| |
| |
| |
XIV
‘Hulde aan het bruidspaar’
In fonkelende letters stond het op een schild van zakjesblauw, dat omgeven was door een krans van papieren roosjes. Onder de troonhemel, een op latten steunend priëel van rood fluweel, zat het bruidspaar, op stoelen die ook met roosjes en papieren slingers waren versierd. Arend keek eens naar zijn oudste dochter, die toch haar zin had doorgezet en nu die blaaskaak van een Willem tot man kreeg. Weer viel het hem op, dat zij sprekend op haar moeder geleek en met spijt dacht hij er aan, dat zij nu niet meer terug zou keren in het nest waarin zij was groot gebracht. Zo gingen zij er vandoor, de een na de ander. Van Simon hadden zij al in maanden niets gehoord en Hugo was na zijn terugkeer ook niet meer bij hen gekomen en woonde op kamers. Op Paula na waren nu alle kinderen het huis uit. Het was wel stil om hen heen geworden. Zijn blik zocht Herman, die verlof gekregen had en voor de bruiloft overgekomen was. Hij ontdekte hem tussen een groepje bij het buffet. Een hele kerel was hij geworden; stak boven alle anderen uit. Hij klonk met de oude Bulkes en Arend zag op zijn mouw het helle geel van de nieuwe corporaalschevrons. Een omgekeerde V was het, de eerste letter van vuiligheid, van verraad. Hij was het verplicht geweest, gedwongen bij de opleiding te gaan, had Herman gezegd en hij had het goed moeten vinden dat
| |
| |
men hem corporaal had gemaakt. Wat was dit voor een toestand, dat anderen je dwingen konden niet alleen een moordenaar, maar nog wel iemand met een rang, een gestreepte moordenaar te worden? Weenink zuchtte en wendde zich om naar de harmonicaspeler, die een wals had ingezet: Twee ogen zo blauw. Er werd gedanst, niet alleen door het jonge goed, maar ook door ouderen, zoals Jonker, wiens benen lenig gebleven waren van het trappen op de draaibank en die nog vlug was als een kieviet. Zullen wij ook eens dansen? Hij kon er niet uit wijs of Bertha het meende. Hij dansen op die stramme stokken. Proberen, het lukt wel.
- Vroeger, in mijn jongensjaren, kon ik er ook heel aardig mee terecht, zei oom Guus, met interesse kijkend naar de harmonicaspeler, wiens vingers als watervlugge kereltjes over de parelmoeren knopjes van zijn instrument huppelden. Zij zaten naast elkaar voor de yensterbank, waarop aan weerszijden van de asbak een glaasje jenever stond.
- Ik had wel in de muziek gewild, vervolgde Guus. Het mooiste dat er is, eerst muziek, dan de vrouwen en dan een goed leven. Ik ben van alles te kort gekomen, geen lef genoeg gehad. Je moet veel meer de dingen doen waarin je aardigheid hebt. Katten en honden, die weten het, vooral de katten. Heb jij wel eens een kat gezien, die iets deed waar ze geen zin in had? Mensen zijn ezels. Laten wij er nog maar een pakken, besloot hij, nam zijn glaasje van de vensterbank, kiepte de rest van de jenever tussen zijn lippen, kneep zijn ogen even genietend dicht en veegde zijn mond met de rug van zijn hand af.
- Waarom ben jij eigenlijk hals over kop terug gekomen? vroeg hij, zonder overgang.
| |
| |
- Geen zin meer, antwoordde Hugo, te stil daar buiten. Toen ik in de stad geweest was, kon ik het niet meer uithouden.
- Gelijk heb je, doen waar je zin in hebt. Je bent maar eens jong. Ik ben een idioot geweest, heb veel te veel het omgekeerde gedaan van wat ik wilde. En waarvoor? Ik heb niemand om voor te zorgen, ben zo vrij als een vogel in de lucht. Maar het gaat vanzelf, ongemerkt, en tegen dat je in de gaten hebt dat het anders gelopen is dan je wilde, ben je te oud en is het te laat.
- Wat zou jij dan gewild hebben?
- Weet ik het? Alles en niks; ik ben het al lang weer vergeten. Als jongen was ik wèg van muziek, maar ik heb het nooit verder gebracht dan een beetje geknoei op zo'n trekpiano. Een vriend van mijn vader had zo'n ding, een kleintje maar en zo lek als een mandje. Maar daarop heb ik het toch een beetje geleerd. Wat heb ik niet gewild? Reizen, wat van de wereld zien, lekker eten en drinken en mooie vrouwen. Heb het nooit verder kunnen brengen dan een gramofoon.
- Je praat als iemand voor wie het leven afgelopen is. Even in de veertig is nog niet oud.
- Voor onze soort mensen wel. Wie geen geld heeft moet er vroeg bij zijn, anders grijpt hij er naast. Een gesjochten jongen heeft niet veel tijd. Drink nog eens uit; er is voor ons ingekocht.
Hugo verliet hun rustige hoek en ging naar de andere kant van het volle zaaltje, om de glaasjes opnieuw te laten vullen.
- Je bent een hele kerel geworden, zei Guus toen hij terug kwam. Zou je nou nog een goed verstek of een zwaluwstaart kunnen maken of heb je het al helemaal verleerd? Kopzorg, viel hij zichzelf in de rede,
| |
| |
niks aan verbeurd. Het vak is niks meer. Jij hebt het beter bekeken met die schrijverij; ik heb je naam in dat krantje gezien.
- Heb je dat verhaal van mij gelezen?
- Ik lees nooit, maar je vader. Hij is zo trots als een pauw op je en loopt met dat krantje in zijn zak. Je moet doen waar je zin in hebt. Ik had ook wel iets moois gewild, een eigen meubelzaak of een fabriek of zoiets, maar met je vader valt niks te beginnen. Voor hem heb ik al heel wat mooie kansen laten schieten. Weet je nog van Molly?
- Die er vandoor ging.
Guus knikte.
- Wat een Griet, hè? Weet je nog? Ik heb haar gezien, vervolgde hij. Zij is nog altijd een dame, een echte.
- Heb je haar gesproken?
- Geen kans! Die spreekt niet meer met doodgewone meubelmakers; lucht was ik voor haar. Zonde!
Hugo herinnerde zich de avond op het atelier, toen hij in haar armen gelegen had. Zij en Gerda. Hij scheen het te moeten hebben van vrouwen die van anderen waren. Molly niet, die was van velen, maar Gerda, die bij Leo gebleven was. Had zij ook precies het omgekeerde gedaan van hetgeen zij wilde? Hij had zijn kans gemist, zat hier tegen zijn wil op een bruiloft, omdat hij lucht voor haar was geweest. Dezelfde woorden, die hetzelfde uitdrukten, waren ook op hem van toepassing. Ik stond in het centrum, maar het Ik van Guus kon het met dezelfde phrases en gemeenplaatsen doen als het zijne. Was individualiteit een waan, schijn? In de droom verloor je ook een groot deel van jezelf, vervloeide je persoonlijkheid, vermengde zich met die van anderen en bleef je toch een individu
| |
| |
met eigen gewaarwordingen en emoties. Deel van de massa en toch eenling temidden van de menigte, onderdeel met een eigen bestemming, waaraan geen ontkomen mogelijk was. Een oester kon zich niet losmaken uit zijn schelp, een mens niet uit zijn milieu. Daarin was je tegelijk geborgen en gevangen; het kwam er op aan wat je het meest voelde, de geborgenheid of je gevangenschap. Hij was hier niet meer thuis, had niet veel contact meer met deze mensen en voelde zich toch tot hen aangetrokken. Met ieder afzonderlijk ging het nog wel, maar in de groep, in hun eng omsloten gemeenschap, voelde hij zich niet meer op zijn plaats. Hun wereldje was het zijne niet meer. En toch behoorde hij bij hen, waren deze mensen, die nooit een goed boek lazen, die konden huilen als zij een sentimenteel liedje hoorden en die de kunst bewonderden of uitlachten omdat zij er niets van begrepen, de enigen met wie hij zonder achterdocht kon omgaan en van wie hij geen verholen vijandigheid voelde. Dit leven, het mocht dan simpel zijn en banaal, was tenminste echt, het wilde in zijn eindeloze saaiheid niets anders schijnen dan het was.
Hij slenterde het zaaltje uit, trof op de gang Paula, die met een neef van de bruidegom stond te flirten. Zij was een beetje zielig in haar pronk van opgedirkt proletenkind, met gefriseerd kapsel en gelakte nagels. Ook een die er uit wilde, maar voor de verkeerde deur stond. Hij kon het haar niet kwalijk nemen, dat zij het voorbeeld van haar oudste zuster niet navolgde en er geen zin in had zich op een atelier op te bergen. Zij had nog verwachtingen, hoopte nog op het wonder, dat automobielen, luxe oceaanstomers en bontmantels binnen het bereik van arme meisjes bracht. Illusies die het misschien nog een paar jaar uithielden, om dan
| |
| |
verloren te gaan in geflirt met jongens die ook hun toekomst al achter de rug hadden, te eindigen in een huwelijksleven op een etagewoning met burengerucht en een wekelijks bezoek van de bode van het ziekenen begrafenisfonds. Die gelakte nageltjes hielden het niet lang in zeepsop en bordenwater.
