| |
| |
| |
XIII
De stad stelde hem teleur, omdat hij zich tijdens zijn afwezigheid alles te mooi had voorgesteld. De mensen zagen er zorgelijker en armoediger uit dan op het land, de straten waren grauwer en meer verwaarloosd, maar vooral enger en drukkender dan hij gedacht had. Wat hem echter het meest tegenviel was hun woning met het smalle donkere gangetje, zijn bed onder de trap en de kleine bedompte kamers. Men bemerkte hier ook veel meer van de oorlog dan buiten, niet alleen omdat er meer over gesproken werd, maar ook omdat de mensen in de stad meer te kort kwamen. De voedseldistributie was gelijk, over het gehele land kreeg men dezelfde bonnen, maar buiten de steden schenen de voorraden groter te zijn en kon men gemakkelijker allerlei artikelen clandestien kopen. Voor de levensmiddelenwinkels stonden lange rijen wachtenden, hoofdzakelijk slecht geklede bleke vrouwen, die scholden op minister Posthuma, die mopperden op de duurte en de slechte kwaliteit van het oorlogsbrood. Ook thuis was het eten slechter geworden en kreeg hij kleffe aardappelen voorgezet, die naar modder stonken. Na een paar dagen sloeg hij op deze dingen geen acht meer, maar desondanks kon hij zich nog niet thuis voelen. Hij had behoefte om alleen te zijn en sterker dan vroeger voelde hij het gemis aan een plekje, waar hij zich kon terugtrekken. Gerda kon hij niet uit zijn gedachten zetten
| |
| |
en door het herlezen van haar brief werd zijn verlangen om terug te keren alleen maar aangewakkerd. Eens stond hij al voor het loket om een spoorkaartje te kopen, toen hij er aan dacht, dat het toch te gek was om middenin zijn vacantie terug te komen en zijn voornemen opgaf. Als die paar weken voorbij waren, kon hij teruggaan zonder dat het anderen opviel. Toen zijn besluit vaststond en hij zekerheid had, dat hij Gerda spoedig terug zou zien, werd hij opgewekter en verzoende hij zich gemakkelijker met het leven in de stad. Veel was er in dat jaar veranderd, veel hetzelfde gebleven. Je kon dat zien zoals je wilde, dat hing af van je gezichtspunt en de stemming waarin je verkeerde. Een jaar woog zwaar op de weegschaal van de tijd, het was een stuk van je leven als je pessimistisch dacht, maar het viel weg alsof er nauwelijks een dag verstreken was, als je opgewekt was en niet tegen de toekomst opzag. Soms vond hij zijn vader oud geworden, zag hij dat hij vermoeid was en langzamer werkte en dan was het opeens weer alsof hij niets van zijn werkkracht had ingeboet en nog dezelfde taaiheid van vroeger had. Op een druilige middag ontmoette hij Marie Zoet. Het kind, waarmee haar sproetige vriend, die naar Indië gegaan was haar had laten zitten, droeg zij op haar arm en zij zag er zorgelijk en verouderd uit. Maar later, toen hij haar zonder haar kind in de werkplaats van de schoenmaker trof, maakte zij grappen met hem, scheen zij weer jong en levenslustig en was zij weer geheel de lekkere brutale meid van vroeger.
In hun straat was niet veel veranderd. Er waren een paar bewoners dood gegaan of verhuisd en hun plaatsen waren door nieuwen ingenomen, maar voor de rest gingen al deze levens nog hun oude sleurgang. Nog altijd stonk het voor de winkel van de melkboer naar
| |
| |
beddevet en rook het bij Wolters naar bloed en reuzel. Bij Boost lagen de vellen papier nog op de werkbank, dezelfde hoge stapels van gisteren of van verleden jaar, waar niets afgegaan of bijgekomen scheen te zijn. Diep in het zwarte hol van de smid brandde nog altijd een vuur met gele vlammen en van het als een klok luidende aanbeeld spatten weer dezelfde vonken. Jonker de houtdraaier, had blijkbaar nog steeds geen geld voor een motor en sloeg de maat van het trage leven met zijn been, dat op en neer ging met het pedaal van zijn draaibank. Hoeveel reizen om de wereld zou hij in zijn stoffige werkplaats op deze wijze al hebben afgelegd? En Nolte waakte nog trouw over het buurtje, verliet zijn observatiepost achter het versleten gordijn alleen om zijn klanten een gore handdoek tussen hun boord te stoppen en om anderen, die hij voor de laatste maal geschoren had, naar de Oosterbegraafplaats te brengen. Het ging maar door, dag na dag, jaar na jaar en zo dreven deze levens langzaam naar het einde. Onmerkbaar werden de kinderen groot, de volwassenen oud, schoof de volgende generatie over de vorige: een geluidloos bewegende machine die nimmer tot stilstand kwam. Zo ging het hier en zo ging het in andere straten, in andere steden en dorpen. Toch had elk individu voor zichzelf en voor de mensen om hem heen een zekere waarde, had iedereen, ook de ogenschijnlijk minst belangrijke van al deze millioenen, zijn moeiten en zorgen, waren al deze hoofden, ook die waarin niets scheen om te gaan, op zichzelf staande gesloten werelden, waar geleden en strijd gevoerd werd. Achter al deze vensters woonde zorg, elke kamer had haar eigen benauwenis, elk bed zijn eigen worgende angst. Al deze mannen en vrouwen had lief gehad en gekust, kinderen het leven geschonken en groot gebracht, al deze
