Oranje en Alva's tyranniek bewind
(1936)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
gezeten had, achteruit en begon, de handen op de rug samen gevouwen, door het groote vertrek heen en weer te loopen. Oranje, die aan de tafel bleef zitten, volgde de bewegingen van zijn jongeren broeder. Hij behoefde niet te raden naar de gedachten, waardoor Lodewijk in beslag genomen werd. Reeds eerder had hij hem, als zij de gebeurtenissen in de Nederlanden bespraken, in deze toestand van opwinding gezien. Hij wist, wat thans komen moest en hij wachtte op het oogenblik, waarop Lodewijk, als zijn ergernis voldoende gestegen was en zijn zelfbeheersching hem in de steek liet, in verwijten zou losbarsten. Niets begreep zijn broeder van een voorzichtigheid, welke hij laksheid noemde, geen begrip had hij, die gedurende de laatste jaren herhaaldelijk tusschen de roerige Hugenoten verkeerd had, van de toestand, waarin zich de man bevond, wiens staatkundige inzichten hem dwongen een afwachtende houding aan te nemen. Was het kortzichtigheid, die het Lodewijk onmogelijk maakte de positie, waarin hij verkeerde, te begrijpen? Was het niet voldoende, dat hij zijn broeder, zooals alle anderen, die tot hem gekomen waren, verzekerd had, dat hij bereid was toe te grijpen, zoodra hij dit met een redelijke kans om te slagen zou kunnen doen? Lodewijk wilde er dadelijk op los, hij was bereid met een legertje de Nederlanden binnen te vallen en hij zou liever vandaag dan morgen de wapenen opnemen. Zijn optreden werd gekenmerkt door de dadendrang van den soldaat, zijn doelstellingen waren volkomen militair en hij zag niet in waarom het noodzakelijk zou zijn iets na te laten, wat onmiddellijk en met groote kans op succes gedaan kon worden. Hij behoorde tot de benijdenswaardige karakters, die geen twijfel kennen en onvoorwaardelijk gelooven in de zaak, waaraan zij zich eenmaal gegeven hebben. Hij was een van die heldhaftige naturen, die bereid zijn voor hun ideaal onder te gaan, maar die niet kunnen inzien, dat ook de twijfelaar, wiens inzichten | |
[pagina 72]
| |
hem dwingen de verdenking van lafheid op zich te laden, aanspraak op de achting, althans op de welwillendheid der moedigen maken mag. Was het geen grooter geluk vol geloof en vertrouwen te kunnen sterven, dan door twijfel en onzekerheid verscheurd te moeten leven? Lodewijk was bij het venster blijven staan en dacht na. Kon het waar zijn, dat deze bleeke, door zorgen en onrust gekwelde man, nog maar kort geleden 's konings eerste stadhouder en bevelhebber van het leger was? Wat belette Willem, een onafhankelijk vorst, tegen de Spanjaarden op te trekken en zijn rechten met de wapenen in de hand te verdedigen? Belasterd, vernederd en verjaagd, ontroofd van zijn eigendommen, zijn zoon opgelicht en naar onbekende bestemming weggevoerd. Waarop, in 's hemelsnaam, wachtte hij thans nog? Niet de persoonlijke belangen zijn het, had Oranje gezegd, die in zaken als deze de doorslag mogen geven. Meende hij dit werkelijk en àls hij het meende, waren dan de belangen van honderden andere edelen niet op dezelfde wijze geschaad? Had het feit, dat de Raad van Beroerten de Nederlanders bij honderdtallen liet ombrengen, dan ook iets met zijn persoonlijke belangen te maken? Van Nassau keerde naar zijn stoel terug, legde zijn armen op de leuning en keek zijn broeder aan. - Willem, zei hij rustig, gij sprak zooeven van uw persoonlijke belangen, maar zeg mij, wiens belangen geschaad worden door het doodvonnis, dat Alva over alle Nederlanders heeft uitgesproken. Oranje hief het hoofd op. - Waarom dergelijke vragen, waarop ge zelf het antwoord weet? Het is niet noodig om verdere pogingen te doen om mij te overtuigen, omdat ik overtuigd ben. Voor mij is het onnoodig, om de redenen nog eens te herhalen, waarom dit inzicht nog niet geleid heeft tot daden, zooals deze door u en anderen gewenscht worden. Deze zijn u, mijn broeder, alle bekend. | |
[pagina 73]
| |