Hij ging naar buiten, dwaalde door de stille buurt, waarin het feestzaaltje gelegen was. De huizen in de straten rondom Artis hadden iets voos, alsof hun gevels niet van steen maar van suiker waren opgetrokken en oplosbaar waren in de vochtige dampkring. De gele daklijsten en torentjes en de met ballen en pieken versierde kapellen, stonden tegen de grijze regenlucht als decorbouwsels op een verlaten toneel. Het Panorama met zijn brede stoepen, gehavende koepeltjes en zuilen waar de verf, afschilferde, was een vervallen mausoleum, de tuin van Artis, waar onder zware scheef hangende bomen marmer-witte zwanen op het glimmende graphiet-zwarte vlak van een vijver dreven, deed hem denken aan een speeldoos met figuurtjes, die nooit meer bewegen zouden, omdat de veer gebroken was. De korstige vierkante steenmassa van het Katholieke oude mannen- en vrouwenhuis zag er uit als een gevangenis. Het was een niet meer bestaande wereld, een stad van gisteren, welker inwoners waren gestorven en die alleen nog maar toegankelijk was voor een paar slaapwandelaars. Door een gat in het wolkendek vielen zonnestralen op het vergulde haantje van de Muiderpoort, dat tegen de grauwe lucht schitterde als de navigatielamp van een schip. De dag nam afscheid, het leven trok zich samen op één punt, gloeide en schitterde nog één keer, om dan uit te doven. Hanna had afscheid van haar jeugd genomen, een korte jeugd, doorgebracht tussen keuken en atelier. De familieleden
| |
| |
en vrienden wisten daar niets van, meenden dat dit huwelijk een feest was, vierden het afscheid in een klein warm zaaltje met eten en drinken en flauwe grappen. Alleen hij was er niet bij en dwaalde wakend door een schone nachtmerrie. Waarom kon hij niet meedoen, werd hij juist somber als de anderen feest vierden? Omdat hij een romantische idioot was, een op zichzelf verliefde hypochonder, een aansteller misschien. Hij zag het in en toch kon hij niet anders.
Toen hij terugkwam, zaten zij al aan tafel, werden schalen vol soep en andere spijzen aangedragen, die moeder in haar keukentje had klaargemaakt. Dit was haar beloning voor twintig jaar zorg en moeite: te zien hoe allen zich volvraten, zich het eten lieten smaken, dat zij bereid had voor het huwelijk van haar oudste dochter met een blaaskaak. Vader scheen hem te hebben gemist en keek hem vragend aan toen hij ging zitten. Paula had haar vriendje van de gang niet losgelaten, zat naast hem en zette het spelletje voort. Het wonder begon al af te brokkelen: de natuur was sterker dan de film en de romans uit de bibliotheek. Er werd een toespraak gehouden door een oom van de bruidegom, een grote man met een purperen hoofd en duidelijke aanleg voor apoplexie en met knoestige bruine handen, die op het witte tafellaken lagen als een paar juist opgegraven stobben. Hij had het over huwelijksbootjes, onverbreekbare banden, ooievaren, regen en zonneschijn en bleek onuitputtelijk in het opdiepen van gemeenplaatsen en het verwringen van vergelijkingen. Niettemin werkte het ontroerend, vooral op een paar oudere vrouwen, die bekende klanken hoorden en zakdoeken tegen hun ogen drukten. Hanna zat er witjes bij, verlegen, alsof zij zich schaamde voor al deze mooie, aan haar besteedde woorden. Haar
| |
| |
man keek de spreker onafgebroken aan, knikte een paar keer goedkeurend en scheen het eens te zijn met de gegeven verklaring op het schakelschema van zijn leven. Zowel in de techniek als in het huwelijk moest je er voor oppassen kortsluiting te maken, besloot de oom. Ondanks zichzelf was ook Hugo er een beetje van onder de indruk. Wat kwamen de gebruikte woorden en beelden er eigenlijk ook op aan? Ook brood werd elke dag gegeten en het hinderde niet dat het er precies zo uitzag en uit dezelfde grondstoffen was gemaakt als een paar duizend jaar geleden. Als het de maag maar vulde en de honger stilde.
Na de maaltijd, toen men gezelschapsspelletjes ging doen, verdween hij opnieuw. Hij slenterde door de stad en ging eindelijk naar zijn kamer, die hem holler en ongezelliger dan ooit voorkwam. Wat zocht hij hier, waarom zonderde hij zich opzettelijk af, trachtte hij zich los te rukken van de mensen bij wie hij behoorde? Hij greep zijn manuscript om de laatste bladzijden nog eens door te nemen, maar hij kon niet lezen, het verveelde hem. Slecht was het, wat minder gemeenplaatsig, maar even leeg als de toespraak van die oom, die overigens misschien nog oprechter, minder gekunsteld was. Overbodig gepruts was het, dat gerust ongeschreven had kunnen blijven, gestamel van een knoeier die probeerde mee te doen. Het ging niet, zonder Gerda ging het niet. En wellicht zou het ook mèt haar niet gaan, omdat hij een ijdel prutsertje was, dat niet veel te zeggen had en dat beter meubelmaker had kunnen blijven. Hij nam een boekje op, een pas verschenen toneelwerk van een bekende schrijver, dat Arnold hem geleend had. Na een paar bladzijden had hij er genoeg van, vond hij het even vervelend en onbenullig als zijn eigen werk. Slapen, vergeten was het enige. Hij drukte
| |
| |
zijn gezicht in het koele kussen en kroop, bescherming zoekend tegen zijn eigen leegte, diep onder de dekens, sloot zich op als een oester in zijn schelp.
Iedere ochtend, als de kinderen van de buren naar school gegaan waren en de klok van zijn hospes negen geslagen had, zette hij zich aan zijn schrijftafel. Hij had zich voorgenomen sober te leven om het zo lang mogelijk van Simon's geld te kunnen rekken, zich een dagtaak opgelegd met vaste werkuren, alsof hij een kantoorbediende was, die door chefs werd gecontroleerd en elke dag een bepaalde hoeveelheid arbeid verrichten moest. Hij bezat een schrift met aantekeningen voor verhalen die hij, als zij geschreven waren, eerst in tijdschriften en daarna gebundeld wilde publiceren. Op deze manier zou hij een dubbel honorarium ontvangen en verdiende hij misschien voldoende om niet gedwongen te zijn er een baantje bij te nemen. Arnold had hem gewaarschuwd dat zijn berekening niet op zou blijken te gaan, maar hij had gemeend, dat iemand die wat geld bezat het experiment in ieder geval kon wagen. Het tempo waarin hij werkte, het aantal bladzijden dat hij per dag schreef, viel al dadelijk tegen. Er waren dagen dat er niets van terecht kwam, dat hij met een stijgend gevoel van onrust en ongeduld achter zijn schrijftafel zat te wachten op de inspiratie, die niet komen wilde. Als dan het ene uur na het andere in werkeloosheid verstreek, hij het op zijn met tergende regelmaat tikkende wekker later en later zag worden, viel hij een spanning ten prooi, die alle gedachten wegdrukte, hem verwarde en het hem zelfs onmogelijk maakte een eenvoudige zin te formuleren. Gelukte het hem desondanks toch eens de depressie te overwinnen en door te zetten, dan bleek
| |
| |
later het product van deze moeilijk verrichtte arbeid meestal zo slecht te zijn, dat hij het weer kon verscheuren. Hij zocht en vond de oorzaken van deze onmacht, maar hij wilde ze niet laten gelden, omdat hij meende dat het uitvluchten waren, drogredenen waarmede hij voor zichzelf zijn gebrek aan werklust trachtte te bemantelen. Het mocht waar zijn dat hij naar Gerda verlangde, dat hij uren lang met de pen in zijn hand zat en alleen aan haar dacht, maar met dit excuus kwam hij er niet, omdat op andere ogenblikken dit verlangen juist een bron van inspiratie voor hem was. Door te werken, trachtte hij te vluchten in het verleden, een vlucht die meestal niet gelukte. Hij kon geen afstand nemen, zich niet vrijmaken van zichzelf als hij aan het verhaal schreef, waarin hij de ervaringen behandelde van een jongeman, die liefde voor de vrouw van een ander had opgevat. Hij had gedacht dat hij alleen maar aan zijn schrijftafel behoefde te gaan zitten en de gesprekken moest noteren, die hij met Gerda en zijn alter ego voerde, om een goed en levensecht verhaal te krijgen. Maar dit proces bleek niet zo eenvoudig te zijn, er werd geïnterrompeerd, hij dwaalde langs de zijpaden van het verlangen en telkens trad een andere Hugo op, die zijn gedachten verwarde en hem hoogdravende taal in de mond legde, die moraliseerde en de werkelijkheid geweld aandeed. Zolang het hem gelukte alles van buiten af te bekijken en te beschrijven, was het resultaat niet onbevredigend, maar het verhaal werd verwrongen en onwaar en verliep in mooipraterij, zodra hij zichzelf er in betrok. Was dit vastlopen in het slop der zelfverheerlijking niet het grote gevaar, waarvoor Arnold hem gewaarschuwd had? Hij besloot het op een andere manier te proberen, nu met een verhaal waarvan de inhoud maar weinig met zijn
| |
| |
eigen ervaringen te maken had, de geschiedenis van een doofstomme, die gelukkig leefde in zijn eigen gesloten wereldje, omdat hij niet horen kon wat de mensen zeiden. Het ging nu iets beter, vooral in de eerste dagen, maar toch bracht hij er minder van terecht dan hij zich had voorgesteld. Het bevredigt nooit, trachtte hij zichzelf gerust te stellen, doch hij wist dat dit maar een halve waarheid was. Omdat hij met zijn innerlijke problemen niet klaar kwam, ging hij meer aandacht schenken aan de uiterlijke moeilijkheden, die in die winter niet gering waren. Hij zat in een onverwarmde kamer, omdat hij nog geen brandstoffentoewijzing gekregen had en hij zijn kacheltje alleen maar een paar uur kon laten branden, als het hem gelukte wat hout of een emmertje eierkolen te bemachtigen. Dikwijls kon hij 's avonds niets doen, omdat zijn hospes die bang was dat het rantsoen overschreden zou worden, niet wilde dat hij de gaslamp aanstak. Het kostte hem moeite om zijn kostje bijeen te scharrelen en soms kreeg hij dagen lang niets anders dan een stuk klef oorlogsbrood en een paar bokkingen. Hij at maar zelden in een restaurant, omdat de maaltijden slecht en duur waren. Weken lang kreeg hij alleen op Zondag, als hij thuis at, warm eten. Ook voor hem, zoals voor allen die in die dagen niet met het geld konden smijten, was het leven grauw. De stad, met haar leeggehaalde etalages die 's avonds niet verlicht waren, haar verkleumde en onvoldoende gevoedde voorbijgangers, van wie ontevredenheid en lusteloosheid scheen af te stralen, zag er pover en weinig opwekkend uit. Het was geen ontspanning om door de trieste straten te lopen en wie te lusteloos was om te werken, behoefde geen wandeling te gaan maken om nieuwe energie op te doen. En in huis was de toestand niet veel beter. Hugo's hospes
| |
| |
was een varensgezel, een olieman, wiens schip drie keer op een mijn gelopen was en die er nu de brui aan gegeven had weer naar zee te gaan. De reders worden schatrijk in deze oorlog, zei hij, en wij kunnen ons karkas voor een armzalige premie wagen. Het vaderland dienen, voor je medeburgers zorgen en met levensgevaar eten halen, dat de zwarte markt opslikt. Frans heeft er zijn buik vol van, laat die heren met dikke pensen en bankrekeningen nu maar eens een poosje voor het vaderland zorgen. Nu zat Frans thuis, verhuurde twee kamers om de huur een beetje te ver lichten, knoeide zelf wat in de zwarte handel en gebruikte de rest van zijn tijd om in de keuken met behulp van een blikken bus en een houten stamper, briketten te maken van natte kranten met zout en kolengruis. Op de trap speelden de kinderen van de buren, die in de kamer te lastig waren, maar niet de straat op mochten, omdat zij geen schoenen aan hun voeten hadden. Het viel niet te verwonderen dat er onder deze omstandigheden van werken niet veel kwam, dat je geen zin op papier kon krijgen, als je met een half gevulde maag en dekens om je schouders en benen aan je schrijftafel zat te klappertanden. En toch, er waren andere schrijvers geweest, die onder nog veel beroerdere omstandigheden meesterwerken hadden geschreven ...