| |
| |
eenzamen gingen hun moeilijke weg van navelstreng tot doodshemd. Voor allen was deze weg gelijk, omdat zij allen hetzelfde merkteken droegen en ieders tocht leidde langs dezelfde mijlstenen, van alcoof tot alcoof. Een schat van een kind, een wolk van een jongen, dan een pijlsnelle vaart door de donkere geoliede koker van het leven, waar de mooie dooie aan de andere kant uitkwam. Namens de familie bedankt voor de aan de overledene bewezen eer ... en reeds worden de bomen geveld, die het hout zullen leveren voor de doodkisten van de volgende generatie. Dit was èèn kant waarvan je het bekijken kon, maar het kon ook anders en het was mogelijk een rekening op te maken, die niet alleen maar verlies aantoonde. Want zo goed als zijn ellende en zijn zorgen, had ieder van deze ongetelden zijn grote en kleine vreugden, kende hij die schaarse momenten van geluk, waarop hij zag dat hij niet alleen was, dat hij begreep en door anderen begrepen werd. En zagen de mensen zichzelf, voelden zij hun sleurbestaan als een ondraaglijke last? Daar was voor de meesten nog altijd de vreugde van het werk, de voldoening van het slagen, het kortstondige geluk van de liefde en de warmte van de vriendschap. En wie van deze getekenden, die zich inkapselden in hun binnenkamers als rupsen in hun cocon, kende de huivering voor de oneindigheid, wie dacht bij trekpot en theelicht aan de beklemming van de nachtmerrie, wie vreesde de duisternis bij het licht van zijn lamp, wie dacht, zichzelf in de spiegel toelachend, aan de pijn van morgen, wie proefde van de lippen die hij kuste, de smaak van het graf? Vergeten moest je, niet denken en stilstaan, maar doorleven, het ogenblik grijpen, zonder verlangen het vast te houden. Het leven was zoals je het zag, of niet zag ...
| |
| |
Hij sprak er het eerst met Hanna over, toen hij ontdekte dat Simon niet meer in huis was. Guus had hem al gezegd, dat dat aap van een jong de benen genomen had, zo gauw hij iets verdiende, maar hij was er toen niet verder op in gegaan. Hij had Hanna afgehaald van haar atelier, was met haar de stad in gegaan, omdat zij een vrije Zaterdagmiddag had en tracteerde op taartjes in de American lunchroom, een van de weinige gelegenheden waar nog echte koffie geschonken werd. Zij zag er keurig uit, was een dametje in haar zelfgemaakt mantelcostuum. Het was voor het eerst dat zij samen uitgingen, misschien ook voor het eerst dat zij van elkaar zagen dat zij volwassen waren. Hun verstandhouding was als vroeger, zo vertrouwelijk, dat hij zich afvroeg of hij over Gerda met haar spreken zou. Hulp of raad verwachtte hij niet, maar hij was al tevreden als hij alleen maar eens met iemand over haar kon praten, hardop haar naam noemen en zeggen kon dat hij van haar hield. Toen hij het echter niet dadelijk deed en het goede ogenblik voorbij had laten gaan, rezen bedenkingen en kwam er niets meer van. Hij informeerde toen maar naar Simon, vroeg wat er met de jongen aan de hand was. Het bleek een hele lijdensgeschiedenis te zijn, erger dan hij verwacht had. Kort nadat hij naar buiten gegaan was, had Simon plotseling zijn ontslag gekregen. Vader was naar zijn kantoor gegaan en had daar gehoord, dat men hem wegens diefstal weggejaagd had. Hij moest herhaaldelijk uit de kleine kas hebben gestolen en later was ook nog gebleken, dat hij zich aan postzegels had vergrepen. Vader had een regeling getroffen om het ontbrekende, een bedrag van over de honderd gulden, terug te betalen en op deze manier voorkomen, dat er politiezaken van werden gemaakt. Hij had het natuurlijk
| |
| |
alleen gedaan voor Simon, want die bazen, zo had hij gezegd, waren zelf je reinste gauwdieven, smeerlappen die schatten verdienden aan de rijke boeren, die effecten kochten van hun oorlogswinst, maar die er geen gat in zagen om een jonge kerel voor zo'n paar centen de gevangenis in te laten draaien. Simon had een ander baantje gekregen, op het kantoor van een verzekeringmaatschappij. Het had maar kort geduurd, omdat hij in de zwarte handel een middel gevonden had om meer te verdienen. Eerst had hij een beetje gescharreld in koffie en thee, maar nu scheen hij volop in van alles te handelen en veel O.W. te maken. Thuis hadden ze geen geld van hem willen aannemen, niet omdat zij het, zoals vader zei, zo verschrikkelijk vonden dat hij in het klein meedeed met de grote knoeiers, maar omdat zij hem niet het ongeluk wilden injagen. Want de groten hielden elkaar de hand boven het hoofd, die verdienden millioenen, maar de kleintjes werden gegrepen en moesten hangen. Er was een hooglopende ruzie geweest en de volgende dag was hij het huis uitgegaan en niet meer terug gekomen. Nu woonde hij op een kamer, ergens op de Prinsengracht, en een meid hield meneer er ook op na, een echte maintenée, die een dure bont droeg en zich verfde.
