| |
[VIII]
De hertog van Alva verspilde geen tijd met praten en wachten. De koning had hem naar de Nederlanden gezonden, als kapitein-generaal van het leger en met last, om in samenwerking met zijn geliefde zuster, Margaretha van Parma, zoo vlug mogelijk rust en orde te herstellen. Reeds binnen vier en twintig uur na Alva's aankomst was het de landvoogdes duidelijk geworden, dat haar gezag in handen van den hertog was overgegaan en dat zij alleen nog maar in naam de vertegenwoordigster des konings was. De hertog nam besluiten en bracht deze ten uitvoer, zonder haar goedkeuring te verzoeken of naar haar meening te vragen. De troepen verdeelde hij over de belangrijkste steden, waarbij hij er zorg voor droeg, dat de geheele legermacht binnen enkele uren op één punt samen getrokken zou kunnen worden. Van de vroedschappen vorderde hij de uitlevering der sleutels, welke door zijn kapiteins in bewaring zouden worden gehouden. Met slaande trom en vliegende vaandels trokken de Spaansche soldaten de steden binnen en enkele dagen na Alva's aankomst waren alle belangrijke punten bezet. Egmont protesteerde. De onafhankelijkheid der steden, beschreven in de oude handvesten, diende geeerbiedigd te worden en daarom moesten de sleutels in het bezit van de stedelijke overheden blijven. Alva glimlachte toen hij het hoorde en gaf zijn geheimschrijver opdracht, aanteekening te houden van dit nieuwe bewijs
| |
| |
van Egmont's opstandigheid. Terwijl de troepen over het land verdeeld werden en zich in hun nieuwe kwartieren inrichtten, onderzocht de hertog, hoe het met de inquisitie en ketterbestraffing gesteld was. De resultaten van dit onderzoek waren bedroevend en wekten zijn ergernis. Talrijke raddraaiers waren ongestraft gebleven en terwijl de schatkist leeg was, had men verzuimd het aantal doodvonnissen en verbeurdverklaringen op te voeren en daardoor de inkomsten te vergrooten. Alva sloot de grenzen en vaardigde een verbod uit, waarbij het zonder zijn persoonlijke toestemming verboden was het land te verlaten. De beeldenstormers en allen, die met de kerkenschenders en ketters geheuld hadden, moesten voorbeeldig gestraft worden en omdat de bestaande instanties niet in staat gebleken waren dit behoorlijk te doen, moest er een nieuwe instelling in het leven worden geroepen. Naar het voorbeeld der Engelsche Starrenkamer, een rechtbank voor ketters, welke ingesteld was door Hendrik den achtste, installeerde Alva een Raad van Beroerten. Ofschoon het volk wist te vertellen, dat alleen booswichten en schavuiten in deze raad zitting hadden, bevonden zich onder de raadsleden juristen van groote bekendheid en bekwaamheid en mannen van onbetwistbare oprechtheid. Zij werden door den hertog gedwongen zitting te nemen, maar hun invloed was gering en zij waren gezamenlijk nog niet bij machte, om het leven van ook maar een enkelen verdachte te redden. De twee eenige stemgerechtigden in de raad waren de Spanjaarden doctor del Rio en Juan de Vargas. Del Rio was een karakterlooze slappeling, die onder invloed stond van de Vargas, een man, die in zijn vaderland een lustmoord en andere misdaden bedreven had. Maar ook de bevoegdheid van deze twee voornaamste raadsheeren bleef beperkt tot het uitspreken van doodvonnissen, daar vrijspraak alleen en uitsluitend door den hertog verleend kon worden. Drie maanden nadat de Raad
| |
| |
zijn werkzaamheden begonnen had, waren reeds meer dan twee duizend ketters ter dood gebracht of verbannen. Alva's verscherpte vervolging van ketters en andere ongehoorzamen was nog maar nauwelijks begonnen, toen de graaf van Egmont van Spaansche zijde de raad kreeg, de Nederlanden zoo spoedig mogelijk te verlaten. Het was Don Ferdinand, Alva's zoon, die hem opmerkzaam maakte op de gevaren, die hem bedreigden. Men kon niet alles zeggen, zei de jonge edelman, en hij wist ook niets met zekerheid, maar het zou voor den graaf wenschelijk zijn, zoo spoedig mogelijk het door Oranje gegeven voorbeeld te volgen. Egmont dankte Ferdinand voor zijn vriendschapsdienst, maar zei, dat hij niet te veel acht moest slaan op de geruchten en praatjes, die de ronde deden. Zijn geweten was vrij en hij dacht er niet aan, door een vlucht zijn vijanden gelegenheid te geven, hem bij den koning en bij Alva verdacht te maken. Was het niet gebleken, dat de hertog, voor hen die het Spaansche gezag steunden en de kerk trouw gebleven waren, redelijker en toeschietelijker was, dan men had durven verwachten? Er moesten nog heel wat moeilijkheden overwonnen en vele misstanden uit de weg geruimd worden, maar dit alles zou zeker in orde komen, zoodra de koning zelf hier was. Ook Horne wist hij ervan te overtuigen, dat zijn wantrouwen ongegrond was en hij slaagde er zelfs in, hem te bewegen naar Brussel te komen, teneinde het groote gastmaal bij te wonen, dat de hertog geven zou.
