| |
[XX]
In een kamer, op de tweede verdieping van het Broodhuis aan de Groote Markt, sliep de graaf van Egmont. Ook deze avond had het lang geduurd, voordat hij in slaap gevallen was. De voetstappen en de stemmen der voorbijgangers, die uit de taveernen huiswaarts keerden, hadden hem wakker gehouden en hem telkens weer gedwongen te denken aan de wereld, die zich aan de andere kant van de muren van zijn gevangenis bevond. Hij had zich de feesten met Oranje, Brederode en de anderen herinnerd, hij had gedacht aan zijn vrouw en zijn kinderen, aan veldtochten en belegeringen, welke hij had meegemaakt en hij had zich bezig gehouden met zijn proces, dat geen voortgang scheen te hebben. Kort voor
| |
| |
het inslapen was hij opgeschrikt door een vreemd geluid, door klanken, welke hij tot op dat oogenblik nog nimmer in zijn gevangenis gehoord had. Buiten klonken hamerslagen, het doffe vallen van hout op hout, stemmen, die bleven en niet in de nachtelijke stilte wegzonken. Hij was in bed overeind gaan zitten, had zijn adem ingehouden en ingespannen geluisterd. Men was aan het werk op de Groote Markt, er werd op het ruime, duistere plein iets gebouwd. Een tournooi, feesten? Niemand, die er in deze benarde tijden aan dacht, groote feesten op Brussel's voornaamste plein te geven. Eén getimmerte bestond er slechts, dat altijd des nachts werd opgetrokken, één enkel bouwsel was er maar, dat in de duisternis ineen gezet werd en dat tusschen licht en licht gereed kwam het schavot. Zou het werk, dat buiten verricht werd, voor hem bestemd zijn? Onmogelijk! Zijn rechtsgeding was nog lang niet beëindigd en 's konings antwoord op zijn brieven had hij nog niet ontvangen. Daar buiten werd niet voor hem getimmerd, het schavot, dat daar opgetrokken werd, was voor anderen bestemd. Egmont huiverde. Hij wist, dat hij voorloopig niets te vreezen had, maar niettemin had de gedachte, dat op een afstand van enkele ellen een schavot werd gebouwd, een ellendige indruk op hem gemaakt. Was dit, omdat hij dacht aan zijn toekomst, omdat hij bang voor de dood zou zijn? Och, reeds vele malen had hij, zonder bevreesd te zijn, de dood voor oogen gehad. Maar de dood, die beneden op het donkere plein wachtte, die in de rug aanviel en zijn slachtoffers verraderlijk besloop, was een andere, dan de dood der slagvelden, die men met het wapen in de vuist tegemoet trad. Den man, die genoodzaakt was de trap van het schavot te beklimmen, werd geen enkele kans gelaten, hij was een overwonnene en zijn roemlooze strijd was bij voorbaat beslecht. Nog lang had Egmont wakker gelegen en geluisterd naar de slagen, die hol weerkaatsten tusschen de hooge gevels der
| |
| |
gildehuizen. Hij droomde, dat de nacht een onmetelijk vat was, waarop aan de buitenkant werd geklopt. Allen klopten zij, zijn kinderen, zijn vrienden, de doode ketters en de raadslieden van Alva. Op een verhooging, die hem aan een troon deed denken, zat Filips en telkens als de koning zijn hand omlaag bewoog om een doodvonnis te onderteekenen, klonk een slag op de wand van het vat. Egmont wist, dat het vat eigenlijk een schavot was en hij keek den koning aan, in de hoop dat deze verbieden zou met timmeren door te gaan. Naast Filips' hoofd waren de vlammen van twee kaarsen en de mannen, die naast hem stonden, droegen de kleeding van kerkprelaten.
- Mijn zoon, sprak Filips zacht, ik moet u wekken, want ik ben gekomen om u voor te bereiden.
De koning had het gelaat van den bisschop van Yperen en naast hem, met brandende kaarsen in hun hand, stonden twee soldaten van de wacht. De bisschop ontrolde een vel papier en hield het Egmont voor. Buiten, in de stilte, klonk het kloppen van de timmerlieden.
