| |
[XXV]
Regen.
Mist.
De kleeren doorweekt, de schoenen zogen zich bij iedere voetstap vast in een modderlaag, welke door de voeten der duizenden, die voor gegaan waren, was gekneed en omgewoeld. Hoe lang reeds duurde deze veldtocht door regen, modder en stilte, hoevele nachten reeds had men op de van water verzadigde grond tevergeefs een droge plek gezocht om het vermoeide lichaam voor enkele uren te kunnen uitstrekken? Waar bleef de rijke buit, welke Oranje beloofd, waar bleef de soldij, waarop men recht had? Telkens opnieuw weer een kamp opgebroken, nadat men het nauwelijks betrokken had. Voortdurend trok het leger verder en toch was het den mannen alsof zij steeds op dezelfde plaats bleven, alsof men in een cirkel rond ging. Waar bleef het volk, dat, naar de aanvoerders verzekerd hadden, het bevrijdingsleger met open armen zouden ontvangen? Overal vijandig gesloten huizen, eenzame, verlaten boerderijen, stallen, waaruit het vee verwijderd, graanschuren, waaruit het koren ver- | |
| |
dwenen was. De steden in staat van verdediging, de poortdeuren dicht en de bruggen opgetrokken. Een verlaten wereld, een barre woestenij, waar nimmer een levend wezen vertoefd scheen te hebben. En in de onmiddellijke nabijheid, op misschien niet meer dan een schot afstand van de achterhoede, het Spaansche leger. Nog maar weinigen hadden de Spanjaarden gezien, maar allen wisten, dat zij voortdurend aanwezig waren. Door mist aan het oog onttrokken, achter de ruggen der voorttrekkende mannen, loerde onafgebroken het gevaar. Deze bestendige bedreiging, waartegen men niets uitrichten kon, oefende een prikkelende en ontmoedigende invloed op de soldaten uit. Men wilde slag leveren, den onzichtbaren en onhoorbaren vijand te lijf gaan, zich bevrijden van het drukkende gevoel, dat heviger werd, naarmate het langer duurde. Vechten, maar tegen wien? vroegen de officieren. Kon men de leegte of de ruimte bestrijden? Ginds, antwoordden de mannen, daar bevindt zich de vijand. En zij wezen naar de kant, waar zij
vandaan gekomen waren. Zij hadden ook links of rechts kunnen wijzen, want niemand wist met zekerheid, waar de Spanjaarden zich ophielden. Maar het leed geen twijfel, dat zij in de nabijheid waren en dat zij vandaag of morgen, op een oogenblik, waarop niemand hen verwachten zou, de optrekkenden zouden overvallen. Een paar maal, toen de nevels opgetrokken waren, had men hun voorhoede tegen de horizont gezien en twee keer was het reeds gebeurd, dat kleine benden het leger in de rug hadden aangetast. De laatste maal was men genoodzaakt geweest de dooden en gewonden achter te laten, omdat de hoofdmacht zich reeds te ver verwijderd had. En de honger? Hoe lang kon deze ellendige toestand nog duren? De waardgelders morden en zochten twist met de vrijwilligers, die geduldiger de ontberingen verdroegen en de officieren in bescherming namen. Het was toch Oranje's schuld niet, dat de steden geen kwartier
| |
| |
verleenden en dat de vijand ongrijpbaar bleef?
- Zij hebben geweten, dat er spoedig geen soldij meer zou zijn, toen wij het handgeld betaald kregen, zei een groote Luikerwaal.
- Oranje kon niet weten, dat alles tegen zou loopen, antwoordde Herman.
- Uw Oranje kan mijnentwege verrekken, antwoordde de soldaat. Mijn maag kan geen rekening houden met Oranje's gedachten.
- Zijn wij niet altijd de eersten, die te kort komen en de laatsten, die profijt trekken, als het goed gaat? vroeg een Duitscher. Ik heb geen kleeren meer aan het lijf, mijn schoenen zijn versleten in dienst van de heeren, die er paarden, bedienden en koks op na houden, mijn botten zijn stijf geworden van het slapen op de natte grond, maar de officieren liggen op veldbedden en koopen wijn van het geld, dat ons toekomt.
- Een leugen!
- Een leugen? Maar overtuig u dan zelf. Geef uw oogen de kost, als ge tenminste niet ziende blind zijt.