Er was weer eens een woordenwisseling geweest over het gasverbruik dat naar Otten's mening te groot werd, als Hugo tot diep in de nacht zijn lamp liet branden. Frans begreep wel dat je niet in het donker kon zitten, vooral niet als je werk te doen had, maar als de meter werd afgesloten, was er helemaal geen licht meer. Nadat Hugo beloofd had dat hij de lamp zo weinig mogelijk zou aansteken, waren zij het eens geworden en
| |
| |
hadden het zo geregeld, dat hij toch 's avonds zou kunnen werken, als dit eens een keer beslist nodig was. Het was geen gemakkelijk bevochten overwinning geweest en Hugo, die een afkeer van ruzie had, was in opgewonden toestand achtergebleven, nadat Otten met een verzoenende handdruk zijn kamer verlaten had. Bespottelijk die herrie om een beetje gas, deze ruzie tussen ttvee mannen die beiden niet onredelijk waren en een verdedigbaar standpunt innamen. Om dergelijke kleinigheden werd je gedwongen jezelf en anderen het leven te vergallen. Met de herrie der machtigen, de conflicten in het groot, ging het niet anders. Terwille van een kubieke meter gas, van een snee brood, van een stuk land of een oliebron, werd moordelen doodslag gepleegd, verknoeiden de mensen het enige dat zij bezaten: hun paar jaartjes leven.
Hij stond op, blies op zijn verkleumde vingers, ging voor het raam staan en keek naar buiten, waar sneeuw onafgebroken in de stille verlaten straat omlaag dwarrelde. Hij was te nerveus, innerlijk te veel overhoop gegooid, om iets te kunnen doen. Eigenaardig dat je na een ruzie, die toch niet veel om het lijf had en waarbij je volgehouden had omdat je wist dat je niet onredelijk was, toch een zwak gevoel van schuld overhield, alsof je iets misdreven had. Tegenover Leo, die hij toch heel wat narigheid moest hebben bezorgd, had hij dit gevoel nooit gekend. Hij kon zich nu de weelde van het berouw veroorloven, omdat het hier niet om een vrouw, maar slechts om een beetje gas ging. Otten had toegegeven, niet omdat hij hem afgebluft of overschreeuwd had, maar omdat hij had ingezien dat hij geen ongelijk had. Aan zijn recht viel dus niet te tornen, maar niettemin bleef dat besef van schuld, dat eigenlijk belachelijke en sentimentele gevoel van me- | |
| |
delijden met de overwonnene. Maar waar was dit medelijden gebleven, toen hij gemeend had dat Leo verloren had? Misschien had hij na zijn eigen nederlaag iets geleerd, meer begrip gekregen voor de verliezer. Hij trommelde zacht op de ruit, keek naar de sneeuwkristallen die aan de buitenkant kleefden en niet smolten, omdat het glas te koud was. Het moet verschrikkelijk zijn een veldslag te winnen, een machtige te zijn, die onbeperkt heerst over anderen, een rechter die zijn leven lang vonnissen uitspreekt. En misschien twijfelen al die machtigen minder aan hun recht om over het leven en geluk van tallozen te beschikken, dan ik aan het recht op mijn paar pubieke meter gas. Otten's aanspraken, die met zijn gezin niet in het donker wil zitten, zijn evenveel waard als de mijne. Het gaat om het erkennen van die der anderen, ook die van oom Leo ...
Hij schrok en keerde zich met een ruk om, toen op de deur van zijn kamer werd geklopt. Het was Frans, die kwam vragen of hij zin had een kop thee bij hen te komen drinken. Zij hadden echte thee.
- Kom maar, hield hij aan, je zit hier toch maar te vernikkelen van de kou en bij ons is het warm.
Het was niet waarschijnlijk dat zijn primitieve goedhartige huisbaas zich rekenschap gaf van de betekenis dezer uitnodiging, die de zoëven gesloten vrede moest bekrachtigen. Hugo voelde zich betrapt, hij schaamde zich omdat hij het kostbare gas verspilde en voor het raam stond inplaats van te werken.
De Otten's hadden hun fornuis in de kamer gezet, zodat koken en verwarmen maar één enkele portie brandstoffen kostte. De vrouw was bezig met het schoonmaken van uien, waarvan de eetlust prikkelende geur het gehele vertrek vulde. Naast het fornuis zat zijn
| |
| |
medebewoner, die hij wel eens op de trap ontmoet, maar met wie hij nog nooit gesproken had. Hugo wist dat hij met Otten, die een grote bewondering voor de bleke jongeman koesterde, op hetzelfde schip gevaren had. Bronkhorst was machinist en zou de enige officier zijn geweest, die de kant van de lagere bemanning gekozen had, toen deze weigerde tegen dezelfde lage gevaren-premie opnieuw te monsteren. De reders hadden gedreigd met gedwongen monstering, maar Bronkhorst had de stokers en matrozen gerust gesteld en gezegd dat het zo'n vaart niet zou lopen, omdat voor zoiets de wet eerst veranderd zou moeten worden. Men had hem niet kunnen straffen voor deze houding, die op opruiing geleek maar het nog juist niet was, doch zijn carrière als scheepsmachinist had hij er in ieder geval door verspeeld. Frans zei, dat hij nu bij de maatschappijen op de zwarte lijst stond en dat hij na de oorlog waarschijnlijk alleen nog maar een baan bij de wilde vaart zou kunnen krijgen. Maar dat kon Bronkhorst niet veel schelen, hij had een paar centen overlegd, dacht er niet aan weer in zo'n drijvende doodkist te kruipen en over hetgeen na de oorlog gebeurde, behoefde hij zich nog geen zorgen te maken. De oorlog liep toch op z'n eind, nu de Duitse keizer een vredesaanbod gedaan had en met Kerstmis in alle kerken voor de vrede zou worden gebeden, meende Frans. Ook president Wilson van Amerika had gezegd, dat het nu maar uit moest zijn en dat de vijanden elkaar de hand moesten geven.
- Dat scheelt een stuk, als wij vooral allemaal maar goed bidden, zei de machinist.
- Jij spot met alles, zei vrouw Otten, haar door de uien tranende ogen met een punt van haar boezelaar vegend.
| |
| |
- Ik heb vier scheepsrampen overleefd zonder gebedelen ik heb maats met gevouwen handen naar de kelder zien gaan. Ik weet dat ik geboft heb, maar onze lieve heer heeft die anderen, die om hulp bij hem aanklopten, toch wel een verrekt slechte service gegeven. Door te bidden krijgen wij de vrede niet, daarvoor zullen wij moeten vechten, zoals voor alles.
Wat Bronkhorst zei klonk Hugo bekend, omdat het op de taal van zijn vader geleek. Hij had sympathie voor de jonge machinist, die zich solidair met de bemanning verklaard en zijn toekomst op het spel gezet had. Toen het gesprek echter verder ging, begreep hij dat Bronkhorst een andere man dan zijn vader was. Hij wilde de massa gebruiken om de macht met geweld te veroveren en daarna de wereld laten regeren door een keurtroep van leiders.
- Geen halfzachtheid, riep hij, toen Hugo gezegd had dat het in de eerste plaats om de vrijheid moest gaan. Wij moeten het kapitalisme verslaan met dezelfde middelen waarmee het de arbeiders onderdrukt.
- De vrijheid, daarom gaat het, herhaalde Hugo.
- Welke vrijheid, die van de kapitalist om de arbeider uit te buiten of die van de arbeider om te verhongeren? Vrijheid is een fictie, een veranderlijk begrip, waarvan de inhoud bepaald wordt door hen die de macht hebben.