- Het schavot, mompelde de graaf en opeens begreep hij, drong de ontzettende werkelijkheid tot hem door en werd het hem duidelijk, wat dit bezoek in het holst van de nacht beteekende.
De soldaten verlieten het vertrek en bij het schijnsel der kaarsen las hij de inhoud van het stuk, dat hem overhandigd was. Morgenochtend, voor het middaguur, zou zijn hoofd vallen.
Hij trachtte na te denken, zich vertrouwd te maken met de gedachte, dat het einde gekomen was, maar het hameren der arbeiders drong in zijn ooren en maakte hem het denken onmogelijk. Hij stond op en begon door het vertrek heen en weer te loopen. Niet het doodvonnis, niet het lot dat hem wachtte, maar dat ontzettende, ellendige kloppen benam hem alle rust. Dus toch. Men had het dus toch durven wagen hem ter dood te veroordeelen. En Filips, wist de koning wat hier gebeuren ging? Hij bleef
| |
| |
voor den bisschop staan en vroeg, of uitstel mogelijk was. Hij verwachtte immers antwoord uit Spanje? Maar de kerkvoogd ontnam hem ook deze laatste hoop door hem alles mede te deelen, wat Alva gezegd had. De zaak stond vast en zou haar beloop hebben.
Egmont boog het hoofd.
- Dan rest mij slechts mij met God te verzoenen en hem te danken voor de gunst, dat hij mij tot troost zulk een uitnemend biechtvader gezonden heeft. Monseigneur, ik ben bereid.
Na de biecht en de ontvangst van het sacrament nam Egmont aan tafel plaats om zijn laatste brief aan den koning te schrijven. Nu alles verloren was, nu het Zijne Majesteit behaagd had het doodvonnis goed te keuren, wilde hij althans nog een poging doen om zijn bezittingen voor vrouw en kinderen te redden. Wat zouden zijn echtgenoote en zijn elf kinderen moeten beginnen, als alles wat hij bezat verbeurd verklaard werd? Ondenkbaar, dat de koning een man, die hem uitstekende diensten bewezen had, op deze wijze zou beloonen.
Daarom, zoo schreef hij, bid ik Uwe Majesteit, uit aanmerking mijner vroegere diensten, medelijden te hebben met mijn arme vrouw en kinderen en bedienden.
Hij hield op en keek den bisschop aan.
- Ik kan niet, fluisterde hij. Dat hameren buiten verstoort mijn rust. Helaas, er schijnt niets te zijn, waarop wij vertrouwen kunnen. Ik had gehoopt, dat ik sterk zou zijn en nu kan ik niet anders dan mij bezig houden met vrouw en kinderen, terwijl ik alleen aan God behoor te denken.
Eindelijk, toen zijn brief gereed was en hij het gevoel kreeg met alles afgerekend te hebben, werd Egmont rustiger.
- Zoo is het goed, zei hij. Toen knielde hij en bad tot het aanbreken van de dag.
Op Brussel's schoonste en grootste plein was het schavot
| |
| |
opgetrokken, waarop de graven van Egmont en Horne het leven zouden laten. Recht voor het stadhuis, welks slanke, spitse toren fijn en scherp als een uit metaal gedreven sieraad tegen de oplichtende morgenhemel stond, lag het getimmerte, dat geheel met zwart laken bedekt was. Vijandig en vreemd was dit altaar des doods in een omgeving, waar alles aan leven en menschelijke bedrijvigheid herinnerde. Ofschoon de dag nog maar nauwelijks aangebroken was, waren velen reeds in de nauwe straten, die op de Groote Markt uitkwamen, samengestroomd. De uitgangen dezer straten waren door soldaten afgezet en hier wachtte men achter slagboomen op de dingen, die komen zouden. Een ongewone drukte heerschte in de stad en toen de eerste taveernen geopend werden vulden deze zich dadelijk met menschen, die het gruwelijk nieuws bespraken. De Roomschen wisten Egmont een der hunnen, de Hervormden waren vergeten, dat hij ketters vervolgd had en men voelde zich een oogenblik vereenigd in haat tegen den gemeenschappelijken vijand, die aller veiligheid bedreigde. Wanneer mannen als Egmont reeds gedwongen werden het hoofd op het blok te leggen, welke rechten zouden dan het gemeene volk nog overblijven?