- Maar ik deel uw opvattingen niet. - Dat verlang ik niet, doch ik mag verwachten, dat gij ze zult begrijpen. - Uw houding is in tegenspraak met de toezeggingen, welke gij Brederode en Mendes deed. - Deze deed ik voorwaardelijk. Van het geld, dat Mendes toezegde, kwam tot nu toe nog maar weinig terecht en van de anderen hoorde ik niets. De kleine bedragen, die mij toekwamen, heb ik aan Brederode's betaalmeester gezonden. Niemand kon voorzien, dat Brederode plotseling zou sterven en dat zijn troepen verloopen zouden. Ik ben bereid iets te ondernemen, maar dan moet ik toch tenminste handgeld kunnen geven en de zekerheid hebben, dat ik mijn soldaten gedurende eenige maanden kan betalen. In deze zin heb ik Mendes en de leden van het Compromis, die Brederode geld zonden, geschreven. - Maar welke bezwaren kunt ge er tegen hebben, mij inmiddels een lastbrief te verstrekken en mij een begin te laten maken met het werven van troepen? De tijd hiervoor is gunstig. In Frankrijk verloopt de burgeroorlog en de Duitschers worden daar in menigte afgedankt. Er zijn daar mannen genoeg te vinden, die bereid zijn, de wapenen tegen Filips op te nemen. - Gij drukt u wat onvoorzichtig en gevaarlijk uit, glimlachte Oranje. Niemand onzer denkt er immers aan, oorlog tegen den koning te gaan voeren? Het zou op hen, van wier hulp in de toekomst het welslagen onzer zaak afhankelijk kan zijn, een ongewenschte indruk kunnen maken, als wij strijd gaan voeren tegen onzen wettigen souverein. Ook behoeven wij voorloopig niet op de hulp der welgezinde Katholieken te rekenen, als wij openlijk de opstand tegen Filips verkondigen. - Vergeef het mij. Ik wist niet, dat ge het plan had, tegen de Mooren of de Turken op te trekken. - Desnoods zou ik ook voorgeven de Mooren of de Tur- | |
[pagina 74]
| |
ken te bestrijden, als ik daardoor Spanje's heerschappij over de Nederlanden ten val zou kunnen brengen. - Ge spreekt in raadselen. - Het is alles minder moeilijk en ingewikkeld, dan het schijnt. De zaak komt eenvoudig hierop neer, dat wij in het belang van den koning, zijner Majesteits troepen in de Nederlanden gaan bestrijden. - Ik begrijp u, antwoordde Lodewijk. Het is zooiets, alsof men een man ophangt, om hem tegen het gevaar van verdrinken te beschermen. - Iedere vergelijking is geoorloofd. Het komt er alleen maar op aan, de zaken niet bij haar ware naam te noemen, geen onrust te verwekken bij wankelmoedige medestanders en bij hen, die Filips tot vriend moeten houden. Trouw dus aan de regeering, maar strijd tegen hen, die de door den koning en zijn voorgangers bezworen privilegiën hebben aangetast. - Dat is begrepen. Wat mij betreft, ben ik bereid onder de leuze, trouw aan den koning, de wapenen tegen den koning op te nemen. Het valt echter te betwijfelen, of men dit verstaan en met ons meegaan zal. - Het volk zal tenslotte geen andere keus resten, dan onder te gaan of de zijde te kiezen van hen, die de vijanden van zijn verdrukkers zijn. Overigens is het niet in de eerste plaats het volk, dat beslissen zal. Allereerst komt het aan op hen, die ons met geld moeten steunen en met hun hulp is het, tot op dit oogenblik, nog droevig gesteld. - Er is een begin. Waar wij voorgaan, zullen de burgers wel volgen. Uw bijdrage en de mijne vormen, samen met de kleinere bedragen, welke de anderen reeds bijeen brachten, een som van ongeveer honderd duizend gulden. Van den Bergh en Culemborg zullen stellig spoedig volgen. - Alles bijeen genomen, blijft het bedrag te klein, om een behoorlijk leger op de been te brengen. - Er zal meer komen. Nogmaals, laat ons niet te lang | |
[pagina 75]
| |
wachten en met het werven van troepen beginnen. Hooghstraten bracht reeds een flink aantal mannen bijeen en is zoo goed als gereed. Geef mij een lastbrief en ik vertrek heden nog naar Frankrijk. - Het kan niet, Lodewijk. Gun mij nog enkele dagen respijt. Ik verwacht spoedig antwoord op mijn brieven. Als de berichten ook maar eenigermate bevredigend zijn, zal ik u de verlangde volmacht verstrekken. Tot zoo lang, geduld. Enkele dagen na dit onderhoud kwam er bericht van Gabriël Mendes, dat hij bereid was zijn bijdrage tot vijfentwintig duizend ducaten te verhoogen. Ook de graaf van Culemborg, eenige Marraansche kooplieden, en de moeder van den graaf van Horne zonden belangrijke sommen. Toch waren de twee honderd duizend kronen, welke Oranje noodig achtte voor het vormen van een sterk leger, nog lang niet bijeen. Willem's broeder, Jan van Nassau, verpandde een deel zijner goederen en stortte het geld in de krijgskas. De uitgewekenen in Duitschland hielden inzamelingen, droegen van hun schamel bezit een deel bij en stuurden het naar Dillenburg. Oranje begreep, dat de zaak, ondanks de geringe medewerking die hij van de kant der Duitsche vorsten