- Een leugen dus?
- Betrekkelijk; niet voor de machtigen.
- Zolang er machthebbers zijn, is er geen vrijheid. Andere heren alleen, nieuwe verdrukking, dictatuur.
- Ja. En wat zou dat?
Hugo zei niets meer, maar keek Bronkhorst peinzend aan. Hier sprak in ieder geval een man die consequent was, een die zoals Simon gekozen had. Maar hoe ver
| |
| |
kwam hij hier met Simon's opvatting, dat in ieder mens iets van een schurk stak? Was er verschil tussen hen die door het bezit van geld en degenen die door macht over anderen wilden heersen? In ieder geval zocht deze Bronkhorst geen persoonlijk materieel voor deel en had hij door zijn houding bewezen, dat hij durfde vechten voor de ideeën welke hij aanging. Maar wat had het voor zin te vechten voor een vrijheid, waaraan slechts weinigen deel hadden?
- Je verandert of verbetert niet veel, als je alleen maar de rollen verwisselt, zei hij. Mijn vader is anarchist, die wil de mensen verbeteren, geen andere maatschappij, waarin ook weer machtigen het voor het zeggen hebben, maar een werkelijke samenleving.
- Anarchisten zijn warhoofden of onbruikbare slappelingen, die redeneren omdat zij niet kunnen handelen, zei Nico. Mensen kun je niet veranderen. Met de massa maak je revolutie, maar je kunt haar niet laten regeren. Zij zou het trouwens ook niet willen, omdat het gemakkelijker is te gehoorzamen en geleid te worden.
- Aan wie gehoorzamen?
- Aan hen die de macht hebben gehoorzaamheid af te dwingen. Schrik maar niet omdat ik je wakker maak uit je droom. Democratie is een droom, een leeg begrip, zoals de vrijheid, die meestal meteen op de koop toe gegeven wordt. De massa heeft maling aan democratie en vrijheid. Waar het voor haar op aan komt is veiligheid, geborgenheid, bestaanszekerheid. Dat kan zij zichzelf niet geven, daarvoor heeft zij meesters nodig, die zij bereid is te dienen.
- Desnoods als slaven?
- Waarom niet? De proleten zijn altijd slaven geweest.
Na dit gesprek ontmoetten zij elkaar bijna iedere dag.
| |
| |
Bronkhorst bleef belangwekkend voor Hugo, maar de sympathie welke hij aanvankelijk voor hem gekoesterd had, taande snel en herhaaldelijk ondervond hij een gevoel van onveiligheid als hij met hem sprak. Hij bewonderde het scherpe verstand van zijn buurman, die de maatschappij analyseerde met de koelbloedige kalmte van een anatoom en de etterende rottingsplekken van haar leugenachtige moraal openlegde, maar tegelijk huiverde hij voor dit ijskoude en staalharde intellect, dat de mens alleen maar waarde scheen toe te kennen voor zover hij in dienst stond van een idee. Dit mensentype kende hij nog niet, hier kwam hij in aanraking met een karakter dat nieuw voor hem was. Nico hongerde naar macht, hij was een geboren heerser, die zich nog niet had kunnen doen gelden en die, waarschijnlijk oprecht bezield met goede bedoelingen, in de klassenstrijd een middel tot zelfverwerkelijking gevonden meende te hebben. Wat hem echter het meest hinderde was zijn beperktheid, zijn onvermogen of onwil om mensen te zien en met hun zwakheden rekening te houden. De wereld was voor hem een schaakbord, waarop hij en de zijnen beide partijen moesten spelen. Een eenzijdig mens, zonder fantasie, die in schema's dacht. Begaafd met een uitstekend verstand, was hij ongevoelig als een krokodil; iemand die terwille van zijn doel wreed zou kunnen zijn, zonder dat hij dit besefte.
In de Centrale keuken, waar zij een paar keer samen aten, ontmoetten zij Arnold, die zich dadelijk voor de machinist interesseerde. Nog voordat zij hun schrale maaltijd van bieten en aardappelen hadden verorberd, zaten zij al middenin een hevige discussie. De aanleiding was de staking in Petersburg, waar de soldaten de kant van de arbeiders gekozen hadden en zich een
| |
| |
revolutie scheen te ontwikkelen. Zij waren het er over eens, dat er in Rusland iets belangrijks stond te gebeuren, dat daar, als alles goed ging, een eind aan het kapitalisme zou worden gemaakt, maar hun meningen liepen uiteen over het doel van de revolutie en over hetgeen daarna komen moest. Arnold verdedigde de democratie, wond zich op en kwam met heftigheid op voor de rechten van het individu, terwijl Nico met de tergende kalmte van een inquisiteur, die niet uit zijn evenwicht kan worden gebracht, het individu verwees naar de vaalt der overleefde romantiek en de dictatuur van de verlichte revolutionnaire voorhoede verdedigde.
- In die notenkrakerswereld van jou zou ik geen minuut willen leven, riep Arnold.
- Het zou ook niet verlangd worden.
- Natuurlijk, tegen de muur met alles dat het niet eens met je is! Mooi toekomstbeeld: een politiestaat, waarin de mens zelfs nog niet eens de vrijheid heeft te dromen wat hij verkiest.
- In mijn wereld zou voor individualistische, typisch burgerlijke kunstenmakers zoals jullie ook geen plaats zijn, antwoordde Nico. Alleen nuttige boeken, kunst in dienst van de idee.
- Het is niet de opgaaf van de kunst nuttig te zijn, zei Arnold, die in zijn ijver om Bronkhorst van repliek te dienen niet meer dacht aan zijn eigen opvatting, dat kunst ook een maatschappelijke functie heeft.
- Hij drijft het te ver, zei Dubois toen zij later samen in zijn kelder zaten, en toch zou het voor jou niet eens zo kwaad zijn als je eens een beetje zijn kant uitkeek. Jij zit te diep in de andere hoek, kruipt te ver van de werkelijkheid weg.
- Voor zijn werkelijkheid kun je niet ver genoeg weg- | |
| |
kruipen. Die man is de droogste, de minst artistieke mens die ik ooit heb ontmoet.
- Hij is nog heel wat anders, hernam Arnold lachend, hij is een vent met een gebalde vuist, die het geschikte ogenblik afwacht om onze hele bouwplaat in elkaar te slaan, hij is een fatsoenlijke beul op wachtgeld, die zijn slachtoffers zal afmaken zonder ze pijn te doen, maar uit wiens handen er niet een levend ontkomen zal. Hij is, misschien, de mens van morgen.
- Als dat waar is, dan kunnen wij onze pennen wel opbergen.
- Integendeel, wij moeten ze zo scherp mogelijk snijden, onze stemmen goed duidelijk laten horen, om aanstonds niet overschreeuwd te worden. Daarom gaf ik je zoëven de raad zijn kant uit te kijken en op hem te letten. Ik geloof dat de wereld, als zij niet in barbarisme wil ondergaan, geen andere keus rest dan het socialisme, maar wij zullen moeten trachten te voorkomen, dat de Nico's zich van het socialisme meester maken. Wij moeten het verstand, dat in onverstand ontaardt omdat het heersen wil, in de goede banen leiden, anders zullen wij er door worden vernietigd. Wij zullen de arbeiders moeten leren dat zij het zelf zullen moeten doen, dat het onwaardig, gevaarlijk en noodlottig is zich door anderen te laten leiden, dat zij zelf de gemeenschap zullen moeten bouwen, waaraan iedereen, ook de anderen die werken willen, deel zullen hebben.
- Ik ben geen politicus, ik weet niet veel van al deze dingen, hoewel ik er thuis vaak genoeg over heb horen spreken. Ik heb er te weinig belangstelling voor en kan van mijn verhalen geen politieke brochures maken.
- Er is, met uitzondering van de Nico's, niemand die
| |
| |
dit verlangt en het zou je trouwens ook niet gelukken. Maar wat je zeker zult moeten doen en wat ook nodig is als je geen werk wilt blijven maken dat alleen gewaardeerd kan worden door hen voor wie de kunst alleen maar speelgoed is, is dat je de mens niet alleen blijft zien als een interessant insect, waarvan je alle bewegingen en kronkelingen noteert, maar dat je tracht na te gaan waarom hij gedwongen is zich zo en niet anders te bewegen, dat je hem ziet als deel van het geheel en niet als een kleinood dat je in het etui zijner individualiteit opsluit, maar als een kristal, dat alleen fonkelt als er lichtstralen van buiten af in doordringen. Je kunt een mens niet isoleren van de samenleving, omdat hij daarzonder niet kan bestaan. Het individu is alleen belangrijk in zijn verhouding tot anderen, zonder deze is het niets en tot ondergang gedoemd. Ook de literatuur, die zich alleen met het individu bezig houdt, zonder rekening te houden met de door de wereld geboden of onthouden mogelijkheden, moet verdorren als een plant die geen water en licht krijgt.
- Als ik je zo hoor, schijn je mijn werk niet veel kans meer te geven.
- Toch wel, maar ik meen je nog eens te moeten waarschuwen. Je bent nu vastgelopen; zorg er voor dat je niet in dat slop blijft steken. Ik veronderstel dat je niet verder kunt omdat het maatschappelijk element, waarmee je meer te maken hebt dan je wilt toegeven, te zeer in je werk ontbreekt. Jij ziet alleen maar dat tragische wereldje, waar je jezelf middenin hebt geplaatst, je leeft niet omdat je bang bent voor de dood, je bent begaan met het lot van anderen, niet omdat je met hen meeleeft en begrepen hebt, maar omdat je in die anderen steeds jezelf zoekt en je eigen angsten ontdekt. Blijf niet in jezelf boren, wroet niet altijd in
| |
| |
je mooie maar onbelangrijke ziel, maar sla je armen ook eens uit en kijk wat meer om je heen. Denk hier maar eens aan, als je je afvraagt waarom je in de laatste tijd zo weinig hebt kunnen doen.