Toen Egmont en Horne op het feest verschenen, waren er buiten Alva en Don Sancho d'Avila, de commandant van de lijfgarde, maar weinigen die wisten, dat de twee edelen niet meer naar hun woonplaatsen terug zouden keeren. Na afloop van de maaltijd begaf het gezelschap zich naar Alva's woning, waar men de teekeningen in oogenschouw zou nemen van de nieuwe citadel voor Antwerpen. Terwijl Egmont over de plannen gebogen
| |
| |
stond, voelde hij, dat een hand op zijn schouder gelegd werd en opkijkend herkende bij Alva's zoon.
- Ik moet u dadelijk spreken, fluisterde Don Ferdinand. Verwijder u ongemerkt en kom in de kleine kamer, aan het einde van de gang.
Egmont wilde vragen, wat deze geheimzinnige uitnoodiging te beteekenen had, maar de ander had zich alweer verwijderd en stond te luisteren naar de verklaringen, welke de bouwmeester Urbino bij de teekeningen gaf. Waarom deze vreemde houding, dacht de graaf. Als Ferdinand hem iets zeggen wilde, had hij hem toch even terzijde kunnen nemen? Een waarschuwing, zooals enkele dagen geleden? Zou het dan toch waar zijn, dat er gevaar dreigde? Egmont keek de kring rond en zocht onder de aanwezigen een vertrouwd gelaat, een vriend, dien hij om raad kon vragen, iemand met wien hij onomwonden over zijn plotseling opgekomen argwaan zou kunnen spreken. Hij zag slechts Spanjaarden en Portugeezen en verder enkele Nederlanders, die altijd blindelings Spanje gevolgd en niet aan het compromis hadden deelgenomen. Het eenige vertrouwde gelaat was dat van Horne. Maar wat wist de admiraal, die gedurende de laatste maanden Weert niet verlaten had, van alles wat zich te Brussel afspeelde? Hoe miste hij thans Oranje, die hem zoo menigmaal met raad terzijde gestaan had. Zou Willem dan toch gelijk gehad hebben, toen hij gezegd had, dat het verblijf in deze landen gevaarlijk begon te worden. Egmont kreeg het benauwd en stak zijn koele vingers tusschen de plooikraag en zijn hals, om een, weinig ruimte voor zijn beklemde keel te maken. Nimmer had hij geaarzeld, als het er om ging het openlijk gevaar tegemoet te treden, bij iedere veldslag was hij in de voorste rijen te vinden geweest en lafheid was een gevoel, dat hij nimmer gekend had. Maar tegenover het onzichtbare, verborgen gevaar stond hij machteloos, het onbekende bleek sterker te zijn dan hij, het verlamde zijn
| |
| |
spieren, het vertroebelde zijn denken en het maakte hem onmogelijk een besluit te nemen. Naar Ferdinand toe gaan en hem vragen wat hij zooeven bedoeld had of zijn raad opvolgen en het vertrek verlaten? Als het juist was, dat er gevaren dreigden, welke hij niet kende, maar waarvan de anderen op de hoogte waren, zou het dan niet beter zijn de heeren te verzoeken, hun kaarten op tafel te leggen en uit te schreeuwen, dat ieder die iets tegen hem, Lamoraal van Egmont, had in te brengen, naar voren moest komen, om zijn beschuldiging uit te spreken? Werktuigelijk ging zijn hand naar het gevest van zijn degen. Voor den dag er mee! Stuk voor stuk zou hij de kerels, die iets in zijn nadeel durfden zeggen, voor zijn rekening nemen. Neen, bij God, Lamoraal vreesde niets en niemand. Maar wat kon hij uitrichten tegen deze zwijgende huichelaars, die rustig teekeningen bekeken en hem zelfs geen schijn van kans gaven om een woordenwisseling uit te lokken. Egmont glimlachte. Hij moest rustig blijven en zijn argwaan geen voedsel geven. Geen dwaasheden doen. Het was immers heel goed mogelijk, dat alles op een misverstand berustte.
