- Wij kunnen niets doen, zei hij dof. Wij zijn als mieren of wormen, die dood getrapt worden. Laat ons God danken, dat Jacob en Vincent de dans ontsprongen zijn.
- Wij kunnen niets doen, herhaalde Aagje. Vader wordt weggehaald gemarteld en ter dood gebracht en wij kunnen niets doen. Ons huis wordt verwoest en wij worden verjaagd en wij kunnen niets doen. Duizenden worden vermoord of tot de bedelstaf gebracht en wij kunnen niets doen. Zijn wij dan geen menschen, Simon, maar beesten, die men rustig slachten en villen kan?
Simon was overeind gesprongen en keek, met zijn vuisten op de tafel steunend, zijn vrouw aan.
- In God's naam, hou op, riep hij.
- God legt ons deze beproeving op, zei Neeltje zacht. Ook ik heb mijn man moeten missen.
Aagje keek haar vriendin aan en haar oogen vulden zich met tranen. Opeens begon zij, zonder aanleiding, luid te lachen. De anderen keken haar verschrikt aan.
- De menschen vergissen zich, riep zij, dit kan niet van God zijn, dit is des duivels. In Brussel zit een duivel. Hij en die bloedhond in Spanje zijn het, die ons dit aandoen. Het land wordt geregeerd door moordenaars en dieven, door brandstichters en roovers en wij zijn machteloos, wij kunnen niets doen. O Heer, snikte zij, ik smeek u, mijn vader, mijn arme oude vader...
Zij sloeg de handen voor het gelaat, viel in haar stoel terug en weende.
Diep in de nacht begaf Simon zich naar de verlaten woning en bracht het geld, dat Hannes begraven had, te voorschijn. Bij het aanbreken van de dag, toen de poorten geopend werden, verlieten de vrouwen de stad. Simon deed hen uitgeleide en staarde hen na, totdat de wagen in de ochtendnevel verdwenen was.
Door een klein venster met een kruistralie viel het grauwe licht van de aanbrekende dag in een kelder, waarin drie mannen bijeen waren. Twee mannen waakten en