- En toch is hij geen kwaje knul, zei Hanna. Hij stuurt soms koffie en sigaren en wij hebben pas nog een hele ham van hem gehad.
Niet kwaad, neen, dat vond Hugo ook, een beetje slap misschien, zoals zij allen waren, met uitzondering van Herman. Maar op deze manier ging de jongen natuurlijk naar de bliksem. Veel en gemakkelijk verdiend geld, meiden en drank en maar een armzalig beetje kennis. En toch had hij ook bewondering voor die zwerver. Hij flikt het toch maar.
| |
| |
- En jij? vroeg hij.
Zij keek hem aan en bloosde.
- Vanavond komt hij, antwoordde zij.
Willem Bulkes gedroeg zich reeds als de schoonzoon, gebruikte de woorden vader en moeder met een gemak, alsof hij in de familie groot gebracht was. Hugo had zich nooit tot hem aangetrokken gevoeld, hij vond hem een oppervlakkige opschepper en het hinderde hem, dat het hem blijkbaar min of meer gelukt was de plaats in te nemen van Herman, die nog altijd gemobiliseerd was. Hij wist alles, had over alles een afgerond oordeel en sprak op de toon van gezag van de man, die verwacht dat naar hem geluisterd wordt. Willem was nu in dienst bij de gemeente, waaar hij het toezicht had over een ploeg geïnterneerde Belgische monteurs, die werkten aan de electrificatie van de straatverlichting. Hij koesterde grote plannen voor de toekomst, wilde na de oorlog met een van de Belgen naar de Congo gaan en daar een maatschappij oprichten voor het opwekken van electriciteit door middel van waterkracht.
- Heel dat enorme gebied van centraal Afrika ligt braak, zei hij, er is waterkracht in overvloed, millioenen en millioenen kilowatts kunnen wij opwekken, heel Afrika van stroom voorzien.
Hugo vroeg zich verwonderd af, waar hij zoveel kennis en geestdrift opgedaan had. Waarschijnlijk had hij alles alleen maar van een van zijn Belgische kennissen overgenomen. Hanna keek hem aan met stralende ogen. Zij scheen hem te geloven, vertrouwen in zijn fantastische plannen te hebben en zag zichzelf waarschijnlijk al in een comfortabel ingerichte hut, omgeven door negerbedienden, die exotische spijzen voor haar klaarmaakten op een electrisch fornuis. Of gin- | |
| |
gen haar dromen zo ver niet en bewonderde zij alleen maar de man, op wie zij verliefd was?
- Alleen de Victoria watervallen zouden al energie voor half Europa kunnen leveren, zei Willem. Ga maar eens na wat zoveel energie te betekenen heeft voor een rijk en zo goed als onontgonnen werelddeel. Wij zullen die zwartjes techniek en beschaving gaan brengen.
- Die negers wachten op je, ze zien je al aankomen, zei Weenink met een knipoogje naar Hugo.
Het deed hem goed dat vader er althans niet intrapte en de fantast door had.
- Maar je zegt toch dat je socialist bent? vroeg Hugo. Waar de blanke zijn zogenaamde beschaving komt brengen, daar wordt de kleurling uitgebuit.
- Dat heb ik hem ook al gezegd, viel zijn vader hem bij.
- Zo was het altijd, antwoordde Bulkes, maar het is niet nodig dat het altijd zo blijft. De techniek zal de menselijke arbeidskracht hoe langer hoe meer overbodig maken. Wij moeten die negers dezelfde rechten als de blanken geven.
- Ik denk niet dat de negers om die rechten van ons zitten te springen. Zij kunnen beter met rust gelaten worden.
- En vertel dat van die rechten maar niet aan de aandeelhouders van je op te richten maatschappij, want dan steken ze geen cent in je onderneming, zei Weenink. Wij hebben hier in Europa trouwens nog wel het een en ander te redderen, voordat wij aan Afrika kunnen beginnen.