Vroeger, toen hij nog voldoende vertrouwen in zichzelf had, had hij kracht geput uit de gesprekken met Arnold, thans echter werkten diens raadgevingen verwarrend en brachten hem hoe langer hoe meer aan het twijfelen. Hoewel hij niet precies begreep wat Arnold van hem verlangde, was één ding hem ontstellend duidelijk geworden; zijn vriend vond zijn werk onbelangrijk. Hij twijfelde niet aan zijn talent, was nog altijd van mening dat hij schrijven kon en dat hij mogelijkheden had, maar verder ging zijn waardering niet. Waarschijnlijk had Arnold gelijk en was alles wat hij gemaakt had onbeduidend. Hoe vaak had hij zelf, door tegenzin bevangen, zijn pen reeds neergegooid en gezegd dat het niets was!
Een brief van een uitgever, die hem verzocht eens over zijn manuscript te komen praten, gaf hem weer wat nieuwe moed. Er bleken dus toch nog mensen van het vak te zijn, die belangstelling hadden voor zijn gepruts. Drie uitgevers hadden ‘De nar en de neger’ teruggestuurd, maar nu was er een vierde die er iets in scheen te zien. Eerst verguisd en daarna geëerd, dat was het lot van heel wat kunstenaars geweest; menig boek, dat een wereldsucces geworden was, had men eerst in de hoek gegooid. Gedurende twee dagen had hij weer hoop, werkte hij met lust aan zijn verhaal van de doofstomme en kon hij 's avonds niet in slaap komen, omdat hij denken moest aan zijn eerste boek, dat hij reeds in de etalages der boekhandels liggen en in alle kranten besproken zag. Toen hielp de uitgever hem uit de droom. Hij vond het verhaal heel aardig, maar niet
| |
| |
geschikt om het in boekvorm uit te geven. Het Nederlandse publiek kocht niet veel verhalen, wilde geen kort goed, maar romans, dikke boeken voor zijn geld hebben. Als Hugo er echter in toestemde enkele passages om te werken, wilde hij het verhaal wel in gedeelten publiceren in een door hem uitgegeven tijdschrift. De teleurstelling was groot, niet alleen omdat hij zijn werk als een schooljongen verbeteren moest en het dan in stukken geknipt slechts een bescheiden plaatsje in een blad naast het werk van anderen zou krijgen, maar ook omdat het honorarium zo bedroevend laag was. Als hij het verdeelde over de uren die hij aan het werk besteed had, kwam hij op een uurloon dat lager was dan dat van een halfwas meubelmaker. Het zag er nog niet erg uit naar een wereldsucces!
- Nog een paar van dergelijke successen en wij zullen elkaar beter begrijpen, zei Arnold. Een hels karwei is het, je ziet het, maar toch moet je volhouden.
- Als het dan niet om het werk is, dan in ieder geval om de beloning, antwoordde Hugo bitter.
Arnold, die bezig was een geyser te repareren, begon te lachen en gaf hem met het heft van een schroevedraaier een duw in zijn lende.
- De jongedame is nog altijd sensibel, zei hij. Wordt het langzamerhand geen tijd dat wij samen eens om je gaan lachen? Mij krijg je er niet meer toe om mee te doen, ik heb nu vaak genoeg gezegd, dat je een jongen bent die wel iets presteert, maar het verkeerd aanpakt. Ga mee, vervolgde hij, zijn handen met een dot poets katoen afvegend, wij gaan koffie zetten, echte. Gejat uit een huis waar ik een reparatie had en dat volgepropt zat met gehamsterde levensmiddelen. Geen angst, geen berouw, geen schuldgevoel, integendeel, diefstal als wraakoefening. Van moraal gesproken! Hier, een mo- | |
| |
len heb ik niet, maar sla jij de koffie stuk, dan zal ik voor het water en schone kopjes zorgen.
In een doek maakte hij een buideltje van koffiebonen en liet Hugo zien hoe hij deze met een hamer moest verbrijzelen. Arnold was in een beste stemming en zong het hoogste lied, terwijl hij onder de kraan de kopjes spoelde.
- Wat zeg je van Amerika? schreeuwde hij uit het keukentje. Zes weken geleden speelde Wilson voor vredesengel en nu een oorlogsverklaring aan Duitsland. Wij leven toch wel in een prettig tempo. En hoe zit dat ook weer met dat wikken en beschikken?
- Goeie bui heb je!
- Kijk maar op mijn tafel, daar ligt de oorzaak van mijn goeie bui: een krant met de eerste bespreking van mijn nieuwe roman.
- Goed?
- Lees maar!
De critiek bleek vernietigend te zijn; een bespreking van meer dan een kolom lengte, waarin de roman werd gekraakt. Er was niets goeds aan het werk, de stijl was slecht, de inhoud grof en onbeduidend, schrijvers visie op wereld en mensen verwrongen en leugenachtig.
- Daarmee kun je het doen, zei Hugo. Het is schande, dat zoiets geschreven mag worden.
- Dat heeft president Wilson misschien ook gedacht, toen hij de oorlogsverklaring ondertekende.
- Het is gemeen, de kwaadwilligheid ligt er dik op.
- Niet zo gemeen als jij denkt. Diè criticus is er waarschijnlijk van overtuigd dat hij oprecht is, de man schijnt echt verontwaardigd te zijn. Wat kun je anders van een klerk van de bourgeoisie verwachten, dan dat hij haar standpunt verdedigt? Het zou er niet zo best
| |
| |
met mij voorstaan, als hij het met mij eens was en mijn werk prees.
- Dat gaat alleen op voor de inhoud.
- De vorm speelt geen rol zodra hun ideologie in het gedrang komt. Die man was zo boos, dat hij zelfs niet meer in staat was te zien, of althans te erkennen, dat mijn roman goed geschreven is. Een typisch klasseoordeel. Zo zie je alweer wat lof en bewondering waard zijn.
- Jij denkt er gemakkelijk over, maar ik bewonder je zelfvertrouwen en dit is geen klasseoordeel.
- Een solidariteitsverklaring! Laten wij nu maar een kop echte gegapte en geslagen koffie gaan drinken. Ik vraag mij af wat Henri Ford met zijn vredesorganisatie moet beginnen, nu Amerika in oorlog is. Hij zal nu wel bommen en granaten in zijn automobielfabrieken gaan maken. Toch wel een amusante wereld, jammer alleen dat het leven er zo onveilig is.
Een keer in de week, op Zondag, at Hugo thuis. Op een middag, toen Paula, zonder een boodschap te hebben gestuurd, weggebleven en Guus dadelijk na de maaltijd weggegaan was, had Arend lang met hem gesproken. Het was een gesprek tussen gelijken, van man tot man geworden, waarbij zijn vader alle terughoudendheid had laten varen. Over zijn kinderen had hij gesproken, over de zaak en over hetgeen in de wereld gebeurde. Toen een pauze in het gesprek intrad en beiden zwegen, staarde Arend naar de hoek van de houten schoorsteenmantel, waar het stenen herderinnetje met de afgebroken arm stond en zoog krachtig aan zijn pijp met slechte Veluwe-tabak, die voor de zoveelste keer uitgegaan was. Hugo had de indruk dat zijn vader nog iets op het hart had en zich afvroeg of hij het zeg- | |
| |
gen zou en tegelijk dacht hij er aan, dat hij dit malle stenen poppetje, dat al een mensenleeftijd op de schoorsteen stond, nooit anders dan met één arm gezien had. Als jongen had hij een tijd lang gedacht dat alle herders maar één arm hadden.
- Ik kan er niet goed meer tegenop, hoorde hij zijn vader zeggen. Zolang ik nog een gaatje zag, kon ik het aan, maar langzamerhand is het aan alle kanten vastgelopen. Vroeger had ik het veel moeilijker en toen ging alles gemakkelijker. Nooit gedacht dat het zo gauw met mij gedaan zou zijn. Zo oud ben ik toch waarachtig nog niet.
Niet oud, maar verouderd en vermoeid, dacht Hugo.
- Je voelt je toch niet ziek?
- Soms denk ik het wel eens, maar het zal wel verbeelding zijn. Die stilte, daar kan ik ook niet tegen. Alles opeens, allemaal tegelijk weg, dat is te veel. Je denkt dat je verstandig genoeg bent om het in te zien, je weet dat je je niet aan je kinderen moet hechten en toch doe je het. Wij doen allemaal domheden, zonder het te willen. Op niks kun je staat maken, zelfs niet op je handen, op je werk.
- Dat is het natuurlijk. Als je maar weer voldoende werk had, dan zou alles anders zijn.
- Ik weet het niet. Ik had misschien flinker moeten zijn, mij meer moeten laten gelden, misschien dat het met Simon dan ook anders gelopen zou zijn. En als ik niet oppas met Paula ... Maar ik kan het niet, ik geloof niet dat je anderen naar je hand kunt zetten, al zijn het ook je eigen kinderen. Het loopt altijd anders dan de mensen het willen, in het groot en in het kleine. Kijk maar eens naar die bende die het in de wereld is; toch hebben de besten voor de vrede gevochten en wil eigenlijk niemand oorlog voeren. Je kunt de dingen
| |
| |
niet dwingen. Domela Nieuwenhuis spreekt tegen de oorlog, een handvol jongens weigert dienst en draait de gevangenis in. Dat zijn de flinksten, maar zij worden aan hun lot overgelaten. Herman, je eigen broer, is in opleiding voor sergeant. En wat doe ik? Ik val hem er niet eens hard om. Ik weet dat het geen houding van mij is. Maar we kunnen toch niks en het ellendigste is, dat wij zo goed weten dat wij machteloos zijn.
