| |
[XXI]
Sedert Diederik van Sonoy een lastbrief van den prins van Oranje ontvangen had, waardoor een eind kwam aan de onzekere rechtspositie der Watergeuzen, scheen het eenige tijd, dat er wat meer orde, eenheid en tucht op de Geuzenvloot zou komen. De kapiteins, die daartoe de wensch te kennen gaven, ontvingen een volmacht van den nieuwen admiraal, waardoor zij gezagvoerders op de oorlogsvloot van een souverein vorst werden en in vreemde havens niet meer als vogelvrije kaperkapiteins mochten worden behandeld. In ruil voor dit voorrecht beloofden zij één derde deel van alle buit, welke hun in
| |
| |
handen viel, aan den prins te zullen afstaan. In overleg met de schippers Hendrik Thomasz, van Tuin en van Gorcum, stelde Sonoy een voorloopig krijgsplan op, waarin bepaald werd, dat de schepen gedurende de eerstvolgende maanden in de Eemsmond zouden blijven, om Lodewijk's troepen, als zulks noodig mocht blijken, in het Groningerland hulp te kunnen bieden. Het lag minder aan de goede wil van de Geuzen, dan aan de moeilijke omstandigheden, waarin zij verkeerden, dat van dit voornemen weinig terecht kwam en de meeste schepen reeds spoedig weer zee kozen. Het eenige middel van bestaan der Watergeuzen was de zeeroof en als dit bedrijf gestaakt werd en hun scheepjes in de haven bleven liggen, kreeg men al spoedig gebrek aan het allernoodzakelijkste. Unico Manninga, de drossaard van Emden, ontving de Geuzen gaarne in de haven zijner stad. Zij brachten koopmansgoederen aan, welke zij tegen belachelijk lage prijzen van de hand deden, terwijl het geld, dat zij voor de buit ontvingen, dadelijk werd omgezet in levensmiddelen en drank en dus voor het overgroote deel weer in de zakken zijner burgers terugvloeide. Ook graaf Edzard van Friesland stond het bedrijf der Geuzen oogluikend toe en vooral toen de roovers tengevolge van Oranje's commissie erkende zeesoldaten werden, was er voor hem niet het minste bezwaar meer, om de bewoners van zijn gewest de voordeelen van de kaapvaart der Nederlanders te laten plukken. Maar toen hun geld verteerd was en de schepen op de Eems voor anker bleven liggen, begonnen de Geuzen lastig te worden. Zij hielden koopvaarders aan, die de haven verlieten, maakten alles buit, wat hun in handen viel, en spoedig durfden de kapiteins hun lading niet meer naar Emden brengen, maar voeren verder naar Bremen en Hamburg, waar hun veiliger haven wachtte. Spoedig kwam dan ook het bevel, dat de Geuzenschepen moesten vertrekken. Eenige kapiteins staken over naar Groningerland, waar zij
| |
| |
strooptochten in de nabijheid van de kust hielden, anderen kozen weer zee en hervatten hun bedrijf.
Vincent en Jacob bevonden zich nog steeds aan boord van de Zeemeeuw, het scheepje, dat onder bevel van van Tuin stond. Het smaldeel bestond uit vier schepen en deze formatie bleef, ook nadat men de oorspronkelijke plannen had opgegeven, gehandhaafd. Alle ondernemingen, onverschillig of het het aanhouden van koopvaarders, het overvallen van kloosters of het plunderen van dorpen gold, werden gemeenschappelijk uitgevoerd. Sedert het uitreiken van de commissiebrieven werd de standaard van den prins gevoerd en overal, waar deze vlag vertoond werd, voelden de burgers zich door vrees voor goed en leven overvallen. De verhalen over hun gruweldaden waren soms overdreven, maar niettemin stond het vast, dat de Geuzen rauwe wildemannen waren die zich, vooral tegenover de Katholieken, dikwijls aan wreedheden te buiten gingen. Doch als de nood dwong en er buit behaald kon worden, werden ook de Hervormden niet gespaard. Het was begrijpelijk, dat de bewoners der kuststreken, die het meest van de Geuzen te lijden hadden, in deze mannen bezwaarlijk de bevrijders van het land konden zien.