- Afwachten, vond Willem. Je moet dergelijke dingen een beetje groot kunnen zien.
- Ja, zuchtte Arend, en dat kan jammer genoeg iedereen niet.
| |
| |
Toen Willem met Hanna weggegaan was, zei Weenink, dat de trouwplannen van zijn oudste dochter hem niet aanstonden. Een kletskous, die Willem, die zelden iets meende van hetgeen hij zei. Maar wat kon je er aan doen, als zij haar zinnen op die jongen gezet had? Waar de liefde begon, daar hield de critiek op. Zo ging het en al had je nu als oudere wat meer ervaring en inzicht, je kon je er toch niet mee bemoeien, omdat het niets uitwerkte.
- En jij, heb jij nog niks aan het handje? vroeg Arend. Zij zaten samen bij de tafel, de anderen waren weggegaan en moeder was in de keuken bezig om koffie te zetten. Hij zou het wel begrijpen als hij het hem vertelde, hij zou het hem niet kwalijk nemen dat de vrouw, op wie hij verliefd was, toevallig zijn tante was. Ook daaraan kon je immers niets veranderen? Hij zei echter niets, kon zijn geheim, hoe graag hij het op dat ogenblik ook wilde, niet prijsgeven. Zij spraken over Simon, over zijn geknoei in de zwarte handel en het gevaar dat een jonge kerel liep in dat voze wereldje, waar met geld gesmeten werd. Jammer van de jongen, zuchtte Weenink, maar kon je er tegen beginnen? Altijd die onmacht, die het je belette in te grijpen en iets te doen. Hij was geen opvoeder, was in deze zin nooit een goede vader geweest, omdat hij de kunst niet verstaan had de kinderen naar zijn hand te zetten. Zolang zij jong nog niet zelfstandig waren, had hij leiding kunnen geven, was alles ongeveer wel gegaan zoals hij en moeder het hadden gewild. Maar dat hield op zodra de kinderen op eigen benen konden staan, dan bereikte je met dwang alleen maar het omgekeerde van hetgeen je wilde. Redelijk praten, een beroep op het gezond verstand doen, was dan nog het enige, maar als je daar niks mee bereikte, dan kon je wel inpakken.
| |
| |
- Ik heb met hem gepraat, tot vervelens toe, zei Weenink. Hij is op het laatst kwaad geworden, kon niet begrijpen dat ik niet voor mezelf sprak, maar alleen zijn belangen in het oog hield. Hier, vervolgde hij, op het orchestrion wijzend, hij heeft de suikerpot door het glas gesmeten. Toen ben ik ook kwaad geworden en heb hem een pak op z'n donder gegeven. Verdomme ja, ik heb met hem gevochten. Waartoe zo'n snotjongen je niet brengen kan!
Weenink stak met trillende vingers zijn sigaar aan. De herinnering aan de vechtpartij scheen hem aan te grijpen.
- Gekkenwerk! Hij deed een lange trek en blies de rook in een dun straaltje voorzichtig onder de lampe kap. Je zou op zo'n moment in staat zijn je eigen kinderen de hersens in te slaan. Mooie pacifist, besloot hij zwak glimlachend.
- Als ik nog eens met hem ging praten, stelde Hugo voor.
- Ik zal je niet tegenhouden, maar ik verwacht er niks van. En ga maar niet met hem vechten, want hij is sterk als een beer. Ik geloof dat ik nog van geluk mag spreken, dat hij mij een beetje ontzien heeft.
- Zo ver zal het niet komen. U moet niet vergeten, dat ik geen aanhanger van Tolstoi ben.
Weenink staarde voor zich heen en gaf geen antwoord.
- Misschien hebben Jezus en Tolstoi zich vergist, zei hij eindelijk, en zijn wij toch niet beter dan de wilde beesten, die het met hun tanden en klauwen moeten doen.
Het was een keurige trap met blinkende koperen roeden, gebed in een mollige wijnrode loper. Hugo werd, ofschoon het nog betrekkelijk vroeg in de ochtend was,
| |
| |
ontvangen door een zorgvuldig gekapte juffrouw, die hem precies iets te vriendelijk te woord stond, voor iemand die alleen maar kamers per maand en per week verhuurde. Zij zou wel even gaan kijken of meneer al bij de hand was. Boven, in de propere glimmende gang, waar het zwak naar parfum en sigaretten rook, hing een onmiskenbare bordeelsfeer.