Ferdinand keek op en toen hun blikken elkander kruisten, gaf hij Egmont opnieuw een wenk om het vertrek te verlaten.
- 't Is goed, mompelde hij, we zullen zien.
Nauwelijks had hij de kleine kamer aan het einde van de gang bereikt, of de deur ging open en de Spanjaard trad binnen. Glimlachend, alsof hij zich wilde verontschuldigen aan de vreemde uitnoodiging gevolg gegeven te hebben, keek hij Ferdinand aan.
- Wel, zei hij, op een toon van luchthartigheid, waarin onzekerheid klonk, hier zijn wij.
Ferdinand legde zijn vinger waarschuwend op zijn mond.
- Spreek niet te luid, fluisterde hij. Mevrouw van Jauche bevindt zich in het vertrek hiernaast. Luister, heer graaf, voor de laatste maal: vlucht!
| |
| |
Egmont verbleekte en greep de hand van zijn vriend.
- Ferdinand, zei hij gejaagd, ik heb u in Spanje leeren kennen als een ernstig en achtenswaardig man. Ik weet dus, dat ik u vertrouwen kan. Maar zeg mij, zijt ge zeker van uw zaak?
- Volkomen. Is mijn samenzijn met u op dit oogenblik niet voldoende bewijs, dat ik de toestand ernstig acht? Wellicht heeft men binnen onze afwezigheid reeds bemerkt. Egmont, in naam van de achting en de vriendschap, die ik u toedraag: verlaat oogenblikkelijk deze plaats. Neem het snelste paard uit uw stal en vlucht uit dit land, zonder een oogenblik te verzuimen. Vaarwel en moge God u beschermen.
- Vaarwel Ferdinand.
De deur viel dicht en Egmont was weder alleen. Wat nu? Vluchten, alles in de steek laten, zooals Oranje gedaan had, het land verlaten als een misdadiger, die zijn straf ontgaan wil? Maar wat, in 's hemelsnaam, had hij misdreven? Geen van de andere stadhouders had de belangen des konings beter behartigd dan hij, niemand die hem betichten kon van handelingen, welke tegen staat of kerk gericht waren geweest. Twee maal had hij het leger des konings ter overwinning geleid, de landvoogdes had in hem steeds een ijverig en betrouwbaar raadsman gevonden, de bedrijvers van de kerkenschennis in zijn gewesten had hij gestraft op een manier, welke geen inquisiteur verbeteren kon. Hij zag niet in dat er, hoe dan ook, een reden kon bestaan om iets tegen hem te ondernemen. Of werd het hem misschien euvel geduid, dat hij op matigingen van de inquisitieplakkaten had aangedrongen en aan het tot stand komen van het verbond der edelen had medegewerkt? Maar het was toch geen misdaad, als men de handvesten beschermde en voor de rechten van zijn stand opkwam? Neen, hij had nimmer iets onwettigs gedaan of de grens zijner bevoegdheden overschreden.
| |
| |
Ik blijf, mompelde Egmont en ging zitten. Buiten schudde de storm de takken der boomen heen en weer en rukte de vergeelde bladeren af. Tochtvlagen joegen fluitend door de kieren onder de ramen en regen sloeg kletterend tegen de ruiten. Buiten was de vrijheid, daar lagen Brabant's steden onder een grauwe, eindelooze lucht, daar stonden de grijze torens der kathedralen, welke door rebellen waren verwoest, daar gierde de wind langs het galgetouw en viel regen op de graven van hen, die op zijn bevel waren ter dood gebracht. Buiten was het leven, de feesten en tournooien, de gastmalen en drinkgelagen met vrienden, daar waren de soldaten, die hij voor zijn koning had aangevoerd, daar lagen de steden, welke hij had belegerd en bestormd. En binnen waren de zwijgende vijanden, de intriganten en huichelaars, die iets tegen hem in het schild voerden, de Spaansche legeraanvoerders, die afgunstig op hem waren en Alva, die het hem niet vergeven kon, dat Sint Quentin en Grevelingen op zijn naam stonden. Niet de koning was het, maar Alva en de anderen waren het, die hem een streek wilde leveren. Misschien zou het voor Lamoraal van Egmont nuttiger zijn, als hij wist, wat Don Alvarez thans van hèm denkt. Hoe kort scheen het nog maar geleden dat Oranje hem deze woorden toegevoegd had. Oranje! Als hij hem thans om raad kon vragen. Waarom eigenlijk? Hij wist wel, wat zijn vriend zou antwoorden. Willem had gedaan, wat hij verzuimd had en bevond zich buiten, waar de vrijheid was, ver weg, over de grens, buiten Alva's bereik.
