| |
[V]
Sedert Oranje's aankomst op het slot Dillenburg, was er geen dag voorbij gegaan, waarop zich niet eenige bezoekers hadden aangemeld, die tot hem toegelaten wenschten te worden. Hoewel de prins niet verwachtte, dat deze menschen hem belangrijke mededeelingen of voorstellen konden doen, had hij hen toch allen ontvangen en geduldig aangehoord. Hij mocht deze menschen, die hem als hun leider beschouwden en verwachtten dat hij iets ter verbetering van hun toestand zou willen en kunnen doen, niet teleurstellen en afwijzen. Voorloopig kon hij echter niets anders doen, dan de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen afwachten en dacht hij er nog niet aan, iets tegen Alva te ondernemen. Toch was het noodzakelijk, met de bezoekers te spreken en er voor te zorgen, dat de goede verstandhouding bestaan bleef. Men kwam tot hem met fantastische en onuitvoerbare plannen en allen, vanaf den verbitterden handwerksman, die hem zijn spaarduiten wilde geven om een leger op de been te brengen, tot mannen als Hooghstraten en Brederode, die dadelijk een inval in de Nederlanden wilden doen, bleken geen begrip van de werkelijkheid en van de moeilijkheden, welke overwonnen moesten worden, te hebben. De een wilde den hertog van Alva gevangen nemen, de ander kwam met een plan, om een aanslag op het leven van Filips te plegen en een derde wilde belangrijke sleutelsteden, zooals Dordrecht, Deventer of Enkhuizen, met een handvol mannen bezetten. Oranje luisterde geduldig naar al deze voorstellen en wees de men- | |
| |
schen op de onuitvoerbaarheid hunner plannen. In de naaste toekomst kon er niets gedaan worden en moest men blijven afwachten. Om een behoorlijk leger te vormen, waren groote geldsommen noodig, moest men de beschikking hebben over voldoende bekwame en betrouwbare aanvoerders en diende men eenige zekerheid te hebben, dat keizer Maximiliaan en de Duitsche Rijksvorsten de plannen niet zouden dwarsboomen. Ook was de toestand op dat oogenblik nog te onklaar, om op een dergelijke
wijze in te grijpen en een oorlog te ontketenen. Met deze argumenten weerlegde de prins de beweringen van allen, die meenden, dat er dadelijk krachtig opgetreden moest worden. Hij had echter ook nog andere redenen, die hem noodzaakten een afwachtende houding aan te nemen, maar daarover sprak hij alleen met zijn meest vertrouwde vrienden, daar zelfs een man als Culemborg het niet kon begrijpen, dat hij de hoop op een vergelijk met Filips nog niet had opgegeven. Oranje wist wel, dat de kans op een verzoening uiterst gering was, maar niettemin wilde hij van zijn kant toch nog niets ondernemen, waardoor de mogelijkheid tot een vergelijk geheel verloren zou gaan. Zoolang zijn bezittingen nog ongemoeid gelaten werden, moest hij er angstvallig voor waken, geen stap te ver te doen. Bovendien zou hij later, tegenover allen, op wier hulp hij in de toekomst rekende, moeten kunnen aantoonen, dat hij de verongelijkte was, die zich tot het allerlaatste toe lankmoedig en duldzaam getoond had. Het was het noodlot van den zwakke, die niet tot zelfstandig handelen in staat was, dat hij alles moest nalaten, waardoor hij de welgezindheid van anderen verspelen kon. Ook kon hij de menschen die hem bezochten niet ronduit zeggen, dat hij niet durfde rekenen op de bijstand der achtergebleven Nederlanders. Waarom zou het volk, dat zich in een hopelooze toestand bevond, anders handelen dan de meeste edelen, die bij Alva's nadering de opstand de rug hadden toegekeerd?