Hugo moest denken aan Nico Bronkhorst en vroeg zich af of degenen die deze machteloosheid niet voelden, die meenden dat zij de wereld door dwang en geweld konden veranderen, meer tevreden met zichzelf waren. Tevredenheid was trouwens niet nodig, het was al voldoende als je genoeg kracht kon opbrengen om iets te proberen, kon geloven, zoals Arnold het bedoelde.
- Het kan wel zijn dat je niet veel gedaan hebt, zei hij, je bent nu eenmaal geen man van de daad, maar ik weet dat je heel veel niet gedaan hebt, dat je veel rottigheid hebt nagelaten te doen. Dat is ook iets. Je was altijd een goeie vader en een behoorlijk mens. Blijf maar die je bent, probeer die twijfel te overwinnen en vol te houden.
Hij hoorde zichzelf spreken en vond dat zijn opwekking een beetje belachelijk klonk uit de mond van iemand die geen raad met zichzelf wist. Hij kletste maar wat, omdat hij niets te zeggen had, hij was een zwakkeling, die, om een andere zwakkeling te helpen, niets beters wist te doen dan een sterke te imiteren. Merkwaardig was het dat deze comedie, dit spel met holle nietszeggende woorden opging. Hij begreep niet dat zijn vader hem niet uitlachte en het gesprek afbrak. Het scheen hem echter eerder op te beuren. Twee men- | |
| |
sen die het goed met elkaar meenden, die van elkaar hidden, maar die desondanks op een misleidende manier langs elkander heen praatten. Twee vliegen, gevangen in hetzelfde spinneweb, maar een van de twee meende dat de spin op de vlucht gejaagd was en dat hij los zou komen, omdat het hopeloos wroeten van de ander het web in trilling bracht. Dat was tenminste iets, al was het dan maar een vergissing.
- Je moet maar een beetje zoals oom Guus en als moeder doen en je alles niet zo aantrekken.
- Moeder weet ook niet alles, antwoordde Weenink. Dit ook niet. Weet jij soms raad?
Hij had een brief uit zijn portefeuille gehaald en legde deze op tafel. Het was een deurwaardersexploit, waarin hij gesommeerd werd om binnen enkele dagen drie honderd gulden te betalen.
- Ze willen beslag gaan leggen en ik bezit misschien drie honderd centen. Geef jij ze ongelijk; die man heeft langer dan een jaar op zijn geld gewacht.
- Waarom Simon niet? vroeg Hugo. Voor hem is het een kleinigheid en hij zal het graag doen.
- Geen sprake van! zei Arend, hem het papier uit de handen trekkend, Je lijkt Guus wel. Ik denk er niet aan.
Deze omkeer was verrassend; alle twijfel en onzekerheid waren verdwenen, hier sprak iemand die wist wat hij wilde. Karakter of halsstarrigheid, liefde voor zijn zoon of bekrompenheid? Hij overdreef, was te zwaartillend en kon zich gerust door Simon met die paar honderd gulden laten helpen. Daardoor zou die jongen, die met het geld smeet, heus geen moment eerder naar de bliksem gaan. Op dit punt scheen de ouwe echter niet bereid water in zijn wijn te doen. Hij was niet zo zwaartillend of zo flink geweest, had Simon's
| |
| |
geld niet geweigerd. Vader bleef liever in de drek zitten, dan zich te laten helpen met een bedragje, dat zijn jongste zoon er zeker wel eens op één avond doorjoeg. Hij zou hebben kunnen lachen om deze houding als hij, ondanks alles, toch geen respect voor deze dappere koppigheid, voor deze moed van de man die iets durfde nalaten, zou hebben gekoesterd.
- Misschien zou ik je wel aan dat geld kunnen helpen.
- Jij? Maar je leent het toch niet van Simon?
Neen, hij was niet van plan iets te lenen. Hij had wat geld te goed van werk dat hij pas verkocht had. Hij kon het best voorschieten, kreeg het wel van Simon terug.
Weenink drukte de hand van zijn zoon, beloofde dat hij alles terug zou betalen, zodra hij weer werk had.
Hij moest het eens weten, dacht Hugo. Maar hij is geholpen, dat is het voornaamste. Wat had het voor zin dat de mens kennis zou dragen van de oorzaken der gebeurtenissen die zijn lot bepaalden, als hij het doel van het leven niet kende en hij zelfs niet de minste zekerheid had, dat zijn hart nog zou blijven kloppen gedurende de minuut die volgde op het moment dat hij constateerde te leven? Wat deed het er toe of je wist op welk hoofd je als een luis rondkroop?
Behalve om te slapen vertoefde hij die winter niet vaak op zijn onverwarmde, ongastvrije kamer. Hij zat in de kamer van de Ottens bij het fornuis en sprak met Bronkhorst, wiens binnen een eng cirkeltje van absolutisme gehouden gesprekken hem hoe langer hoe minder interesseerden of dwaalde door de stad en bracht bezoeken aan vrienden. Doorgaans werd hij goed ontvangen, maar soms waren zijn bezoeken middenop de dag onwelkom. Door anderen op te houden, voelde hij sterker dat hij zelf niets uitvoerde en maar
| |
| |
wat rondlummelde. Als hij merkte dat zijn aanwezigheid ongewenst was, ging hij meestal gauw weer weg, maar soms, als hij bij vrienden kwam die wisten dat zij hem gerust aan zichzelf konden overlaten, bleef hij zitten. Hij nam een boek of dommelde een beetje bij de warme kachel, dacht aan Gerda, mijmerde over onbenulligheden of bedacht gezellige verhaaltjes, die zin noch slot hadden en viel in slaap. Het spijbelen hinderde hem niet, hij had geduld en wachtte alleen maar op het moment dat hij weer aan het werk zou kunnen gaan. Hij berustte er in dat hij niet was opgewassen tegen de moeilijke omstandigheden, er niet toe komen kon om in zijn ijskast te gaan zitten, zijn tegenzin te overwinnen en te trachten iets te maken waarvan hij de noodzakelijkheid niet inzag. Vaak zocht hij Hanna op, die op Kattenburg op een kleine etagewoning, niet ver van haar schoonouders woonde. Hij zat daar altijd op dezelfde plaats in de propere burgerlijk gemeubelde kamer, die hij van een onuitsprekelijke lelijkheid vond, maar waar hij zich niettemin op zijn gemak voelde. Geen enkel voorwerp hier getuigde van een persoonlijke voorkeur en alles, vanaf de met wasdoek overtrokken stoelen tot en met het theelichtje met in melkglas gegoten landschapreliefjes, herinnerde hem aan de volksmeubelzaken, die hij bezocht had toen hij voor Akkermans reisde. De hele inrichting droeg het kenmerk van geestelijke armoede, had het onpersoonlijke van het door machines gemaakte en voor massagebruik bestemde, was van een vlakheid en neutraliteit, die soms niet eens meer lelijk genoemd kon worden. Toch was voor hem deze kamer een van de behaaglijkste plekjes welke hij kende, kon hij er opeens naar verlangen in de ongemakkelijke leunstoel voor het raam te zitten, thee te drinken aan de met een
| |
| |
zeiltje met lovertjespatroon overdekte tafel en omlaag te kijken in het lege achterstraatje, waar nooit iets scheen te gebeuren. Oefende deze kamer zoveel aantrekkingskracht op hem uit, omdat hij bij Hanna de sfeer van zijn jeugd terugvond, duidelijker en meer levend dan in de woning van zijn ouders, waar zoveel veranderd was? Of kon hij het niet stellen zonder de enge omslotenheid van zo'n etagewoning, een hok tussen andere hokken, een cel in de raat, was hij toch maar een kleine burger, die een minimum aan knusheid en veiligheid nodig had en die het niet stellen kon zonder het lelijke, het bekrompene dat hij haatte, de alledagsheid die hij meende te moeten ontvluchten? Een vrouw, zoals Willem er een in Hanna gevonden had, een lotgenote die hem ontving als hij het verlangde, die zijn eten kookte, zijn pantoffels 's avonds klaar zette en die 's nachts in bed zijn rug warm hield. Waarom eigenlijk niet, als het een vrouw zoals Gerda was?
Eens vroeg hij Hanna of zij gelukkig was met haar man en haar eigen woning. Zij was verrast door deze onverwachte vraag, kreeg een kleur en antwoordde dat zij het wel geloofde. Hij vond het een onbevredigend antwoord, kon er niet uit wijs of zij de waarheid sprak. Het was ook een dwaze vraag waarop je misschien niets anders antwoorden kon, omdat juist geluk een toestand moest zijn, waarvan je het minst iets met zekerheid kon zeggen. Je was gelukkig als je je niet ongelukkig voelde, zoals je gezond was en er niet aan herinnerd werd dat je een lichaam had. Waarschijnlijk hield Hanna zich echter niet zo ernstig met zichzelf bezig en zou het beter geweest zijn als hij haar gevraagd had, of zij tevreden was. Zij moest moeder worden en verkeerde dus in een toestand, waarin
| |
| |
maar weinig vrouwen ontevreden zijn. Hij keek naar de puntbuik, die haar wanstaltig maakte en het verwonderde hem hoe goed zij met haar zwaar lichaam en de dunne in rode pantoffels staande beentjes, in dit confectie-milieu paste. Tenslotte bleek het leven, dat zo gecompliceerd scheen als je er over nadacht, toch maar verbijsterend simpel, stond de mens met zijn schijnbaar ingewikkelde samenleving nog heel dicht bij de dieren, die hun levensfuncties volbrachten zonder machines en boeken, ondersteken en irrigators. Willem, de beer en Hanna, de zeug en straks kwam de big er bij. Ben je nu gelukkig, zeug? Toen hij nog een kleine jongen was, had hij zelden een mooie vrouw kunnen zien, zonder er aan te denken, dat zij toch ook naar de plee moest, had het hem getroffen, dat de hondjes op straat hetzelfde deden als de mensen in bed. Niet veel, maar toch enige verandering had zijn visie in de loop der jaren ondergaan; hij trachtte nu steun te vinden bij de gedachte, dat de mens een bizondere waarde moest hebben die hij, niet aan zijn overeenkomst, maar aan het verschil met het dier ontleende. Op zijn kop, niet om wat in zijn kont omging, kwam het aan. Het ging om de denkers en de scheppers, maar het ging niet alleen om hen. De volheid en veelvoudigheid van het leven kwam niet alleen tot stand door de scheppende kracht van hen die mooie boeken schreven, muziek componeerden, nieuwe geneesmiddelen uitvonden, schilderijen maakten en cathedralen bouwden, maar was ook het werk van de knoeiers, die slechte boeken maakten en stoelen met wasdoek, theelichtjes en gipsen beelden. Je moest er, zoals van jezelf, iets van trachten te maken, het waardevolle er uit proberen te halen, er aan vasthouden dat de mens, ondanks alles, toch iets beters
| |
| |
was, geloven in je delirium van hoogmoed en, zoals Arnold, verheven gedachten koesteren, desnoods terwijl je op de plee zat. Aan welke kant echter moest je het leven aangrijpen, waar bood het houvast?