Na het vertrek uit Emden, had men tusschen de kust en de Waddeneilanden rondgezworven en eenige malen een inval in Friesland ondernomen, om de gedunde scheepsvoorraden weder aan te vullen. Een klooster bij Dokkum was geplunderd en behalve de altaarsieraden en een lading levensmiddelen, had men den abt meegevoerd met de bedoeling om een losprijs voor zijn vrijlating te bedingen. De ongelukkige geestelijke, die zich in het isolement van zijn eenzaam klooster nimmer aan kettervervolging had schuldig gemaakt, was aan boord het middelpunt van de hoon en de spot der bemanning. Het ciborum, geroofd uit de kloosterkapel, had men aan de mast gespijkerd en terwijl de matrozen bier en brande- | |
| |
wijn dronken uit miskelken en gekleed in monnikspijen of nonnenkleeren, beschonken over het dek rolden, werd de priester gedwongen een mis te celebreeren of kerkelijke liederen te zingen, waarbij de Geuzen dan telkenmale invielen met schimpscheuten op Roomschen en Spanjaarden. Ook was het gebeurd, dat men den abt, toen de zee hol stond, het want had ingestuurd met de opdracht zijn stola onder de kloot van de mast vast te binden. De kapitein, die meedronk zoolang er drank in de vaten was, trok zich van het gedrag zijner mannen weinig aan. Hij werd pas nuchter en trad handelend op, als de victualiën op geraakten en de voorraden aangevuld moesten worden. Ofschoon de rustige burgers dus alle redenen hadden om de komst der Geuzen met angst in het hart tegemoet te zien, waren er toch velen onder hen, die het bezoek van de zeeroovers als een uitkomst beschouwden. Van niemand immers kocht men zoo voordeelig als van deze roekelooze, onervaren kooplieden, terwijl zij bij het doen van inkoopen met hun geld smeten en nimmer op de prijzen afdongen.
Toen de abt aan land gezet was op Terschelling, op welk eiland hij gevangen zou blijven totdat de losprijs betaald was, zette de Geuzenvloot opnieuw koers naar de Friesche kust. Hier hoorde men van de terechtstellingen, welke in Brussel hadden plaats gevonden en ontving men de tijding, dat Alva in de buurt van Deventer een machtig leger bijeen bracht, dat ongetwijfeld bestemd moest zijn om tegen Lodewijk's troepen op te trekken. De vier kapiteins hielden scheepsraad en men besloot opnieuw naar de Eemsmond te zeilen, teneinde van Nassau zoo noodig hulp te kunnen bieden. Er waren enkelen, die bezwaren tegen dit plan inbrachten, die liever naar Maas of Schelde wilden varen om daar een paar rijke Spaansche of Portugeesche koopvaarders buit te maken. Maar Gerrit van Gorcum, een der oudste Geuzenkapiteins, verzette zich tegen dit voornemen. Bij hel en duivel, men
| |
| |
had toch niet voor niets commissie van den admiraal en men voer toch niet onder de prinsenvlag om alleen maar te rooven en het deel, dat den prins toekwam, voor brandemoris te besteden? Men kon zich nu ook nog niet onttrekken aan de geringe plicht om Lodewijk tegen Alva te helpen. Van Gorcum won het pleit en zoodra de wind gunstig was, werd de reis naar het oosten ondernomen.
Na de overwinning bij Heiligerlee was Lodewijk's leger werkeloos gebleven. De toestand van onzekerheid, waarin de opstandelingen verkeerden, sloot vrijwel uit, dat men de behaalde overwinning ten nutte kon maken. De koele ontvangst der bevolking, die de bevrijders voor een deel misschien welgezind was, maar daarvan uit vrees en voorzichtigheid weinig liet blijken, het slechte moreel der troepen, waaraan slechts een klein deel van de soldij uitgekeerd kon worden en tenslotte het uitblijven van een inval van Oranje's leger in het zuiden, waren omstandigheden, die Lodewijk beletten zijn succesvol begonnen veldtocht voort te zetten. Zijn benden waren ondergebracht in drie verschillende stellingen, waar de manschappen de tijd trachtten te dooden met dobbelen, kaartspelen en het houden van strooptochten. De bewoners van het land, dat bevrijd moest worden, hadden niet alleen van de plunderingen hunner bevrijders te lijden, maar werden bovendien nog gedwongen oorlogsschatting op te brengen. Met vrees en tegenzin voldeden zij aan de eischen van Lodewijk's officieren. Straks, als Alva kwam, zouden zij zwaar gestraft worden voor hun onvrijwillig verstrekte bijdrage aan de krijgskas der opstandelingen.