Simon, blijkbaar pas met zijn toilet gereed, ontving hem in een lange bont gestreepte zijden kamerjas, waarboven zijn jeugdig gezicht wat potsierlijk aandeed. Hij bleek ingenomen te zijn met het bezoek, stak hem spontaan beide handen toe en bestelde dadelijk koffie bij zijn hospita. In de grote, overdadig maar met weinig smaak gemeubelde kamer, waren tekenen te over die er op wezen, dat het de bewoner in deze tijd van schaarste voor de wind moest gaan. Op een rooktafel een jeneverkruik met glazen en dozen dure sigaretten, flessen lotion en parfum op het marmeren plankje boven de wasbak en op de schoorsteenmantel een geopende luxe doos met bonbons. Nog voordat Simon kon gaan zitten, rinkelde de telefoon op de gang. Hij liet de deur van de kamer open en Hugo hoorde het gesprek, dat over in vaten verpakte smurrie ging. Er werden bedragen genoemd die zo hoog waren, dat Hugo ze in zijn verbazing werktuigelijk herhaalde. Als die knaap zaken van dergelijke omvang dreef, dan moest hij rijk zijn. Hij mocht dan geen eerbied hebben voor de wijze waarop dit geld werd verdiend, ontkennen dat Simon durf had en van aanpakken wist kon hij niet. Je moet die dingen een beetje groot kunnen zien, herhaalde hij glimlachend Willem's woorden van de vorige avond.
Simon ging tegenover hem zitten, zijn benen over de leuning van een fauteuil en schoof hem achteloos een
| |
| |
grote doos sigaretten toe. Het was opmerkelijk hoe vlug hij zich had aangepast aan zijn nieuw milieu, hoe hij tot in kleinigheden houding en handeling imiteerde van de parvenu's met wie hij thans omging. Zelfs door de manier waarop hij, na het aansteken van een sigaret, de lucifer weggooide, scheen hij te willen demonstreren dat geld geen rol voor hem speelde. Het was alles pose, na-aperij, het behoorde niet bij hem, al scheen hij er dan plezier in te hebben. Het stakkerige was, dat alle zelfcritiek ontbrak en hij zelf niet inzag hoe hij zich aanstelde. Hugo keek naar zijn in zijden sokken en nieuwe rood lederen slippers gestoken voeten, die uitdagend naast de stoel bengelden. De overigens niet eens bizonder opzichtige kledingstukken, werden van een ploertige opdringerigheid aan de voeten van hun jeugdige bezitter, wiens welvaart in deze wereld van gebrek zij te nadrukkelijk verkondigden.
- Het treft slecht dat ik aanstonds weg moet, zei Simon, ik zou graag eens met je hebben gepraat. Heb je vanavond tijd?
Hugo aarzelde met zijn antwoord. Voor hetgeen hier nog te zeggen viel, was niet veel tijd nodig, dat kon dadelijk gebeuren. Ik weet dat je toch niet zult luisteren, kon hij zeggen, lach mij dus gerust uit en ga naar de verdommenis. Dat klonk flink en beslist, dat was geen catechiseermeestersgeleuter, maar mannentaal, de waarschuwing van de wijzere oudere broeder, die weet wat er in de wereld te koop is. Maar sprak de hypocriet niet een woordje mee en was hij er wel zo zeker van, dat Simon op de verkeerde weg was? Met welk recht meende hij te mogen moraliseren? Het kwam niet in de eerste plaats op de manier aan waarop je je geld verdiende in de poelierskelder der samenle- | |
| |
ving, waar iedereen plukte die een veer tussen zijn vingers kon krijgen, maar het ging er om dat je wist wat er gebeurde en wat je deed, dat je jezelf niet wijs maakte dat je die kippen en eenden in hun eigen belang plukte. Een poelier kon ook een brave kerel zijn, al profiteerden de kippen dan niet van zijn goedhartigheid.
- Je zegt het maar, als ik je met iets helpen kan, zei Simon op een portefeuille tikkend, die op de rooktafel lag.
Sympathieke en goed verstaanbare taal, die toch maar door weinig poeliers werd gesproken. Hij bedankte hem met een hoofdknikje, maar zei dat hij nog voldoende geld had. Toen Simon het opnieuw vroeg, stemde hij er in toe hem die avond in De Kroon te ontmoeten.
Zonder dat er geklopt was, ging de deur open. Een blondine in parelgrijze krakende zijde, die haar penetrant parfum om zich heen slingerde als een roterende tuinsproeier het water, trad binnen, riep Hallo!, gooide tas en handschoenen op de tafel en liet zich in een crapaud vallen. Met een slap in de pols bewegende hand wuifde zij in de richting van de rooktafel en vroeg een sigaret.
- Mijn broer, stelde Simon voor, Nelly mijn vriendin.
- Hallo, zei Nelly, trok haar rok omhoog, strekte haar goed gevormde benen uit en lachte Hugo toe met de gulheid der argelozen, die voor niemand iets te verbergen hebben. Nogal aan de hoerige kant, dat vriendinnetje, vond hij. Nelly bleek niet veel tijd te hebben, zei dat zij de Atax had laten wachten en zette Simon tot spoed aan. Zij doofde haar pas aangestoken sigaret, at een paar bonbons en ging toen gezichten zitten trekken in een zakspiegeltje, om te controleren of haar opmaak in orde was.
| |
| |
- Ben jij die broer van de krant? vroeg zij onder haar lippenstift door.
