Op de stoep stonden vier mannen. Twee hunner droegen een lantaarn en traden terzijde, om den derde doorgang te verleenen. Toen de man binnen getreden was, scheen zijn hooge, breede gestalte, die in een zwarte mantel gehuld was, de geheele gang te vullen.
- Het kon wel wat vlugger, zei hij en vouwde een vel papier open. Bijgelicht door zijn helper, die de lantaarn omhoog hield, las hij Hannes' naam.
- De gevangenneming wordt gelast, ten eerste van Hannes Corneliszoon, schoenmaker van beroep.
- Ik ben bereid.
Boven aan de trap klonk een gil en Aagje bedekte haar aangezicht met haar rok.
- God geve u kracht, mijn kind, zei Hannes, zijn hand op haar schouder leggend.
De man keek van het papier op, staarde even in de duisternis, waar hij zooeven de schreeuw gehoord had en vervolgde:
- In de tweede plaats van Jacobus Hanneszoon, van beroep scheepskok en matroos en ten derde van Vincent, een Vlaming, die het beroep van lakenverver uitoefent.
- Zij zijn beiden niet meer hier, antwoordde Hannes.
- Ge erkent dus, dat zij wel hier geweest zijn. Om zekerheid te hebben, dat ge u niet vergist, zullen wij toch maar even onderzoeken, of zij zich niet verborgen hebben. En het is wel zoo gemakkelijk meteen maar te zeggen, waar uw geld verstopt is.
- Ik bezit niet anders, dan de paar daalders, die in mijn beurs zijn.
- Dat is weinig voor een ketter, die vrienden en vreemden onderdak en voedsel geeft.
- Het is, zooals ik zeg.
- Vergissen is menschelijk en vergeten ook, zei de man. Maar ge zoudt de eerste niet zijn, die op de pijnbank zijn geheugen terug krijgt. En nu de twee anderen. Bindt hem de handen en houdt hem in het oog.