- Te laat, zei een groote kuiper luid. Wij hebben verzuimd de rebellen te hulp te komen, toen het nog tijd was. Niemand schrok bij het hooren van deze gevaarlijke woorden en er was niemand, die er aan dacht, den man, die ze uitgesproken had, te verraden. Deze dag was anders dan andere dagen en de slagboom, die de partijen gescheiden hield, scheen een oogenblik weggenomen te zijn.
Om tien uur trokken met slaande trom de troepen op, die het plein rondom het schavot gingen bezetten. Drie duizend mannen waren het, die zich in strakke, rechte gelederen in het licht der lentezon opstelden. En in het midden in dit kleurige veld van uniformen, omgeven
| |
| |
door een woud van glimmende pieken en hellebaarden, lag de doffe, donkere vlek van het schavot. Niemand sprak en behalve een enkel schraal en scherp commando hoorde men niets anders dan de levende stilte, welke veroorzaakt werd door duizenden, die in spanning ademden.
Eindelijk gingen de deuren van het Broodhuis open en bewaakt door een afdeeling Spaansche krijgsknechten, onder commando van Juliaan Romero, trad de graaf van Egmont naar buiten. Even bleef hij staan en kneep de oogen dicht voor het stralende zonlicht. Toen schreed hij met vaste stap verder, vergezeld van den bisschop. Hoe kort was de weg naar het schavot! O God, bad hij, hoor mijn geschrei, geef acht op mijn gebed. Dit dus was het einde... Deze menschen, dit plein, dat hij niet meer levend zou verlaten. Was er dan werkelijk geen hoop, geen kans op uitkomst meer? Hoog stond hij boven de menschen, beneden hem de hoofden der soldaten, dezelfde troepen, waarover hij eens het bevel gevoerd had. Thans commandeerden anderen en hij was een machtelooze, een weerlooze enkeling, tegenover millioenen vijanden. Om hem heen was de ruimte, de leegte en zijn hand miste zelfs de greep van de degen, die haar zoo vaak tot steunpunt gediend had.
- Is het dan waar, wendde hij zich tot Romero, dat het zoo en niet anders zal moeten gaan? Is het vonnis dan onherroepelijk?
De legeroverste trok zwijgend de schouders op en wendde het hoofd af.
Egmont keerde zich om, wierp met een driftig gebaar zijn mantel af en knielde op het kussen. Toen kuste hij het zilveren kruisbeeld, dat de bisschop hem voorhield. Wat verder nog gebeuren moest, verliep snel.
- Heer, riep hij, in Uwe handen beveel ik mijn geest! Terwijl hij sprak, was de scherprechter uit zijn schuilplaats te voorschijn getreden en had in enkele passen het
| |
| |
slachtoffer bereikt. Trommels roffelden. Zonlicht flitste op het neersuizende zwaard. Een siddering voer door de menigte en soldaten, die ontelbaren hadden zien sterven, voelden hun oogen vochtig worden.
Lamoraal, graaf van Egmont, prins van Gaveren, was een naam, een herinnering in de geschiedenis der Nederlanden geworden. Enkele minuten later volgde de graaf van Horne de weg, welke zijn lotgenoot zooeven had afgelegd.
De hoofden der dooden werden op ijzeren spietsen gestoken en tusschen brandende fakkels op het schavot tentoongesteld, totdat de duisternis inviel. Honderden, duizenden trokken zwijgend langs het schavot, waarop de doodkisten met de lichamen der terechtgestelden stonden. Zij keken omhoog, waar tusschen walmende vlammen de hoofden prijkten van hen, die eens tot de machtigsten van het land hadden behoord. Vrees en ontzetting beving hen en zij vroegen zich af, wat de toekomst der naamloozen zou zijn in een land, waar grooten het hoofd voor den beul moesten buigen.
Het leven van Egmont en Horne was van geringe waarde voor de vrijheidsbeweging geweest, doch hun dood, die alom verontwaardiging wekte, schonk de opstand nieuwe stuwkracht.
|
|