Zoodra het bekend werd, dat de Spanjaarden in aantocht waren, trok Lodewijk zijn troepenmacht samen. Na een eerste schermutseling in de nabijheid van Groningen, waarbij een deel van het opstandelingenleger door een afdeeling musketiers, onder leiding van den
| |
| |
heer van Billy, werd verslagen, verzamelde Lodewijk voor de tweede maal zijn manschappen bij het vlak aan de kust gelegen dorp Jemgum. Tien duizend man voetvolk en een kleine afdeeling ruiterij waren hier samengebracht op een plaats die, bezien uit militair oogpunt, vele nadeelen en slechts geringe voordeelen bood. Een lange, niet breede landtong, aan drie kanten door diep water omgeven, met als eenige toegangsweg een smal pad, dat geen enkele dekking bood. Nadat Alva zich van de positie van den vijand op de hoogte gesteld had, stond het voor hem vast dat deze, indien men er in slagen kon hem op het schiereiland te houden, het onderspit zou moeten delven. Lodewijk's leger immers was ingesloten tusschen de Spaansche troepen en het water. Zijn slechte kansen werden bovendien nog grooter gemaakt door de toenemende weerspannigheid zijner soldaten, die betaling van soldij eischten. Toen het bericht kwam, dat het Spaansche leger in aantocht was, weigerden zij een hand uit te steken of te vechten, als hun niet een deel van het verschuldigde loon werd uitbetaald. De aanvoerder sprak de mannen toe, wees hun op de onmogelijkheid om dadelijk aan hun eisch te voldoen en op de kans, dat zij eenvoudig door den vijand zouden worden afgemaakt, als zij niet van plan waren de dijken door te steken en voor hun leven te vechten.
- Ik kan aan uw eischen niet voldoen, riep hij, om de simpele reden, dat de laatste ducaten onder u werden verdeeld. Meer dan ik het zeggen kan, betreur ik het, dat ik, die uw nooden en behoeften ken, u op dit oogenblik alleen met woorden kan beloonen. Het is echter niet anders en er rest zoowel u als mij geen andere keus, dan de overwinning te bevechten of te sterven. Vlucht noch overgaaf kan ons redden, want evenmin als de wapenen der Spanjaarden geven de golven van de Dollart kwartier.
De mannen morden en een der soldaten riep, dat men
| |
| |
hen wellicht opzettelijk bijeen gebracht had op een plaats als deze, waar men opgesloten was als een visch in een fuik. Lodewijk verstond de woorden en antwoordde, dat hij niet wilde onderzoeken, wie deze gesproken had.
- Ik begrijp uw bitterheid, vervolgde hij, maar deze dwaasheid kan ik u niet vergeven. De verhoogde plaats, waar wij ons nu bevinden, is de beste in deze streek en zou uitstekend beveiligd zijn, als gij onze bevelen had opgevolgd en tijdig de dijken had doorgraven. Het verwijt, dat tot ons gericht was, treft dus alleen uzelf. Maar mannen, moet het dan op deze wijze doorgaan? Moeten wij, nadat reeds zooveel tijd verloren ging, de kostbare minuten blijven verspillen met praten en morren en den vijand gelegenheid geven de strijd voor te bereiden? Nog is het niet te laat, nog kunnen eenige dijken worden doorgestoken en kan, met God's hulp, voordat de Spanjaard hier is, een deel van het land onder water staan. Wie geen lafaard of domoor is, volge ons.
Lodewijk sprong van de kar omlaag, greep een spade en baande zich, door eenige officieren gevolgd, een weg door de te hoop geloopen soldaten. De Duitschers, die geld wilden zien en allerminst overtuigd geworden waren door de toespraak van hun aanvoerder, weken niettemin zwijgend terzijde en lieten de Groningers passeeren, die helpen gingen bij het afgraven van de dijken. Toen Alva's voorhoede, onder aanvoering van Romero, om tien uur in de morgen aankwam, was men er in geslaagd, de dijken op drie plaatsen te doorsteken en stonden de mannen reeds tot over hun knieën in het water. Onmiddellijk wierpen de Spaansche musketiers zich op de betrekkelijk kleine groep Groningers en dezen bleef geen andere uitweg over, dan zich door een snelle vlucht te redden. Toen zij verjaagd waren, werden de gaten in de dijken door de Spanjaarden zoo vlug mogelijk gedicht.
