Oranje en Alva's tyranniek bewind
(1936)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
weest. Jacob herinnerde zich niet, dat hij ooit zoo veel gedronken had, als gedurende de paar dagen welke men in het kleine havenstadje had doorgebracht. Pimpel na pimpel brandemores had men geledigd en het aantal kannen bier, dat ter tafel gekomen was, had men niet meer kunnen tellen. Wie dat betalen moet? had Vincent op Jacob's vraag schouder-ophalend herhaald. Maar men had hierover verder niet nagedacht en van het goede en overvloedige zoo veel genomen, als men krijgen kon. Wonderlijke kerels waren het, die de eerste Geuzenschepen zouden bemannen. Slechts weinigen waren gaaf en ongeschonden, een verleden vol van schokkende wederwaardigheden scheen hen gehavend, beschadigd en verminkt te hebben. Daar was een Fries, een kerel als een boom met een huid, die verroest scheen te zijn. Over zijn linkerwang, van zijn mondhoek tot aan zijn oor, lag de fel-roode striem van een litteeken. Een stuk van zijn bovenlip was verdwenen en het mondgat met de gele tanden, was als de bek van een roofdier. Hij scheen onafgebroken te grijnzen en het was niet mogelijk te zien of hij kwaad of goed geluimd was. Men noemde hem Douwe Sjoerds en er werd van hem verteld, dat hij alleen de heele bevolking van een nonnenklooster had vermoord. Er was een Engelschman met één hand, een ruige, behaarde klauw, waarin hij zooveel kracht had, dat hij er met één enkele slag de duigen van een vat mee verbrijzelen kon. Herhaaldelijk had hij ruzie met twee Duitschers, matrozen van de Oostzee-vaart, omdat zij het bier van anderen wegkaapten. Er waren Walen en Vlamingen, Zeeuwen en Hollanders, er meldden zich kerels uit het volk, die geen toonbare kleeren meer aan het lijf hadden en mannen, aan wie men zien kon, dat zij betere dagen gekend hadden. De meesten hadden reeds met kerker en pijnbank kennis gemaakt en er waren maar weinigen, die niet van meening waren, dat zij een rekening met den Spanjool te vereffenen hadden. Welk verschil er overi- | |
[pagina 64]
| |
gens ook tusschen deze mannen in hun uiterlijk zoowel als in geboorte en afkomst mocht bestaan, zij waren één in hun haatgevoelens. Het was van weinig belang of Spanje, de katholieke kerk, de overheid of een individu het voorwerp van deze haat was. Wat hen samen hield, was de zekerheid, dat er voor ieder hunner iets op de wereld bestond, waarop zij zich wilden wreken. Verschillende dezer mannen waren vroeger rustige burgers geweest, die een ordelijk bestaan geleid hadden, maar de ontwrichting der maatschappij, waarin zij leefden, had hen op één hoop gedrongen met zwervers, die reeds lang buiten de samenleving stonden. Verbittering en haat waren de grondslagen, waarop een nieuwe vriendschap van menschen, die wezenlijk niet bij elkander behoorden, tot stand kwam. Gedwongen te kiezen tusschen een leven van honger en ontbering en het schavot, hadden zij allen een uitweg gezocht en gevonden in het bestaan van den zeeroover. Slechts zeer weinigen werden gedreven door een verlangen, dat naar hooger doeleinden uitging dan dat van den struikroover en den piraat. De gedachte, om van zee uit de bevrijding der Nederlanden te ondernemen, leefde slechts bij enkelen en zelfs voor degenen, die met dit oogmerk zee kozen, was het in de eerste plaats noodzakelijk naar middelen te zoeken om te kunnen blijven leven. De bewoners van Maaslandsluis bleven 's avonds voor de gesloten deur van de taveerne staan, luisterden naar het leven, dat de beschonkenen maakten, keken elkander hoofdschuddend aan en vroegen zich af, wat er met deze wildemannen gebeuren zou, als de in Rotterdam gelegerde Spanjaarden te weten kwamen, wat hier gebeurde. In de haven lagen vier poovere vaartuigen, twee van de Hollandsche en twee van de Friesche schippers. Oorlogsschepen waren het, al bestond de bewapening dan ook slechts uit een stuk of wat oude zes-ponders, kanonnen, waarvan Harmen, de kopergieter, beweerde, dat zij ge- | |
[pagina 65]
| |
vaarlijker waren voor degenen, die achter, dan voor hen die voor de loopen stonden. Even oud als de kanonnen waren de schuiten. De visschers, die het weten konden, vroegen zich af of de gammele rompen, die thans nog veilig op het zacht deinende water lagen, straks het geweld der golven zouden kunnen weerstaan. Na eenige dagen waren allen, die verwacht werden, aangekomen. Toen bleek, dat de bemanning nog niet voltallig was. De schippers meenden echter, dat men thans uitvaren moest, omdat langer oponthoud gevaarlijk zou kunnen worden. Het vraagstuk der niet voltallige bemanning loste men even vlug als eenvoudig op, door eenige burgers, die vriendschap met de Geuzen gesloten hadden, dronken te voeren en daarna aan boord te brengen. Toen alles klaar was en men voor de laatste maal wilde afrekenen, kwam men tot de ontdekking, dat er te weinig geld was om de vertering te betalen. De Geuzen maakten zich echter geen zorgen en zeiden lachend, dat later alles wel in orde zou komen, als men het eerste schip met goud had prijs gemaakt. Toen de waard driftig werd en op zijn stuk bleef staan, antwoordde van Tuin, dat de kerel een geldschraper was en dat hij hem tot straf geen oortje zou betalen. Douwe Sjoerds, die schrijven noch rekenen kon, ontdekte bovendien op het juiste oogenblik, dat de waard met dubbel krijt geschreven had. Hij verdeelde vier stoelpooten onder zijn makkers en de kerels zouden waarschijnlijk alles kort en klein geslagen hebben, als de schippers hen niet hadden weten te kalmeeren. Sjoerd riep, dat er geen rechtvaardigheid meer bestond, maar ten slotte liet hij zich bepraten en nam als vergoeding voor zijn gekrenkt rechtsgevoel, genoegen met een vaatje brandewijn, dat men uit de kelder gehaald had. De bewoners van Maaslandsluis herademden, toen op een kille, regenachtige December-morgen de kleine Geuzenvloot eindelijk zeewaarts zeilde. Een straffe noordenwind voerde de schepen naar het | |
[pagina 66]
| |
zuiden en spoedig passeerde men het eiland Walcheren. De toegangsweg naar Antwerpen was bereikt en er werd besloten, het eerste schip dat men ontmoeten zou prijs te maken. Het lot trof een wolvaarder op Calais, een schip met een kleine bemanning en vrijwel zonder bewapening. Vier matrozen verloren de verdedigers en toen, nadat de strijd luttele minuten geduurd had, de kapitein met een dolk in de borst over boord gegooid was, gaven de mannen zich over. De buit, een partij laken, afkomstig van een koopman uit Leiden, werd naar Emden vervoerd en daar voor een lage prijs van de hand gedaan. Enkele dagen vierde men feest en toen het laatste geld in bier en brandewijn was omgezet, koos men opnieuw zee. - Ik had het mij anders gedacht. Zal het lang zoo moeten voortgaan? vroeg Jacob zijn vriend, toen men de Eems afvoer. - Totdat de laatste vrienden in vijanden veranderd zijn, antwoordde Vincent. En ik geloof, dat dit niet heel lang zal duren. |
|