- Deze man heeft gelijk, mengde een lansknecht zich in het gesprek. Waarvan betaalt de heer van Culemborg de kapoenen, welk hij gisteren at en waarom zou een rijk heer als de prins van Oranje zijn soldaten niet behoeven te betalen?
- Oranje heeft niet meer dan een van ons, antwoordde Herman. Vroeger was hij rijk, maar thans zijn zijn laatste bezittingen met schulden bezwaard.
- Ge zegt het; maar meent ge het ook?
- Ik wil er een eed op zweren!
- Om het even, hernam de Waal. Al dit gepraat brengt niets in de maag. Er moet verandering komen, want zoo gaat het niet langer.
- Ge hebt het maar voor het zeggen, mijn vriend. Wij zullen u dankbaar zijn, als ge ons de weg wijzen kunt om verandering in deze toestand te brengen.
| |
| |
De omstanders gingen ter zijde om den man te laten passeeren, die deze woorden gezegd had. Lodewijk van Nassau kwam naderbij en bleef voor den Waal staan. Niemand sprak meer en allen keken den graaf in afwachting aan.
- Ik luister, zei Lodewijk, de kring rond kijkend.
De Waal vatte moed, wees naar zijn kameraden en zei, dat allen aan het eind van hun krachten gekomen waren. Geen kleeren, geen voedsel, geen vooruitzichten. Het aantal zieken nam bij het uur toe.
- Laten zij spreken en zeggen of het op deze wijze door kan gaan.
Nu een der hunnen gesproken had, kregen de soldaten hun zelfvertrouwen terug en herhaalden openlijk, wat zij in het geheim reeds zoo dikwijls gezegd hadden.
- Wij hebben honger!
- Zoo is het, honger!
De omstanders knikten instemmend en namen de kreet over: honger! De roep plantte zich voort door de rijen met de snelheid van een orkaan. Het woord, eerst door enkelen gesproken, werd spoedig door duizenden uitgeschreeuwd. Heel het leger scheen zich opeens in een toestand van volslagen muiterij te bevinden en het zag er niet naar uit, dat het den aanvoerders gelukken zou de rust te herstellen. Als de Spanjaarden dit tumult hoorden en een snelle aanval ondernamen, zou men verloren zijn. Deze ordelooze bende zou niet meer in staat zijn een opdringend leger weerstand te bieden.
Lodewijk redde de toestand door te beloven, dat hij er bij zijn broeder op zou aandringen om nog diezelfde dag een extra rantsoen voedsel van de reservevoorraden te laten uitreiken. Voor het oogenblik keerde de rust terug, maar binnen weinige uren zou de ontevredenheid opnieuw tot uitbarstingen moeten leiden.
De mist, die reeds eenige dagen had aangehouden, ging 's avonds in een stortregen over. Storm joeg over het
| |
| |
tentenkamp, sloeg los getrokken zeilen kletsend tegen strak gespannen tuidraden en rukte de tenten, welke niet deugdelijk genoeg bevestigd waren, uit de grond. Het linnen van tallooze tenten liet water door, dat bedden en uitrustingsstukken overstroomde en de bodem doorweekte. Toch behoorden de mannen, die in de tenten en in stallen en schuren van de nabijgelegen hofsteden onderdak gevonden hadden, nog tot de bevoorrechten. De anderen lagen onder de open hemel, weggekropen onder een stuk zeil of een oud kleedingstuk, dat onvoldoende dekking bood. Stil, met omlaag hangende koppen, als vreemde gedrochten uit een benauwende droom, stonden de paarden in het gele schijnsel van enkele lantaarns. De schildwachten huiverden, staarden lusteloos in het oneindige en luisterden naar het gieren van de wind. De legerplaats was als een slagveld, bedekt met gesneuvelden.
In zijn tent zat prins Willem van Oranje, in gezelschap van enkele vrienden. Allen zwegen en men hoorde alleen de regen, die onafgebroken het tentdoek betrommelde. Toen een krachtige rukwind de tent heen en weer schudde en enkele waterdroppels sissend op de kap van de ijzeren lantaarn vielen, stond Oranje op en greep de steunpaal, alsof hij bevreesd was, dat het wrakke bouwsel bezwijken zou. Hij keek op zijn zwijgende vrienden neer en zuchtte. Bij alle tegenslagen kwam thans ook nog dit ellendige weer, waaraan geen eind scheen te komen. Morgen wellicht een nieuwe uitbarsting van muiterij. Deze toestand was voor de kerels ook niet meer uit te houden.