Toen had ik moeten gaan, samen met hem, dacht Egmont. Maar nog altijd was het niet te laat, op dit oogenblik was hij nog vrij man. De anderen waren bij de bouwmeesters in de kamer en niemand zou het zien, als hij weg ging. Binnen een half uur kon hij de stad verlaten hebben en voordat de nieuwe dag aanbrak, kon hij over de grens zijn. En Horne, dreigde er voor hem geen
| |
| |
gevaar? Hij mocht niet weggaan zonder zijn vriend, die op zijn aandringen naar Brussel gekomen was, gewaarschuwd te hebben.
Nu, dadelijk, mompelde hij. Met enkele stappen had hij de deur bereikt, rukte haar open en liep de gang in. Bij de trap stiet hij op Noircarmes.
- Wel graaf, welk een haast.
Egmont bleef staan en mompelde iets onverstaanbaars. Dit oponthoud kwam hem thans allerminst gelegen.
Noircarmes nam zijn arm.
- Kom even mee, ik heb u iets te zeggen.
Egmont maakte een afwerend gebaar. Wat kon men hem meer te zeggen hebben, dan dat, wat hij zooeven vernomen had? Wat kon hij bovendien te verwachten hebben van iemand, die altijd het Spaansch beleid door dik en dun verdedigd had.
- Nu niet, zei hij, de heeren wachten op mij.
- En als ik het wel heb, zijt ge van plan, hen eeuwig te laten wachten.
- Wat beteekent dat?
- Kom, lachte Noircarmes, laat ons klare wijn schenken en neem de raad van een vriend aan. Was het Don Ferdinand niet, die u zooeven waarschuwde voor een gevaar, dat u boven het hoofd zou hangen?
- Hoe kunt gij weten, wat Don Ferdinand gezegd zou hebben?
- Ik weet het, maar ik vernam het niet op de manier, welke gij veronderstelt. Alleen bedienden en kamermeiden luisteren achter deuren. Ik heb de wenk gezien, welke Don Ferdinand u gaf en even later zag ik u beiden het vertrek verlaten.
- Daarachter steekt niets geheimzinnigs.
- Dat ben ik met u eens. Het beteekende alleen, dat hij u iets te zeggen had. En wat dit was, kan geen raadsel zijn voor iemand die weet, welke dwaze geruchten enkele van uw vijanden de laatste dagen over u hebben
| |
| |
verspreid. Laat u raden, heer graaf en stel niet losweg een blind vertrouwen in dezen vreemdeling, die u misschien welgezind is, maar die ook verkeerd moet zijn ingelicht. Welk een indruk zou uw verdwijning maken! Zal men niet terecht zeggen, dat ge u als iemand met een kwaad geweten gedraagt en uw vlucht niet beschouwen als een bekentenis van het hoogverraad, waarvan enkele vijanden u en Horne beschuldigen?
- Hoogverraad?
- Hebt ge dan niet gehoord, hoe hier over Oranje en de anderen gesproken wordt?
- Laster! Maar veronderstel, dat Don Ferdinand zich nu eens niet vergist.
- Gelooft ge dan werkelijk, dat zelfs Alva een man van uw verdiensten iets in de weg zou durven leggen?
Noircarmes' beroep op zijn ijdelheid miste zijn uitwerking op Egmont niet.
- En wie zijn de schurken, vroeg hij rustiger, die de laagheid hebben ons van hoogverraad te beschuldigen?
- Geruchten mijn waarde. Maar als ge daarop prijs stelt, wil ik trachten u binnen enkele dagen de namen dezer praatjesmakers en lasteraars te noemen.
- Zweer, dat Don Ferdinand zich vergist heeft.
- Waarom eischt ge van mij het onmogelijke? Heb ik het recht, mij voor God aansprakelijk te stellen voor Don Ferdinand's daden? Ik kan zijn gedachten niet raden en zijn bedoelingen niet doorgronden. Hoe zou ik dus ook maar de geringste verantwoordelijkheid voor de mededeelingen van Alva's zoon op mij kunnen nemen? Ik herhaal alleen dat ge geen daad van onbezonnenheid bedrijven moet. Of ge deze raad aannemen of in de wind slaan wilt, moet ge zelf beslissen.
- Waar is Alva?
- Niet bij de anderen. Ik vermoed, dat hij op zijn kamer is, om een weinig rust te nemen. En uw besluit?