Zonder op zijn antwoord te letten stond zij op, greep haar snuisterijen van de tafel en liep de kamer uit. De geur welke zij verspreidde werd sterker als zij bewoog, alsof in een vat met parfum geroerd werd.
- Stank genoeg voor je centen, mompelde Hugo.
- Wat zeg je? vroeg Simon, die voor de spiegel bezig was zijn das te strikken.
- Ik ga er maar vandoor, zie je vanavond wel, antwoordde hij.
- Als je de stad in moet, kun je met ons meerijden.
- Dank je. Ik slenter maar een beetje, heb geen haast. Beneden keek hij er naar hoe Simon het portier voor zijn ruisende schone open hield en daarna zelf instapte. De auto rolde weg, alsof hij werkelijk op een doel afging. Kleine Simon, banaal en patserig, en toch had het iets van een sprookje, een operette, waarin hij de rol speelde van de jonge oplichter tegen wil en dank.
's Avonds om acht uur troffen zij elkaar in het café, dat reeds geheel bezet was. De caféhouders aan het Rembrandtplein, centrum van zwarte handel, spionnage en prostitutie, maakten goede zaken. De kruitdamp en de lijkenstank der Europese slagvelden drongen niet door tot de aan en in de nabijheid van dit plein gelegen café's, hotels, restaurants, cabarets en bordelen, waar het gemakkelijk verdiende geld verteerd werd. Tabak en rubber, cacao, benzine, koper en andere door zeelieden met levensgevaar aangevoerde grondstoffen, werden van hier uit over de oostelijke grens gedirigeerd, vlees, vet, boter en kaas, door boeren en grossiers aan de binnenlandse consumptie onttrokken, werden hier opgekocht door Duitse agenten of
| |
| |
kwamen terecht in de kleinhandel, waar zij het veelvoudige der officieel vastgestelde prijzen opbrachten. Er werd gemakkelijk en lichtvaardig gekocht, meestal zonder dat de kopers de goederen of zelfs ook maar een monster daarvan te zien kregen. Partijen wisselden, voortdurend in prijs stijgend, binnen enkele uren herhaaldelijk van eigenaar en met gesloten beurzen, zonder wissels, kwitanties of contracten werden kapitalen verdiend. Men kon niet kleingeestig zijn in een wereld waar honger werd geleden en die een brandende behoefte aan goederen had, niet voorzichtig in een tijd, waarin met mensenbloed gemorst werd alsof het vuil waswater was. Het leven voor de grauwe massa mocht zwaar zijn, zelfs in een land als Nederland dat buiten de oorlog gebleven was, voor de handigen, van minister tot straathandelaar en van bankier tot lompenkoopman, die het spel met de nood begrepen en er munt uit wisten te slaan, was het een feest. Op het Rembrandtplein lag de oorlogswinst op straat, hier rolde het geld en sprak men niet over getorpedeerde schepen of de slechte kwaliteit van het brood, hier werd volop gegeten en gedronken, gedanst en gezongen bij Jazz-orkesten, gegokt en gewed en hier kon men grapjassen ontmoeten, die champagne dronken uit damesschoentjes of hun sigaar met een bankbiljet aanstaken. Simon, in een ander costuum dan 's ochtends, zag er keurig, te goed gekleed uit en bood hem een sigaret aan uit een zilveren koker, die versierd was met een gouden monogram.
- 't Zit er aan, zei Hugo, de koker bekijkend.
- Het gaat mij niet slecht en van de week ben ik zelfs weer eens rijk.
Hij vertelde hem van de moeilijkheden, het gevaar en het risico van de zwarte handel. Deze week was alles
| |
| |
goed gegaan, had hij geen stroppen geleden, maar zo mooi liep het niet altijd en als je niet oppaste, kon je in een oogwenk straatarm zijn. Er was heel wat rommel aan de markt, stroppen waarvan je je niet altijd weer kon ontdoen. Als je dan al je geld in zo'n neppartij gestoken had, was je zuur. Ze hadden hem ook wel eens tin in zijn handen gestopt, op het oog gave broodjes met het handelsmerk er in, maar waar stukken ijzer waren ingegoten, of cacaopoeder, die grotendeels uit gemalen dakpannen bestond. Duitsland was graag, kocht wel, maar soms ging de vlieger niet op en dan was het zaak van de strop af te komen, voordat iedereen wist dat je er mee opgescheept zat.
- Maar ik heb het klappen van de zweep geleerd en in de laatste tijd boer ik niet slecht, besloot hij. Als vader niet zo koppig was, zouden ze er bij ons gemakkelijk allemaal van kunnen leven.
- Je geld stinkt, vader wil er niks van hebben.