ondervond, thans voortgang hebben moest en dat hij, waar zoo velen geofferd hadden, niet kon blijven aarzelen zonder gevaar te loopen het in hem gestelde vertrouwen te verliezen. Van een terugtocht kon geen sprake meer zijn en dus besloot hij zijn afwachtende houding op te geven en behoedzaam voort te gaan. Opnieuw zond hij brieven met een verzoek om hulp aan een aantal Nederlandsche edelen en hij bezocht de hoven der Duitsche rijksvorsten om te trachten hen door overreding alsnog voor zijn zaak te winnen. Ofschoon zijn Duitsche familieleden en vrienden hem goed gezind waren, bereikte hij weinig. Toen hij op Dillenburg teruggekeerd was, ontbood hij kooplieden en geldschieters en ging er | |
[pagina 76]
| |
toe over zijn bezittingen te verkoopen en te beleenen. Hij deed afstand van de vorstelijke luister, waarmede hij van zijn jeugd af omgeven geweest was en ontdeed zich van veel, dat steeds tot de veraangenaming van zijn leven had bijgedragen. Nu zijn na lange aarzeling genomen besluit onherroepelijk geworden was, hield hij nog maar één doel voor oogen: het leger, dat hij te velde brengen zou, zoo groot en machtig mogelijk te maken. Goud- en zilverwerk, dat sedert vele geslachten in het bezit van zijn familie geweest was, ging over in de handen van kooplieden. Meubelen, tapijten, juweelen en schilderijen werden verkocht. Het rustige slot scheen veranderd te zijn in een verkooplokaal, waar kooplieden de vertrouwde voorwerpen, waaraan dierbare herinneringen verbonden waren, in hun handen namen en liefdeloos taxeerden, waar knechten in en uit gingen en de oude meubelen wegdroegen. Buiten op de karren lagen de stoelen en tafels als weerlooze, gebonden dieren onder de grauwe wolkenhemel. Oranje's gemalin protesteerde en verzette zich tegen deze schending van haar rechten als huisvrouw. De prins trachtte haar rustig te overtuigen van de noodzakelijkheid van deze verkoop. Het ging hier om een zaak van grooter en hooger belang dan om het bezit van wat doode goederen. En bleef haar bovendien niet voldoende, niet duizend maal meer dan talloozen, die gevlucht waren, hun eigendom konden noemen? Maar Anna weigerde naar hem te luisteren, zij noemde hem in tegenwoordigheid van bedienden en vreemden een dwaas, een rebel, die tegen zijn vorst opstond en zijn gezin in het verderf stortte. Oranje gaf de pogingen om haar te kalmeeren op en liet haar alleen in een der half ontruimde vertrekken, waar zij zich overgaf aan een zenuwtoeval. Op de zesde April van het jaar 1568 ontving Lodewijk zijn lastbrief uit handen van zijn broeder. Het was een der merkwaardigste staatsstukken, die ooit werden opgesteld. Aan allen, die zijn brief mochten lezen, deelde | |
[pagina 77]
| |
Willem van Oranje mede, dat hij, op grond der genegenheid, die hij zijn genadigen koning toedroeg, het plan had opgevat Zijner Majesteits troepen uit de Nederlanden te verdrijven. Om de liefde voor zijn vorst te toonen, om het land te verlossen van de wreedheid van de Spanjaarden en de privilegiën behouden te zien, had hij zijn veel geliefden broeder Lodewijk van Nassau gelast, zoo veel krijgsvolk aan te werven, als deze noodig oordeelde. - Vaarwel en dat God onze verdere stappen moge leiden, zei de prins bij het afscheid. Vanaf dit oogenblik, Lodewijk, is terugkeer niet meer mogelijk. Oranje verkeerde allerminst in een opgewekte stemming, toen hij zijn broeder zag vertrekken. Bij hem geen spoor van de geestdrift, waarmede Lodewijk het groote avontuur tegemoet ging. De toekomst was hoogst onzeker, het aantal kwade kansen ontelbaar. Wat hem de meeste zorgen baarde, was de houding, die keizer Maximiliaan en de Duitsche rijksadel zouden aannemen, nu hij in strijd met zijn vage toezeggingen om voorloopig werkeloos te zullen blijven, naar de wapenen greep. Van hun welwillendheid zou het afhangen of de opstandelingen in de gelegenheid zouden zijn hun plannen door te zetten. Voorloopig zag het er echter niet naar uit, dat Maximiliaan Filips' partij zou kiezen, maar wat vandaag nog onmogelijk scheen, kon morgen een voldongen feit geworden zijn. Waar het de welwillendheid of de vijandschap der machtigen gold, faalde iedere menschelijke berekening. Toen hij de deur van zijn kamer achter zich dicht trok wist Oranje, dat het verleden afgesloten en dat een nieuwe periode van zijn leven begonnen was: het tijdvak van den rebel. |
|