- Er op los, dat is onze eenige kans, hoorde hij Lumey van der Marck zeggen.
Niemand gaf antwoord. Allen vonden Lumey's opmerking overbodig, want zij waren er vrijwel zeker van, dat er geen kans meer was den Spanjaarden slag te leveren. Alva had geen veldslag meer noodig, nu storm en regen
| |
| |
het werk voltooiden, dat honger en geldgebrek begonnen waren.
- De burgers der steden haasten zich niet om ons te helpen, vervolgde de vrijheer. Zoo lang de trouw aan Spanje meer oplevert dan het meegaan met de onzen, zullen de poorters hun deuren en beurzen gesloten houden. Van deze kerels heeft de Bloedraad er nog altijd te weinig gevonnist.
- Uw oordeel klinkt wat onredelijk, antwoordde Oranje. Ge dient niet te vergeten, dat de groote meerderheid der burgers de oude kerk nog altijd trouw gebleven is. Wij kunnen het betreuren, dat de partij van de opstand nog steeds beschouwd wordt als een beweging, die in de eerste plaats tegen de Roomsche kerk gericht is en dat wij er daarom niet in geslaagd zijn het vertrouwen der Katholieken te winnen, maar dit mag geen reden voor een zoo hard oordeel zijn.
Lumey lachte luid.
- Ik geef geen duit voor de kerksche trouw van deze kooplieden en marskramers. Die van Groningen gaven niets, toen er geld voor de troepen bijeen gebracht moest worden, maar enkele weken later bleken zij rijk genoeg te zijn om het bezetten van hun stad van Lodewijk tegen een flink bedrag af te koopen.
- Uit vrees voor Alva.
- Noem het zoo, maar ik heb het recht te zeggen, dat zij handelden uit lauwheid en lafheid.
- Welk nut hebben al deze verwijten? 't Is duidelijk, dat wij ons in de gezindheid der burgerij vergist hebben. Er blijft ons niets anders over dan deze fout te erkennen en zoo mogelijk zonder hun hulp door te gaan.
Oranje was op een kist gaan zitten, tegenover zijn vriend Marnix van Sint Aldegonde, die nog niet aan het gesprek had deel genomen.
- En gij? vroeg de prins, zijn hand op de knie van zijn vriend leggend.
| |
| |
- Wat moet ik zeggen? Ik ben het met u eens. Doorzetten. Maar hoe? Wat kunnen wij aanvangen met een ordeloos, door ontbering verzwakt leger, dat bovendien nog tot werkeloosheid gedwongen wordt?
- Er valt inderdaad weinig te beginnen, antwoordde Oranje dof. Wij kunnen niets anders doen dan erkennen, dat deze onderneming mislukken moet, tenzij...
- Tenzij?
- Tenzij Alva alsnog een slag aanneemt.
- Dat zal hij nooit doen, riep Lodewijk. Het gaat op deze wijze juist zooals hij wenscht. Misschien op het laatste oogenblik, als alles hier ontwricht is, als de troepen verloopen en de muiterij niet meer bedwongen kan worden, als er niets meer te doen zal vallen dan een ordelooze bende kerels uiteen te jagen en in de pan te hakken, dan zal Alva toegrijpen.
Opnieuw deed een rukwind de tent schudden. Over de grond stroomde het water, dat zich onder de linnen wand door een weg naar binnen gebaand had.
- En toch, zei Oranje zacht, toch mogen wij de moed niet laten zinken. Voor geen van ons allen rest er een andere mogelijkheid dan door te zetten, te overwinnen of onder te gaan. Niemand kan meer terug, niemand kan achterblijven en daarom moeten wij vooruit. Zoolang mannen als Alva deze landen regeeren, blijft de mogelijkheid bestaan, dat ook de Katholieken het bewind moe worden en onze zijde zullen kiezen. Als deze onderneming faalt, zal het niet gemakkelijk zijn opnieuw te beginnen en toch zal dit moeten gebeuren. Wellicht nog één, misschien nog tien maal, totdat wij geheel geslaagd of volkomen geslagen zijn.