Hij had het gezegd op een toon, alsof hij het met vader's mening eens was. Hij trachtte, al was het dan op rekening van een ander de zedenmeester te spelen. Dat kwam er van als je te laf of te slap was om te kiezen, tussen de partijen bleef staan en zowel vader als Simon gelijk gaf.
- Volgens vader stinkt al het geld. Het kan best zijn dat hij gelijk heeft. Maar wat schiet je er mee op?
- Ik weet het niet, echt niet, bekende Hugo. Als wij een beetje meer zoals hij waren, zou de keus niet zo moeilijk zijn of als ik wat meer van jou had ... De consequenten, de mensen die zich aan een beginsel houden, zijn te benijden. Het zijn de twijfelaars die aan alle kanten, met zichzelf en met de wereld, overhoop liggen. Jij hebt tenminste ook gekozen, jij verdient op een gemakkelijke manier veel geld en verder trek je je er niets van aan.
| |
| |
- Ik zou wel gek zijn als ik voor een paar tientjes per maand op een kantoor ging zitten, waar ik tenslotte precies hetzelfde doe als nu in de zwarte handel. Op het kantoor waar ik vroeger was, bestond het grootste deel van de klanten uit OW'ers. Als ik dan toch gedwongen ben mee te doen, wil ik er ook mijn portie van hebben.
De verstandige zienswijze der consequenten. Wat zou hij hiertegen hebben kunnen beginnen met ethische argumenten, waaraan hij zelf niet geloofde? Wat hij over de armoede van het volk en het afschuwelijke van de oorlog zou kunnen zeggen, was geen nieuws voor Simon. Het klonk misschien heel mooi, maar het was onredelijk van iemand te eisen, dat hij een heilige moest zijn in een wereld van hyena's.
- Ik heb er geen mening over, zei hij, en ik veroordeel je niet, al zou ik het dan ook zelf niet willen doen. Maar dat is een kwestie van inzicht, die alleen mezelf aangaat. Het is best mogelijk, dat deze oorlog jou op het paard helpt, dat je straks, als het vrede is, rijk bent. Maar er is ook grote kans dat je naar de bliksem gaat, dat je het onderscheid niet zult kunnen zien tussen een min of meer fatsoenlijk man en een volslagen schurk. Het is niet veel fraais, dat milieu waarin jij tegenwoordig moet verkeren ...
- Deze mensen zijn niet anders, niet beroerder dan mijn vroegere bazen of hun klanten. En een beetje boef is iedereen, als hij de kans krijgt.
Hugo deed er verder maar het zwijgen toe, niet alleen omdat hij begreep dat dit cynisme, dat in elk mens de schurk wilde ontdekken, evenveel bestaansrecht had als de opvatting dat in ieder mens wel iets goeds steekt, maar ook omdat hij inzag dat Simon te zeker van zichzelf was om door zijn zwakke argumenten zelfs ook
| |
| |
maar aan het twijfelen te kunnen worden gebracht.
Een jongeman in een tabakskleurig costuum bleef bij hun tafeltje staan, legde zijn hand op Simon's schouder en fluisterde hem iets toe. Nadat zij even fluisterend hadden gesproken, stak Simon zijn hand in de binnenzak van zijn colbert en legde een portefeuille, die bol stond van het bankpapier, geopend op de tafel. Hoeveel er in zat, kon Hugo zelfs bij benadering niet taxeren, maar het moest een aanzienlijk bedrag zijn. Hij kreeg een gewaarwording van walging, als een uitgehongerde, die misselijk wordt bij het zien van een met vette spijzen overladen dis. Hoeveel jaar zou hij zorgeloos kunnen werken, als hij dit geld bezat? Drie, vier briefjes van duizend gulden haalde Simon uit de portefeuille en de ander nam ze aan met een onverschilligheid alsof het strooibiljetten waren. Voor deze heren was een dergelijk kapitaal, waarmee hij een nieuw leven zou hebben kunnen beginnen, blijkbaar een kleinigheid. Boeken, reizen, kleren, een huis om met Gerda in te wonen en rustig te werken, dat alles stak die vent zo maar even achteloos in zijn vestzakje!
- Hier en praat er verder niet over, hoorde hij en tegelijk voelde hij dat Simon een papiertje in zijn hand drukte. Hij schrok toen hij zag wat het was.
- Duizend gulden, stamelde hij.
- Je kunt het toch zeker wel gebruiken?
Even peilde hij Simon, vroeg hij zich af of dit goedhartigheid was of een poging om hem medeplichtig te maken, of beide. Niet doen, teruggeven, dacht hij, terwijl hij het papiertje in zijn zak stopte. Wat kwam duizend gulden meer of minder er voor Simon ook op aan?
- Dank je, zei hij met een stem zonder dankbaarheid. Met zijn duizend gulden voelde hij zich toch de ver- | |
| |
liezer; hij had braafheid gepreekt en trok nu geniepig profijt van anderer misdadigheid. Hij capituleerde; een souteneur, die voor de eerste maal het in ontucht verdiende geld aannam van de vrouw die hij had liefgehad.