Op een van zijn wandelingen ontmoette hij Barend. Hij was keurig gekleed, alles wat hij aan had was nieuw en ofschoon alleen zijn schoenen glommen, zag hij er uit alsof hij vers gelakt en zoëven uit een moffeloven gekomen was. Ondanks oorlogsbrood en stinkende veenaardappelen was hij dik geworden en Hugo deelde hem dadelijk in bij de O.W.'ers, hoewel hij hem daarmede waarschijnlijk onrecht aandeed, omdat hij toch van een heel wat behoorlijker mensenslag moest zijn dan het gepeupel, dat hij met Simon in de Grand Gala had ontmoet. Barend bleek, al was de oorlog niet onvoordelig voor hem geweest, dan ook geen echte zwarte handelaar te zijn. Hij was in de grossierderij van zijn oom gebleven, waar hij het tot afdelingschef gebracht had. Men dreef hier op normale wijze zaken, maar het proces van vraag en aanbod had er automatisch toe geleid, dat de oude voorraden, welke men mondjesmaat afgaf, het veelvoudige van de vooroorlogse prijzen opbrachten. Dat was nu eenmaal de handel, zei Barend, een kwestie van vooruitzien, zoals regeren. Overigens stak er in de zwarte handel ook niets gemeens of oneervols, al werden de mensen die er aan deden dan ook beklad door degenen voor wie de druiven te zuur waren en al was het een gevaarlijke bezigheid, omdat je er voor de kast kon indraaien.
- En probeer jij nog altijd de harp of de lier, of hoe dat ding ook weer mag heten, te bespelen? vroeg hij lachend.
Zij zaten in een lunchroom, bij een duur taartje met
| |
| |
vals-gele imitatiecrème, dat Barend getracteerd had.
- Voorlopig heb ik mijn lier aan de wilg, aan de deurknop, of hoe dat ding ook weer mag heten, gehangen, antwoordde Hugo.
Barend zei, dat hij niet veel meer las, dat hij er geen tijd en ook geen belangstelling meer voor had. Zoiets deed je als je jong was en aan de literatuur die, behalve voor de vakmensen, toch alleen maar een aardig tijdverdrijf was, een te grote betekenis toekende. Er waren zoveel andere dingen, die veel meer je aandacht verdienden, zoals zaken, geld verdienen, vrouwen en politiek.
Hugo knikte, voelde zich teleurgesteld, maar had er geen lust in hem tegen te spreken. Barend kon wel gelijk hebben, ofschoon het hem moeilijk viel te geloven, dat hij niet overdreef en dat hier de man aan het woord was, die hem eens aan het lezen had gebracht. Wat hij deed? Nog altijd schrijven, proberen tenminste. Er was iets medelijdens in de blik, waarmede Barend hem door zijn dikke brilleglazen heen aankeek. Wie, in 's-hemelsnaam, verwachtte nu dat hij van een dergelijke Spielerei zou kunnen bestaan?
- Minder Spielerei, nuttiger en zeker minder rottig, dan de handel in stoffen en passementen, antwoordde Hugo.
- Je zoudt best gelijk kunnen hebben, zei Barend, die zich niet in het minst scheen te ergeren aan zijn stekelige toon. Alleen is naar mijn artikel een beetje meer vraag dan naar literatuur. Daarom wordt er ook wat meer aan verdiend. That's all! Waarom mijn handel overigens rottig zou zijn, zie ik niet in, dat is een literaire constructie die mij ontgaat.
Barend vertelde hem dat hij trouwen ging, liet hem een foto zien van zijn bruid, de dochter van zijn pa- | |
| |
troon. Het meisje, wat ouder dan haar aanstaande man, zag er even welvarend en goed doorvoed uit. Niet mooi, zelfs een beetje afstotend, van een te nadrukkelijke vleselijkheid, te parmantig die teruggetrokken kin boven het decolleté van de kanten blouse, te zelfbewust die blik van iemand, die toch alleen maar voor de fotograaf poseerde. Toch een koe, weliswaar een gewassen en geborsteld rund voor een paas-tentoonstelling, maar een koe.
- Knappe vrouw, zei hij. Jij weet wel wat je doet. Met een uitdrukking van tevredenheid, stak hij de foto van zijn aanstaande weer in zijn zak. De benijdenswaardige idioot geloofde het ook nog! Barend keek op zijn horloge en herinnerde zich dat hij nog een zakenconferentie had. Hij deed een onverschillige greep in zijn broekzak, waaruit hij een knoedeltje zilverbons te voorschijn haalde en betaalde. Je kon zien dat hij gewend was te betalen en orders te geven, zoals Simon en zijn vrienden. Hij was een echte man geworden, een kerel, een van de confectie-leveranciers, die meehielpen het leven zijn volheid te geven.
Hugo bleef nog wat in de lunchroom zitten; hij had geen haast. Op hem werd door niemand gewacht, zelfs door Gerda niet. Hij scheen nu eenmaal tot de mensen te behoren, die op anderen moesten wachten. Och, die moesten er ook zijn. Die kleine Barend, mompelde hij, toen hij hem naar de deur zag stappen, een man is hij geworden, een echte.
Vroeg in het voorjaar was hij door zijn geld heen en zocht hij Simon op, om hem de drie honderd gulden te vragen, waarmede hij vader geholpen had. Hij kwam op een slecht ogenblik, want Simon had juist veel geld verloren aan een handel in vervalste saccha- | |
| |
rine, terwijl de rest van zijn contanten in een partij textiel zat, die hij nog niet van de hand had kunnen doen. Hij hielp hem echter met zijn zilveren sigarettenkoker en een gouden vulpotlood, die hij belenen mocht. Bewaar de lommerdbriefjes, had Simon gezegd, dan kan ik ze wel weer inlossen. Toen hij een week later terug kwam, was er weer volop, werd hij ontvangen met cognac en sigaretten en kreeg hij meer geld dan hij gevraagd had. Vermakelijk en benijdenswaardig, zo gemakkelijk als die jongen het geld uitgaf, waarom hij een paar dagen vroeger verlegen gezeten had. Hij was geen egoist, liet anderen delen in zijn overvloed, maar niettemin ergerde hem Simon's zorgeloosheid. Maar waaraan ontleende hij, die geen bezwaar had zijn hand op te houden, zijn recht op critiek? Toch niet aan de halfslachtigheid die achteraf met gewetensbezwaren kwam, aan de schijnheilige braafheid van hen voor wie, zoals Barend gezegd had, de druiven te zuur waren? Vader was anders, die had, al waren zijn opvattingen dan wellicht ouderwets, recht van spreken, omdat hij niet transigeerde. Vader had vertrouwen in de mens, geloofde in de mogelijkheid van een betere wereld en dan was het niet zo moeilijk zuiver te blijven, een offer voor je overtuiging te brengen. Op het andere uiterste stonden mensen zoals Simon en Barend, die zich geen zorg maakten over de toekomst, die het vermoeiende wroeten in hun geweten niet kenden en zich het zo behaaglijk mogelijk maakten, zonder zich veel van hun omgeving aan te trekken. Dan was er nog een derde soort, de grote menigte der twijfelaars en halfbakkenen, der lauwen en onverschilligen, die niets deden of nalieten en hoogstens een beetje mopperden of moraliseerden. Tot deze laatsten, de besluitelozen van wie je alles
| |
| |
verwachten kon, maar die waarschijnlijk tot niets in staat waren scheen hij zelf te behoren. Een parasiet!
Toen het weer zachter werd, maakte hij wandelingen buiten de stad, langs de Amstel en door de polders aan de overkant van het IJ. Sterker dan vroeger onderging hij, na de grauwe trieste winter, de eerste zonnige dagen met een gevoel van bevrijding. De stad leefde op, er kwam weer licht in de huizen, zijn kamer werd nu weer bewoonbaar en hij zou spoedig aan het werk kunnen gaan. Wat hij schrijven zou wist hij nog niet, maar het zou anders dan vroeger moeten zijn. Met het oude conflict was hij nog niet klaar, nog altijd was hij geneigd het accent verkeerd te leggen, omdat hij er nog niet zeker van was, dat de wereld belangrijker was dan het individu. En toch zou hij zichzelf moeten onttronen, zou hij, als hij weer over zichzelf sprak en het verhaal schreef van de arme jongen met talent, die worstelde om er te komen, zich van zelfmedelijden en zelfverheerlijking moeten onthouden. Een wereld, die bedolven was onder haar eigen problemen, interesseerde het niet hoe een zwakkeling over zichzelf dacht, had geen behoefte aan klaagzangen. Als het leven zin en de mens een taak had, dan bestond deze daarin, dat hij klaar moest komen met zijn moeilijkheden, dat hij de wereld, al was het nog maar zo weinig, vooruit hielp. Ook hij had deze opgaaf en moest trachten haar te volbrengen. Niet om de aarzelende twijfelaar ging het, maar om de man die het leven aanpakte, zich door de moeilijkheden heensloeg en overwon. Als hij weer de pen opnam zou hij hierover moeten schrijven: het verhaal van een overwinning, van de man die streed en zegevierde.