Lodewijk begreep, dat zijn kans op een overwinning thans verloren was. Niettemin ging hij, toen hij zag dat
| |
| |
de vijand geringer in aantal was dan hij verwacht had, tot een uitval over en slaagde hij er in het begin in de Spaansche musketiers terug te dringen. Zijn hoop herleefde, hij sprak de achterblijvers opnieuw toe en het gelukte hem eindelijk hen aan de strijd te doen deelnemen. Zou een leger van tien duizend kerels dan niet in staat zijn deze kleine groep Spanjaarden te verslaan? Het zag er werkelijk naar uit, dat de aanvallers voor de overmacht zouden moeten wijken en Romero zond naar Alva een bode, met een dringend verzoek om versterking. De hertog weigerde. Zijn antwoord luidde, dat hij van zijn soldaten, zoo zij niet bij machte waren den vijand nadeel toe te brengen, in ieder geval verwachten mocht, dat zij hun positie zouden handhaven. Terwijl zijn mannen bleven opdringen, zond Lodewijk verkenners uit met de opdracht om na te gaan, of er in de omgeving nog Spaansche troepen verdekt waren opgesteld. Zij keerden reeds na korte tijd terug met de mededeeling, dat zij niemand hadden kunnen ontdekken. Dit bericht deed den aanvoerder besluiten een beslissende aanval te ondernemen. De verschansingen werden verlaten en met vliegende vaandels en slaande trom trok men den vijand tegemoet. Dit was het oogenblik, waarop men bij de Spanjaarden gewacht had. De Duitschers hadden zich nog maar nauwelijks een paar honderd el van hun schans verwijderd, toen opeens de verborgen gebleven vijand verscheen. Uit schuren en boerderijen, waar zij zich 's nachts hadden verstopt, van achter boomen en struikgewas kwamen de Spanjaarden voor de dag en wierpen zich op de volkomen verraste opstandelingen. Eén enkel moment van verlammende schrik, toen keerden Lodewijk's mannen zich om, wierpen hun wapenen weg en sloegen op de vlucht. Slechts enkelen trachtten nog stand te houden, maar dezen begrepen spoedig, dat hun verzet nutteloos was. Lodewijk deed nog een laatste poging om zijn mannen te hereenigen, maar zijn stem ging verloren in het
| |
| |
geschreeuw van de horde. In een oogwenk waren zijn troepen op de landtong teruggekeerd en zelfs de kanonnen, die de toegangsweg tot de legerplaats bestreken en tot vuren gereed waren, had men in de steek gelaten. Slechts van enkele mannen vergezeld, stortte de aanvoerder zich in de verlaten schans.
- Vuren!
Meester Herman vuurde het kleine kanon af; het andere werd door Lodewijk bediend. Er was geen tijd meer om opnieuw te laden, de vijand naderde snel en den paar mannen, die de schans bezet hadden, bleef niets anders over, dan zich bij de anderen te voegen. Nauwelijks waren zij gevlucht, of de eerste achtervolgers beklommen reeds de borstwering. De vuurmonden werden gedraaid en op de vluchtenden gericht. Musketvuur ratelde en spoedig was de grond met honderden dooden en stervenden bedekt.
Na een achtervolging, welke enkele uren duurde, waren de Spanjaarden meester van het terrein. Het meerendeel van Lodewijk's soldaten was gedood of verdronken en slechts een klein aantal mannen had zich voorloopig kunnen redden door zich in het kreupelhout of tusschen het oeverriet te verschuilen. De overige levenden waren er in geslaagd, een eilandje in de Eems te bereiken, waar zij gedurende de nacht buiten het bereik van den vijand zouden zijn. Maar vroeg in de morgen van de volgende dag werd de vervolging voortgezet. De mannen, die aan de overzijde gebleven waren, werden uit hun schuilplaatsen opgejaagd en gedood. Toen er niemand meer in leven was, gingen de Spanjaarden hun aandacht wijden aan degenen, die zich op het eiland bevonden. Zoodra het water voldoende gevallen was, begonnen zij aanstalten te maken om dit te doorwaden. Maar de vluchtelingen, die al hun wapenen verloren hadden, wachtten hun komst niet af en stortten zich in de rivier. Wel was de stroom breed en schenen de Geuzenschepen, waarvan
| |
| |
de zeilen en vlaggen in de verte zichtbaar waren, onbereikbaar, maar er bleef geen andere keus over.
Ook Lodewijk was, na zich ontkleed te hebben, in het water gesprongen. Naast zich herkende hij enkele vertrouwden. Ook Herman, de kok van zijn broeder, zwom in zijn nabijheid. Men sprak niet, om krachten te sparen en geen ander geluid dan het klotsen van het water drong in de ooren der vluchtenden.