De storm droeg klanken flarden van een hoornsignaal aan. Tijdens de korte stilte tusschen twee windvlagen hoorde men in de verte de stemmen der vrijwilligers van Chartres, die een lied uit hun vaderland zongen om de moed er in te houden.
| |
| |
- Taptoe, zei Lumey glimlachend. Taptoe op het kerkhof, maar de dooden hooren het niet. Ik wensch de heeren een goede nacht.
Toen hij in zijn tent teruggekeerd was, was het Marnix alsof de tonen van het hoornsignaal nog steeds in zijn ooren naklonken. Zacht neuriede hij de melodie van het oude Fransche lied. Opnieuw klonk in de verte de taptoe, het signaal, waarvan Lumey zooeven had opgemerkt, dat het voor dooden geblazen werd. Allen waren zij moedeloos: Lumey, Culemborg, van Hooghstraten, van der Noot en Leefdael. Alleen Oranje scheen de moed niet verloren te hebben. Willem dacht er niet aan het hoofd neer te leggen en te gaan slapen, nadat de taptoe geblazen was. Hij bleef wachten op de réveille, die zeker komen moest. Niet opgeven, doorzetten, steeds weer opnieuw beginnen, omdat wij niet anders kunnen. Thans, nu Oranje gekozen had, nu het voor ieder duidelijk was waar hij stond, was hij de meest volhardende van allen. Hij had vertrouwen in Willem en hij geloofde, dat een man met zooveel taaie wil eens zou moeten slagen. Taptoe! Had Lumey gelijk, was dit muziek voor dooden? Neen, het klonk als bevrijdingsmuziek, als een lied dat hij vroeger reeds gehoord moest hebben en dat de Fransche krijgslieden zooeven gezongen hadden. Op de eerste maten paste Willem's naam: Wilhelmus van Nassauwe.
Marnix ging op zijn veldbed zitten, schoof een kist wat dichterbij en zette er de lantaarn op. Binnen in zijn hoofd zong het, woorden, flarden van zinnen... Taptoe? Neen, réveille! En hij schreef:
| |
| |
Ben ick van Duytschen bloet,
Blijf ick tot in den doet.
Den Coninck van Hispaengien
Eindelijk vrij!
De gewaarwording van vreugde en bevrijding, welke Anna bij het vertrek van haar gemaal ondervond, had iets lichamelijks. Het was haar, alsof haar bloed sneller ging stroomen, alsof zij opnieuw begon te leven en na lange tijd opeens weer voelde, dat zij een lichaam had. Zij scheen uit een benauwende droom te ontwaken, toen zij zichzelf alleen en onbespied op haar kamer terugvond. Onbespied? Misschien! Er waren nog voldoende menschen op Dillenburg achtergebleven, om op haar doen en laten te letten en daarvan later verslag bij haar man uit te brengen. Zij haatte deze omgeving en de familiekring, waarin zij gedwongen was te verkeeren. Niet één vriendin, geen enkele vertrouwde had zij onder Willem's vrouwelijke familieleden. Zij was hier een vreemde, een vijandin met wie men, terwille van haar man, in vrede trachtte te leven. Als een gevangene gevoelde zij zich hier op Dillenburg, een levende in een grafkelder. Waarom kon zij de kracht niet vinden de banden, waardoor zij aan dit ellendige leven verbonden was, te verbreken, hier vandaan te vluchten en ergens een nieuw bestaan te beginnen? Maar waar ter wereld zou zij, een dochter van Maurits van Saksen en gemalin van prins Willem van Oranje, een veilige toevlucht kunnen vinden? De onbekende boerin of de vrouw van een armen handwerksman was er in dit opzicht gelukkiger aan toe dan zij. Afkomst, geboorte en opvoeding maakten het haar on- | |
| |
mogelijk met haar omgeving te breken, van dit tooneel te verdwijnen en ergens onopgemerkt een vergeten bestaan te leiden. Zij was genoodzaakt de vloek van haar stand overal met zich mede te dragen. Hoe benijdde zij haar kameniers en werkmeiden, die zorgeloos grijpen konden wat het leven hun aanbood, die zich door stalknechten en koks het hof lieten maken en niemand rekening en verantwoording van haar daden behoefden te geven. Als gemalin van een prins van Oranje was zij een gebondene, een arme dwaas die, verteerd door heimwee naar wat liefde en vreugde, gekweld