| |
| |
Groot was de kans, dat zoowel burgers als edelen zich in hun verwachtingen teleurgesteld zouden zien, dat de toekomst hun leeren zou, dat zij zich vergist hadden, maar dit veranderde niets aan het feit, dat zij voorloopig niet bereid waren de zwakste partij te steunen. En tenslotte Egmont. Dat hij dezen uitstekenden veldheer, die nog altijd het vertrouwen van een groot deel der bevolking genoot, in Willebroek had moeten achterlaten, beschouwde hij als de grootste tegenslag, welke hij in de laatste tijd had ondervonden. Hoe anders zou de toestand geweest zijn, als Egmont, wiens trouw aan de kerk zelfs door zijn vijanden niet in twijfel getrokken werd, naast hem had gestaan. Maar Lamoraal hield nog altijd zijn hoop op Filips gevestigd en hij wist, dat hij niet meer op een verandering in de opvattingen van zijn vriend behoefde te rekenen. Egmont zou blijven vertrouwen, tot op het oogenblik dat men, in Filips' naam, zijn degen zou opeischen.
- Een heer, die zijn naam niet genoemd heeft. Hij zegt, een vriend van uwe Hoogheid te zijn en verzocht toegelaten te worden, zei de bediende.
- Laat hem komen.
Antonie van Stralen, de eerste burgemeester van Antwerpen, trad binnen en bleef op enkele passen afstand van den prins staan. Glimlachend kwam Oranje naderbij en stak hem de hand toe.
- Ook gij, van Stralen?
De burgemeester schudde ontkennend het hoofd. Neen, hij was niet gevlucht. Hij was alleen naar Dillenburg gekomen, om over een belangrijke zaak te spreken en wilde zoo spoedig mogelijk weder naar zijn stad terug keeren. De verdenking die op hem rustte, was niet zoo ernstig, dat hij buiten het land zou moeten blijven.
- Voorzichtig, vertrouw daarop niet te veel, vermaande Oranje. Onschuldigen zijn er niet meer. De bevolking der Nederlanden bestaat vrijwel alleen nog maar uit
| |
| |
menschen, die nòg niet veroordeeld zijn. Maar zeg mij, wat het doel van uw komst is.
- Er moet iets gedaan worden, antwoordde van Stralen. Op deze wijze kon het onmogelijk voortgaan. Antwerpen was, sedert Alva's komst, een doode stad geworden. De rijkste kooplieden hadden een goed heenkomen gezocht, de handel lag stil en het land was de ondergang nabij. Ook het volk was de toestand moe.
- Ge vergist u, onderbrak Oranje hem, slechts een deel van het volk is de toestand moe. Het zijn, ging de prins na eenige aarzeling verder, dezelfden wier opstandigheid wij onlangs bijna met wapengeweld hebben moeten onderdrukken: de Calvinisten en de armste ingezetenen van uw stad.
- Het is, zooals uwe Hoogheid zegt en daarom heb ik mij afgevraagd, of wij destijds niet anders hadden moeten handelen.
- Op dit oogenblik zou ik hetzelfde doen, antwoordde Oranje. De Calvinisten binnen Antwerpen stonden niet alleen vijandig tegenover het Spaansch gezag, maar ook tegenover de overige burgers van uw veste. Het was een opstand van arm tegen rijk, het beteekende het begin van een burgeroorlog, welke den Spanjaard zeer waarschijnlijk ten goede gekomen zou zijn. Een opstand is een zaak waarvoor men geld noodig heeft, zooals voor alle andere ondernemingen. Geestdrift en vertrouwen zijn onontbeerlijk, maar om oorlog te kunnen voeren, heeft men wapenen noodig en ook het beste geschut wordt waardeloos, als het aan geld ontbreekt om lood en kruit te koopen.
- Niettemin meen ik te mogen zeggen, dat onze zaak er thans anders en wellicht beter zou hebben voor gestaan, als wij gevolg gegeven hadden aan de wensch van het volk van Antwerpen, om Tholouse's leger te hulp te komen.