Reeds na korte tijd gezwommen te hebben, voelde Herman zijn krachten afnemen. Zijn slag werd trager, zijn ademhaling zwaarder en hij geraakte hoe langer hoe meer achterop. Slechts een enkele maal, als hij door de deining van het water een weinig werd opgetild, zag hij in de verte nog de hoofden van zijn lotgenooten. De koude, waarvan hij in het begin niets gemerkt had, begon thans hinderlijk te worden en bemoeilijkte zijn bewegingen. Zou hij het nu, nadat hij er slechts met weinigen in geslaagd was te ontkomen, toch nog moeten opgeven? Blijven bewegen, dacht hij, iedere slag brengt mij wat dichter bij de oever. Hij moest niet aan zwemmen en verdrinken denken, zich met iets anders trachten bezig te houden, dan ging al het andere vanzelf. Het leger verslagen, in de pan gehakt en op de vlucht gejaagd en Alva overwinnaar. Loonde het de moeite nog door te zetten en te trachten de oever te bereiken? Was het niet beter zich over te geven aan de golven, niet langer te vechten tegen het gevoel van afmatting en loomheid, dat steeds sterker werd? Waarom niet inslapen, aan niets meer denken en alles vergeten? Maar slaap beteekende dood en hij wilde leven. Hij dacht aan zijn vrienden, aan Marie, die in Oudewater met een timmerman getrouwd was, hij woonde een feest bij in het paleis van zijn meester, waar de edelen een dronk aanboden aan den kundigen kok, die hun feestmaal bereid had. Brederode was dronken, als altijd en maakte grappen met Elizabeth, die ook op het feest der edelen gekomen was.
| |
| |
Maar zijn zuster weigerde de wijn, welke men haar aanbood, zij had geen tijd om feest te vieren, want Joost en. Meekel zouden diezelfde middag om drie uur de ketterdood moeten sterven. Brave kerels. En wat was er van hun kinderen terecht gekomen? Zij leefden in ellende en armoede, zooals duizenden anderen, die door de inquisitie tot weezen gemaakt waren. Zoo was het en nu ging hij slapen, want hij was moe en tegen de inquisitie zou men toch nimmer iets kunnen doen. Neen, om God's wil, hij vocht voor zijn leven. Hij vergat zijn armen en beenen uit te slaan en het water trok hem omlaag... Zwemmen! Van de kameraden was niets meer te zien. Overal water, een oneindige, bewegende, blinkende vlakte. Waar bleef de Geuzenvloot? Trager bewoog hij zich. Was dit een manier van werken, nu de prins duizend gasten had en er een roomtaart gemaakt moest worden, die zoo groot was, dat men van de eene kant naar de andere moest zwemmen? Maar de Duitsche koks verknoeiden alles met uien en de beste soep maakten zij oneetbaar. Herman spuwde het water, dat hij in zijn mond gekregen had, uit. Ongenietbaar. Dit was geen soep, maar brak water en hij stond op het punt te verdrinken. Tegen de horizont een dunne, zwarte streep. Land? Wat zou het hem helpen; de streep was te ver verwijderd om haar zwemmende te kunnen bereiken. Nu was hij er plotseling dichter bij en even had hij duidelijk gezien, dat de streep op het water dreef. Misschien een plank of een boomstam. Zijn wilskracht herleefde en hij deed eenige slagen in de richting van het drijvende voorwerp. Een plank was het en hij was thans zoo dicht genaderd, dat hij bij de volgende slag zijn hoofd er tegen stooten zou. Hij strekte zijn hand uit, maar greep mis. De plank was al weer een eind afgedreven. Misschien, dacht hij, zou het gelukt zijn. Toen, onverwacht, lag opeens de plank als een vreemd, oneindig groot voorwerp vlak voor hem. Hij sloeg zijn arm om het glibberige hout heen en adem- | |
| |
de diep... Uit de
oneindigheid van het water maakte zich een donkere vlek vrij. Er kwam iets op hem af, dat zich dadelijk op hem werpen en hem vernietigen zou. Achter het duistere was tegen het blauw van de hemel iets kleurigs zichtbaar. Ver weg, in de uiterste diepte van Herman's herinnering, voegden de kleurenstrepen zich samen tot een beeld, dat hem bekend was: oranje, wit en blauw. Ergens boven deze vervagende wereld van water en lucht, wapperde de vlag van zijn meester, den prins van Oranje...
Herman kwam tot bewustzijn in een kleine, donkere ruimte. Vlak boven zijn hoofd zag hij twee bekende, vertrouwde gezichten.
- Jacob, fluisterde hij, Vincent.
Toen hielpen de vrienden hem overeind en goten wat brandewijn tusschen zijn lippen.
- Het gaat goed, lachte Jacob. Maar wij hadden geen minuut later moeten komen.
Er klonk een dreunende slag, Herman verloor zijn wankel evenwicht en viel tegen de scheepswand.
- Een groet van onzen schipper aan Alva, verklaarde Vincent. Het is alleen maar om den hertog te doen begrijpen, dat er nog eenige Geuzen overgebleven zijn.
|
|