door een nimmer bevredigd verlangen naar geluk, genoodzaakt was een belachelijke rol te spelen en met verbitterd hart de wereld een vriendelijk gelaat te toonen. Niets had het huwelijk haar geschonken en op geen enkel punt had haar echtgenoot beantwoord aan de verwachtingen, welke zij als meisje had gekoesterd. De schoone droom was spoedig voorbij gegaan en een huwelijk van enkele jaren had haar niets anders gelaten dan het beschamend en vernederend inzicht, dat zij voor Willem weinig meer geweest was dan de onontbeerlijke partij voor het tot stand komen eener verbintenis, welke uit politieke berekening gesloten werd. Had hij haar ooit liefgehad, haar zelfs ook maar één enkele maal in zijn armen genomen en gekust met de onstuimigheid en overgave, waarnaar zij verlangd had? Veel had het leven haar tekort gedaan en zij had helaas maar al te zeer redenen om afgunstig te zijn op haar meiden, die onder het werk het hoogste lied zongen, omdat zij voldaan en tevreden waren en die vroolijk konden zijn, omdat haar verlangens volkomen bevredigd werden. Zij, de meesteres, mocht haar rechten als vrouw niet doen gelden, zij was geen mensch, maar een doode pop, slechts een stuk in het politieke schaakspel van haar man. En van dit spel, dat zij haatte en dat haar van alle levensvreugde beroofde, kreeg zij ook nog de ellendige gevolgen te dragen. Terwijl andere vrouwen van haar
| |
| |
stand aan de hoven van keizers en koningen verkeerden en haar deel kregen van het volle, schitterende leven, was zij genoodzaakt in verbanning te gaan en het bestaan van een non te leiden. Het onverstandige gedrag van haar gemaal tegenover zijn wettigen vorst was er de oorzaak van geweest, dat zij het grootste gedeelte hunner bezittingen hadden verloren en alsof dit verlies nog niet groot genoeg was, had Willem het dwaze spel voortgezet en de rest van hun eigendommen verkocht en verpand om een nuttelooze veldtocht te kunnen financieren. Madame la Gueuze, had het volk van Holland haar genoemd; inderdaad, haar huwelijk met Oranje had haar tot de bedelstaf gebracht. Tant pis!
Anna greep een kristallen karaf, vulde een roemer met brandewijn en ledigde deze in een enkele teug. De drank brandde in haar lichaam als vuur en joeg het bloed sneller door de aderen. Dit, de drank, was het eenige wat haar overgebleven was. Streelend gingen haar vingertoppen langs de geslepen hals van de flesch: haar vriend. Vreugde en vergetelheid schonk hij haar, de vreemde en bizarre schijn van een geluk, dat in werkelijkheid niet voor haar was weggelegd. Men minachtte haar omdat zij dronk, men laakte haar gedrag, dat een prinses van Oranje onwaardig was, verachtelijk voor een vrouw, die pas moeder geworden was. Maar zij gevoelde zich minder moeder dan een dier, dat jongen geworpen heeft, zij koesterde geen liefde voor het kind, dat zij gebaard had en dat voortgekomen was uit een huwelijk, dat zij had leeren haten. Maurits, een naam, die zij vervloeken kon, als het ook niet de naam van haar geliefden vader geweest zou zijn.
Zij moest iets gaan doen, nu Willem vertrokken was en zij haar vrijheid gedeeltelijk teruggekregen had. De wereld was vol avontuur, vol genot en genoegen. Ontelbaar moest het aantal mannen zijn, dat bereid was haar te vereeren en als een slaaf te dienen, om dat te verwer- | |
| |
ven, wat door haar echtgenoot werd versmaad. Niet waar, mijn jongen? Zij greep de karaf met beide handen vast, zette de mond van de hals aan haar lippen en drukte er een kus op. Koel en hard waren de lippen van haar minnaar, maar zijn adem was geurig en bedwelmend. Jan's lippen moesten zachter en warmer zijn. Zij strekte de armen, rekte zich uit en ging voor een spiegel staan.
- Ik ben het, zei ze hardop. Beval ik u zoo?
Zij glimlachte tegen haar spiegelbeeld, legde haar handen tegen het vlakke, ongrijpbare glas en peilde de diepte van haar blik.
- Jan, fluisterde zij, zeg dat ge me liefhebt.