Het was door een gebeurtenis op straat, dat hij tot een beslissing kwam. Het had gebroeid onder de be- | |
| |
volking, de mensen hadden geprotesteerd tegen de voedselpolitiek der regering, er waren vergaderingen en demonstraties gehouden en herhaaldelijk was het tot botsingen met de politie gekomen en waren winkels, transportwagens en aardappelschuiten geplunderd. Het waren geen ongeregeldheden van grote omvang geweest en de politie was de toestand gemakkelijk meester gebleven, maar in het voorjaar groeide de ontevredenheid snel, omdat de stinkende veenaardappelen, het voornaamste voedsel der bevolking, niet meer te eten waren. Er werd distributie geëist van nieuwe aardappelen, de mensen hadden honger en brachten het geduld niet meer op om te luisteren naar de verklaringen der regering, die zei dat men de goede aardappelen moest houden voor het buitenland, om deze voor kolen te ruilen. Kolen of geen kolen, men had honger en kon zijn maag niet vullen met geruststellende verklaringen. Duizende vrouwen trokken naar de Rietlanden en plunderden de voor export gereedstaande wagons met aardappelen, op de Groentenmarkt werden de pakhuizen met ingelegde groenten leeggehaald, zonder dat de politie bij machte was er iets tegen te doen. Toen de relletjes zich uitbreidden en er militairen verschenen, kwam het in de stad herhaaldelijk tot schietpartijen, waarbij gewonden vielen. Hugo kwam bij Hanna vandaan, toen hij bij de Czaar Peterstraat een afdeling soldaten zag, die zich naar de haven begaf. De compagnie, die onder commando stond van een kapitein, behoorde tot het zevende regiment infanterie, dat grotendeels uit Amsterdammers was samengesteld. Toen de afdeling de straat inboog, zetten horenblazers en tamboers een schetterende fanfare in. De klanken weerkaatsten tegen de geteerde gevels der kazernewoningen, drongen door tot kamers en
| |
| |
keukens, waar de buit van de vorige dag op het vuur stond of waar de minder fortuinlijken, die nog niets hadden kunnen bemachtigen, klaar stonden om er op uit te trekken en hun geluk opnieuw te gaan beproeven. Misschien zouden de soldaten, die er met de bajonetten op hun geweren en patroontassen aan hun gordels krijgshaftig genoeg uitzagen, zonder moeite de haven hebben bereikt, als hun tromgeroffel en trompetgeschal de bevolking niet zou hebben gealarmeerd. Het scheen alsof de mensen op dit sein hadden gewacht, om hun huizen te verlaten en de straat op te hollen. In een oogwenk was de troep omstuwd door opgewonden vrouwen en door arbeiders die hun werk in de steek hadden gelaten. Kinderen dansten om de menigte heen en liepen zingend voor de troep uit.
Posthuma zijn vrouw is dood
Zij is gestikt in 't oorlogsbrood.
Ondanks geweren en bajonetten zag alles er eerder feestelijk dan gevaarlijk uit, was het alsof de menigte met de troep in de zon optrok naar een kermis, waar de soldaten aanstonds met de vrouwen en meisjes zouden gaan dansen en hossen. Men ontdekte wederzijds vrienden en bekenden, er werd geroepen, gelachen en gewuifd, zowel door burgers als door militairen. Een grote vrouw in een fel-rode blouse, die in de menigte scheen te drijven als een lichtboei, ging naar een van de soldaten toe, greep zijn gordel, trok hem met één ruk uit de rij en zoende hem op beide wangen. De menigte juichte, riep hoera, de officier schreeuwde een bevel, dat in het rumoer verloren ging. Het zijn toch onze jongens, waar of niet? vroeg een spoorman in een blauwe kiel, die naast Hugo liep. De man had gelijk, hij zag nu pas dat deze soldaten en burgers bij elkander behoorden, dat het alleen de uniform was,
| |
| |
die deze menigte gescheiden hield van degenen die haar in bedwang moesten houden. Toch zou waarschijnlijk een enkel bevel voldoende zijn om deze twee groepen als vijanden tegenover elkander te stellen, een enkel schot, om dit feest in een bloedbad te veranderen. Best mogelijk dat zich tussen die soldaten medeplichtigen bevonden, die thuis reeds gegeten hadden van de aardappelen, die de vorige dagen van schuiten en uit wagons waren geroofd.
Aan het eind van de straat, waar de weg afboog langs de spoorbaan, dreigde een opstopping te ontstaan. Een muur van mensen, samengestroomd uit de omliggende straten, sloot de weg af, van gevel tot gevel. De kapitein liep voor de troep uit, schreeuwde en zwaaide met zijn sabel, die in het zonlicht fonkelde, alsof er een vuurstraal uit zijn hand schoot. De menigte week, maar de opening was nauwelijks breed genoeg om detroep te laten passeren. Vanaf het dak van het laatste huis werd met een bloempot gegooid, die zonder iemand te hebben geraakt met een doffe slag op de straatstenen terecht kwam. Niet gooien, het zijn onze eigen jongens! Moordenaars, riepen anderen, moordenaars van hun eigen mensen! De meeste soldaten lachten niet meer, hun stap was straffer geworden, de duimen achter de draagriem trokken de geweren vaster tegen hun ruggen. Verdomd, zij deden het toch ook niet voor hun lol, werden toch ook maar gecommandeerd!
Wat schiet je op met dat gooien? vroeg een vrouw. Die jongens moeten toch ook! Dat eeuwige moeten, dacht Hugo. De mensen moeten ook eten, zij moeten ook leven. Erkennen dat je moest, gedwongen werd, was niet hetzelfde als voor dwang te wijken, te gehoorzamen. Hij had gemakkelijk oordelen, liep geen
| |
| |
risico, wandelde er achteraan.
Bij de spoorwegovergang werd de troep door de neergelaten afsluitbomen tot staan gebracht. Het volk drong weer op en er werd met stenen gegooid.
- Zet af, geweer! commandeerde de kapitein.
De korte ratel van de geweerkolven op het plaveisel werd gevolgd door een uitdagend geloei. Een der soldaten, door een steen getroffen, drukte een zakdoek tegen zijn wang. Opnieuw schreeuwde de officier, bliksemde zijn sabel in het zonlicht. De vrouw in de rode blouse ging voor hem staan en strekte haar armen uit, alsof zij hem wilde omhelzen. De mensen lachten, Kom aan m'n hart lieverd, schreeuwde zij, dan zal ik je dooddrukken. Het volk joelde en moedigde haar aan. De kapitein, bleek van woede, keerde zich om en riep zijn mannen een onverstaanbaar bevel toe. De geweren werden aan de schouders gebracht, de lopen op de menigte gericht. Er kwam beweging in de massa, een gedeelte zocht een heenkomen, maar anderen bleven staan, weken geen stap van hun plaats. Niet schieten, geen verrader zijn! De woorden klonken duidelijk verstaanbaar in de stilte, schenen vorm gekregen te hebben en een ogenblik als vurige letters te hangen boven de open ruimte, die tussen de soldaten en de burgers lag. Met zijn rug stijf tegen de houten omheining van de spoorbaan gedrukt, bleef Hugo staan en hield in uiterste spanning zijn adem in, zoals de honderden om hem heen. Niet schieten, geen verrader zijn! Toen gebeurde het ongelooflijke, zag hij een der op hem gerichte geweren langzaam omlaag gaan, als een dreigende vinger, die zoëven nog gebiedend gewezen had, maar die machteloos geworden was. Eén man deed het, een enkele onbenullige soldaat, een nummer, een geuniformeerde onder geuniformeerden
| |
| |
volbracht het onmogelijk geachte, een enkele kerel weerstond de onzichtbare Almacht. Ik doe het niet, ik schiet niet, zei de soldaat, stapte uit het gelid en zette zijn geweer met de kolf op de grond. Een daverend gejuich brak los en de menigte liep naar voren. Hugo bleef staan, was niet in staat zijn plaats te verlaten. Hij huiverde en proefde het zout van een traan, die langs zijn mond droop. De formatie van de troep was verbroken, de burgers gingen naar de soldaten, die bij de weigeraar stonden. De vrouwen omhelsden en kusten hen, de mannen schudden hun handen en sloegen hen lachend op de schouders. Plots klonk een bevel ‘rechtsomkeert!’ en onder het gelach, gejuich en gehoon der omstanders keerden de militairen terug. Ver achter de menigte, die met de soldaten in de richting van de Oranje Nassaukazerne meeliep, volgde Hugo, alleen maar niet eenzaam. Zijn hart was ginds, bij die ene kerel, die het gedaan, het wonder volbracht had. Het werk van een hunner, van een ongenoemde, een man wellicht zonder bizondere talenten, maar een die durfde en doorgezet had. Zo loste een kerel zijn problemen op, ondanks alles! Zo kon het en zo moest het: geloven, durven en doorzetten! Zijn besluit was genomen: hij zou, ondanks alles, het verhaal schrijven van de man die slaagde, ondanks alles.
|
|