- Waarom deze gevolgtrekkingen gemaakt op een oogen- | |
| |
blik als dit, nu de naaste toekomst geen enkel lichtpunt biedt? Neerslachtigheid en wanhoop zijn slechte raadgeefsters. Wij zijn bereid ons met zelfverwijt te overladen en het onszelf als een overgeeflijke fout aan te rekenen, dat wij destijds van twee slechte mogelijkheden, de minst kwade kozen. Maar wat zou de uitslag geweest zijn, als wij de Calvinisten hun zin gegeven hadden en zij als overwinnaars uit de strijd gekomen zouden zijn? Dan zou waarschijnlijk het niet Calvinistische deel der bevolking zijn vermoord, dan zouden wij, indien de overwinnaars zich hadden kunnen handhaven, Antwerpen's welvaart vernietigd en de Roomschen om reden hunner overtuiging vervolgd zien. Men zou een despoot hebben weggejaagd en in zijn plaats een tyran gesteld hebben. Vrijheid tot deze prijs gekocht, is een gruwelijk onding en kan niet lang duren.
- Het is niet onmogelijk, dat de rijke koopmansstand de partij der opstandigen gekozen zou hebben, als deze bij Oosterweel een overwinning behaald zouden hebben.
- Uitgesloten! De handel zoekt voordeel en winst en deze zijn niet te vinden bij een troep opstandig volk, dat misschien wel een tijdelijke overwinning behalen kan, maar dat niet in staat is zijn macht te bevestigen en te behouden.
- Zij zijn niet allen hetzelfde, deze kooplieden. Gabriël Mendes en Marcus Perez, die toch tot de rijksten van de Portugeesche natie behooren, verzochten mij u te willen mededeelen, dat zij bereid zijn geld te verstrekken voor het werven van troepen.
- En hoeveel rente bedingen de heeren?
- Geen penning! Zij stellen als eenige voorwaarde, dat een bedrag bijeen gebracht moet worden, groot genoeg voor het op de been brengen van een troepenmacht, die tegen het Spaansche leger is opgewassen. Gabriël Mendes, die naar Emden vertrokken is, verzocht verlof, om hierover nader met uwe Hoogheid in onderhandeling te mogen treden.
| |
| |
- Het aanbod klinkt aanlokkelijk en ik geloof, dat een man als Mendes zeker bereid zal zijn zijn woorden in daden om te zetten. Maar zij vergissen zich, als zij rekenen op de medewerking der Nederlandsche kooplieden of die van andere naties. Mendes en Perez zijn beiden tot de doop gedwongen Joden en haten inquisitie en Roomsche kerk even fel als de Calvinisten. Zij behooren dus niet tot de groote groep der onverschilligen, op wier hulp wij in de eerste plaats staat moeten kunnen maken. Gij kunt hun echter berichten, dat ik erkentelijk ben voor hun aanbod en dat ik daarover zal nadenken. Maar vergeet er niet bij te zeggen, dat ik het oogenblik om iets te ondernemen, nog niet gekomen acht.
Van Stralen gaf geen antwoord en trommelde nerveus op de leuning van zijn stoel.
- Ge hadt verwacht, iets anders van mij te zullen hooren? vroeg Oranje.
- Gehoopt had ik het zeker.
- Geduld, mijn waarde. Wij mogen het niet zijn die Alva, door een overijld optreden, aanleiding geven het volk der Nederlanden nog scherper te vervolgen of het te doen voorkomen, dat het recht op zijn zijde is. Waarschijnlijk zullen wij ons binnenkort op dit recht kunnen beroepen, als hij ons dwingt tot de onderneming, welke gij en de anderen thans vrijwillig op u wilt nemen.
- Maar is het dan op het oogenblik niet reeds zoo ver?
- Misschien wel voor u en voor mij en voor vele anderen, maar nog niet voor hen, die geen partij in deze zaak zijn, maar op wier goede gezindheid wij, om te slagen, moeten kunnen rekenen.
|
|