Toen begon zij te lachen, gooide met een ruk, alsof zij schrok, haar hoofd achterover en trok verachtelijk haar neus op. Zij wist, dat zij mank was en dat de mannen haar leelijk vonden. Maar zij gevoelde zich sterk genoeg om de wereld met haar leelijkheid te tarten. Leege, armzalige schoonheid! Wie zou er bij het zien van haar gloeiende oogen aan denken, dat zij misvormd was? Was zij niet bekoorlijker dan de eenoogige prinses van Eboli, die meer minnaars had dan zij vingers aan haar hand telde?
Zij keerde de spiegel de rug toe en vulde opnieuw haar glas. Thans dronk zij teug na teug en terwijl zij zich met welbehagen overgaf aan de lichte bedwelming, die de dronkenschap vooraf gaat, stelde zij zich voor, dat de deur open ging en haar man het vertrek betrad. Zij wist, dat zij alleen was en dat de afstand, die haar van Willem scheidde, iedere minuut grooter werd, maar niettemin gelukte het haar zonder moeite zich voor te stellen, dat hij tegenover haar stond. Met de nieuwsgierigheid, maar ook met het geduld van den sterkere, die met de zwakkere speelt, met de ingehouden vreugde van den machtige, die zich zeker van het bezit van zijn prooi weet, luisterde zij naar Willem's verwijten. Een opwindende vreugde schonk het haar, onbewogen, koel en cri- | |
| |
tisch naar zijn bleek gelaat te kijken en zich te verlustigen in de aanblik van zijn onmacht. Zij wist, dat het hem hinderde als zij dronk en daarom vulde zij opnieuw haar glas en hief het zegevierend op, alvorens het te ledigen.
- Op uw ondergang, mijn liefste, riep zij.
Toen kon zij opeens niet verder. Nuchtere werkelijkheid verjoeg het opwindende droombeeld. Zij zag dat zij alleen in het vertrek was en dat er niemand aanwezig was om van haar overwinning getuige te zijn. Wellicht tòch, maar op een anderere manier, dan zij verondersteld had. Misschien werd zij achter de deur beluisterd en bespied. Zij hervatte het spel, dat nu echter niet meer voor haar zelf, maar voor den spion in de gang bestemd was. Hardop sprekend ging zij terug naar de spiegel en terwijl zij iets aan haar kleeding verschikte, was het haar alsof zij de blik van den onzichtbare in haar rug voelde. Langzaam deed zij een paar passen zijwaarts, liep toen snel langs de muur terug en rukte de deur open... Niemand. Een vergissing, of was zij te laat geweest? Om het even. Als het vandaag niet gebeurde, zou men haar morgen of overmorgen weer bespieden. Zij moest er uit, voor eenige tijd deze gevangenis ontvluchten. Morgen zou zij naar Keulen gaan, waar zij Jan Rubens zou vinden.
Het had haar moeite gekost haar schoonmoeder, die haar meer dan de anderen wantrouwde, te overtuigen, dat zij op reis moest. Maar het ging om haar toekomst, om het geluk van haar kind. In Keulen moest zij overleg plegen met meester Joan Bets, die wellicht een mogelijkheid wist om althans een deel van hun verbeurd verklaarde bezittingen terug te krijgen. Er bevond zích daar ook nog een andere rechtsgeleerde, een man van groote kennis en vermaardheid, die haar misschien zou kunnen helpen. Zij kon zich de naam van dezen jurist niet herinneren, maar in Keulen waren vrienden, die haar zeker met hem in aanraking zouden kunnen brengen. Het was
| |
| |
een vermakelijk spel geweest haar schoonmoeder te misleiden, haar argwaan en wantrouwen te prikkelen en haar tegelijkertijd gerust te stellen. Herhaaldelijk had zij op het punt gestaan Jan's naam te noemen, maar telkens had zij zich op het allerlaatste oogenblik weten te beheerschen en zij was er in geslaagd haar geheim, dat zij tegen haar vijanden beschermen moest, te verbergen.