- Ik dank u. Ik blijf... voorloopig althans.
| |
| |
Noircarmes verwijderde zich en Egmont begaf zich naar binnen. Hij zou Horne dadelijk alles vertellen en zijn besluit van diens oordeel laten afhangen.
Zoodra Noircarmes alleen was, keerde hij zich om, liep de trap op en begaf zich naar het slaapvertrek van den hertog. Met enkele woorden bracht hij Alva van Egmont's voornemen op de hoogte, maar hij verzweeg, dat Don Ferdinand de oorzaak van alles was.
- Uw waarschuwing komt geen oogenblik te vroeg, maar evenmin te laat, zei Alva. Wij moeten Egmont en Horne een onaangename reis door storm en regen besparen. Verzoek d'Avila onmiddellijk hier te komen en zeg de wacht, dat niemand dit huis verlaat.
Toen Egmont weder binnen kwam, stonden eenige heeren op het punt, de bijeenkomst te verlaten. Hij nam Horne terzijde en lichtte hem haastig fluisterend in. De admiraal drukte zijn lippen samen en luisterde met gebogen hoofd. Nadat Egmont alles verteld had, liet hij zijn blik door het vertrek gaan.
- Noircarmes is er niet, zei hij zacht. Ik vertrouw het niet, Egmont. Laat ons zoo vlug mogelijk vertrekken.
Hij had zijn laatste woorden nog niet uitgesproken, toen Don Sancho d'Avila, de hopman van Alva's lijfwacht, binnen trad. Hij begaf zich naar de twee vrienden en verzocht Egmont, zonder op Horne acht te slaan, of hij hem even wilde volgen.
- Waarheen? vroeg Egmont scherp.
- De hertog gaf mij deze boodschap. Zijne Excellentie wenscht u te spreken.
Egmont keek zijn vriend aan, maar deze trok tot antwoord alleen even de schouders op.
- Goed, zei hij. Alles is beter, dan deze onzekerheid. Wij gaan met u mee.
- Gij alleen wordt door den hertog verwacht, heer graaf, zei d'Avila.
- Maar wij gaan beiden.
| |
| |
- Ik kreeg de opdracht, u alleen te ontbieden.
- Dan verzoek ik u terug te gaan en den hertog mede te deelen, dat wij beiden verzoeken ontvangen te worden, voor het bespreken van een bizonder dringende zaak.
De hopman keerde zich om, opende de deur, maar verliet het vertrek niet. Op de gang stond een aantal Spaansche hellebaardiers, waarvan een drietal, op d'Avila's wenk, binnen trad en zich voor de deuropening posteerde.
- Wat beteekent dit? vroeg Egmont heesch.
- Ik moet u beiden, graaf van Egmont en graaf van Horne, gevangen nemen.
- Gevangen? Op wiens last?
- In naam des konings.
- Dit kan het verlangen des konings niet zijn.
- Verraad, zei Horne dof.
- Uw degens, mijneheeren.
Egmont draaide het hoofd om en keek zijn lotgenoot aan.
- Vergeef het mij, mijn vriend, zei hij zacht. Ik was het, die u overhaalde hierheen te komen. Dit kon ik niet vermoeden. Vergeef het mij.
Toen richtte hij zijn blik op den hopman, die tegenover hem stond. En terwijl hij zijn hand langzaam naar zijn degen bracht om deze los te gespen, werd alles wat hem omgaf, door een dichte mist aan zijn oog onttrokken. Egmont overwonnen door verraad! Regen en nevelen, eindelooze stilte, nacht daalt over het slagveld. De strijd is uitgestreden en alleen de laatste der overwonnenen staat nog overeind, temidden van zijn gesneuvelde wapenbroeders. Hij roept, maar zijn stem verdwijnt zonder weerklank of echo over het doodenveld. Zijn vermoeide hand glijdt langzaam over het gevest van zijn wapen dat nutteloos geworden is. Egmont, de overwonnene, is alleen...
Uit de nevel maakt zich d'Avila's bleek gelaat vrij. Daarachter glanst vaag het metaal der kurassen van
| |
| |
de Spaansche soldaten, zijn cipiers, de mannen die hij eens aanvoerde...
- Mijn wapen, fluistert hij. Hij richt het gebogen hoofd op en kijkt d'Avila recht in de oogen. Zeg uw heer, dat deze degen in thans verleden en vergeten dagen, den koning tenminste eenige diensten bewezen heeft.
Dan gespt hij de degen af en de hand van den overwinnaar van Sint Quentin en Grevelingen beeft, voor de eerste maal in zijn leven.
|
|