Thans, nu hij ieder oogenblik kon binnentreden, nu alle vezels van haar verlangend lichaam gespannen waren en zij bijna niet meer in staat was haar trillende vingers te bedwingen, vroeg zij zich af, hoe het haar mogelijk geweest was zich zoo lang te beheerschen. Welk een verschil, haar vervelende, steeds door ongewenschte familieleden betreden kamer op Dillenburg en dit vertrek, waar zij doen en laten kon wat zij verkoos. Zij stelde zich voor, hoe straks de deur open zou gaan, hoe Jan haar begroeten en op de bank plaats nemen zou en hoe zij daarna vertrouwelijk naast hem zou komen zitten. Van haar zou de toenadering moeten uitgaan, zij zou hem daarheen moeten leiden, waar zij beiden verlangden te zijn. Hij durfde niet, de burger was er bevreesd voor, zich ongepast te gedragen en een prinses te beleedigen. Domme, lieve jongen. In dat opzicht was een prinses niet anders dan een vrouw uit het volk. Zij moest hem dadelijk op zijn gemak stellen, hem laten voelen, dat zij zijn vriendin was, dat zij vertrouwden waren, tusschen wie geen afstand en geheimen behoefden te bestaan.
Maar toen hij kwam, ging het anders dan Anna het zich had voorgesteld. Zijn begroeting was vormelijk en onderdanig en hij ging niet op de bank, maar op een stoel aan tafel zitten. Zijn houding dwong haar te spreken over de verbeurdverklaring van hun goed en over andere zaken, waarin zij op dat oogenblik geen belang stelde. Terwijl hij zat te schrijven en zij zijn hand over het papier zag gaan, voelde zij een bijna onweerstaanbare behoefte bij zich opkomen om hem de pen af te nemen en hem te
| |
| |
beletten verder te gaan. Jan, ge zijt een ezel, een sukkel, een nar, die zich uit verlegenheid aanstelt en dingen doet, die nutteloos en overbodig zijn. Waarom schrijft ge? Weet ge dan niet, dat ik een man heb, die eeuwig aan zijn schrijftafel zit, dat ik dit domme, ellendige geschrijf haat en dat ik u daarvoor niet hier heb laten komen? Zij ging naast hem staan en boog zich zoo ver over hem heen, dat haar borst zijn schouder aanraakte. Zij rook de zachte geur van zijn haren en het was haar, alsof zij door haar kleeren heen de warmte van zijn lichaam voelde. Hoe vaak reeds had zij niet op dezelfde manier naast Willem gestaan, zonder dat zij daardoor had kunnen bereiken, wat zij verlangd en verwacht had. Gevoelens van woede en onrust voelde zij bij zich opkomen, toen zij zich dit herinnerde en er aan dacht, dat het ook nu weer zoo zou kunnen gaan. Maar Jan ging niet, zooals Willem steeds gedaan had, onverstoorbaar met schrijven door en met vreugde zag zij, dat zijn hand beefde toen deze op het papier bleef rusten. Glimlachend richtte zij zich op. Nu keek zij op zijn gebogen rug neer, zag zij in de schemerige diepte van de kraagplooien de spieren van de hals onder een laagje donzig haar. Op overspel stond de doodstraf, de strop. In plaats van een fijne kanten kraag, het worgtouw om deze hals en in plaats van het touw, haar vingers. Reeds was haar hand boven zijn hoofd en raakten haar vingertoppen de punten van het dichte hoofdhaar aan. Zij schrok en legde haar hand op zijn schouder.
Rubens keek haar aan.
- Mevrouw...
- Neen, lachte zij, Anna. Toen nam zij de pen uit zijn band, liet hem opstaan en bracht hem naar de bank. Haar verhaal was kort. Zij verloor haar bestudeerde houding, toen zij hem van haar leven begon te vertellen. Er was thans geen bedrog meer noodig, zij behoefde geen leugens meer te gebruiken, nu zij voelde dat zij be- | |
| |
grepen werd en dat alles thans gaan zou, zooals zij het zich had voorgesteld. Jan zei niets, maar zijn vingertoppen, die haar hand streelden, gaven een bevestigend antwoord op al haar vragen. Haar vervlogen droomen, haar verloren hoop, haar teleurstellingen en vernederingen... en onderwijl dacht zij aan Willem en voelde zij een lach binnen in haar borst. De beleedigde eer van een prins, van een man, die haar als vrouw verwaarloosd en vernederd had. En Jan's mooie, slanke hals in een worgend galgetouw. Wonderlijk, bedwelmend en opwindend was deze eerste kus, als een afscheidskus onder de galg...
|
|