- Het is verkeerd, zei hij in een laatste zwakke poging tot verzet. Toen Simon zei, dat hij het geld niet terug wilde nemen, viel hij hem in de rede en antwoordde dat het zo wel in orde was. Het ontbrak er nog maar aan, dat hij zich achter de jongen trachtte te verschuilen, door het te doen voorkomen dat hij zich liet overhalen. Op Simon's voorstel gingen zij naar de Grand Gala, waar het zo vol was, dat de bezoekers bijna op elkanders knieën zaten. De atmosfeer hier was verstikkendelen onder het lage plafond hing een dikke grijze walm van tabaksrook, alsof er brand was. Zij kregen nog een plaats aan een klein tafeltje, waaraan reeds een paar opgedirkte vrouwen en twee dikke mannen met rode gezichten zaten. Men bleek Simon te kennen en ontving hem met vreugde. Een van de mannen greep met dikke beringde vingers de champagnefles uit de koelemmer en Hugo moest denken aan Albert Harm's caricaturen van oorlogsparasieten.
- Ik heb nog twaalf kistjes van dat plantenvet, zelfde prijs, bood de tweede man Simon aan.
- Dank je! Dat plantenvet van jou heeft mij te dicht bij de parafine gestaan.
De man lachte met gouden tanden, waarop het licht der plafondlampen fonkelend weerkaatste. Hij zei, dat goeie parafine lekkerder was dan plantenvet en dat de moffen er dol op waren.
- Geen geflikker met zaken, riep een van de vrouwen, wij zijn nu uit. Ober, aannemen!
Er werd een nieuwe fles champagne gebracht, het
| |
| |
strijkje begon te spelen en de vrouwen zongen mee. Het was alles even rauw en bot: de stemmen der vrouwen, hun dure opzichtige kleren, de onverschilligheid waarmee de champagne gedronken werd, de voordracht van de chanteuse op het kleine podium, de landerige vrolijkheid der mannen. Het kon zijn dat zijn indruk verkeerd was en dat hij het alleen maar zo onderging omdat alles hem tegenstond, maar iedereen scheen zich te vervelen, lawaai te maken om niet van lusteloosheid in slaap te vallen. Men kwam hier om het gemakkelijk verdiende geld stuk te slaan, elkander te overbluffen met onverschillige vrijgevigheid, afgunst te wekken, de vrouwen wier liefde men betaalde te vernederen en te laten voelen dat zij nog altijd te goedkoop waren, de kellners, wier slaafse diensten men kocht, met bankbiljetten om de oren te slaan. De violist, die strijkend door het zaaltje liep en met soepele voorzichtige bewegingen de binnen komende gasten ontweek, kwam ook bij hun tafeltje en boog zich over het rode, reeds in lichte dommeling schokkende hoofd van de man met de beringde vingers.
- Voor jou jongen. Mooi hè? zei de snol, de zweterige schedel van haar vriend met holle hand bekloppend, alsof zij een kluit boter in model bracht.
De violist kreeg een verfrommeld bankbiljet uit het vestzakje en moest het mooie liedje nog eens spelen. De man met het boterhoofd geeuwde, veegde een slijmsliert van zijn kin, greep de champagnefles en liet haar leeglopen in de asbak.
- Allemaal voor Kootje, lalde hij.
Toen Nelly verscheen, vond Hugo het ogenblik gekomen om er vandoor te gaan. Simon deed geen moeite om hem vast te houden en vroeg alleen of hij nog eens aankwam.
| |
| |
Buiten, onder een lantaarn, bleef hij staan, haalde het bankbiljet uit zijn zak en bekeek het. Allemaal voor Kootje, mompelde hij. Het was voor de eerste keer in zijn leven, dat hij een bankbiljet van duizend gulden in zijn hand hield.
Omdat hij vroeg was en Arnold nog niet verwachtte, had hij Gerda's brief nog eens op zijn gemak overgelezen. Hij zat voor het raam van het enige meters boven de straat gelegen café van het Paleis voor Volksvlijt en staarde, zonder iets te zien, naar het Frederiksplein, waar het drukke verkeer rondom het grasperk wentelde. In de hoge smalle zaal, die met haar gewelfde op gietijzeren pilasters steunende zoldering deed denken aan een spoorwegstation, ging het ondanks het vroege uur al druk toe. Op een half dozijn biljarten, waar de spelers in hun hemdsmouwen omheen liepen, rolden en tikten de ballen en aan de kleine vierkante tafeltjes, waar domino gespeeld en gekaart werd, klonken lachsalvo's, als iemand een mop verteld had. Hugo hoorde het niet. Zijn gedachten waren bij Gerda, in de grote vierkante kamer met de glanzende mahoniehouten meubelen, waar zij - daarvan was hij nadat hij haar brief nog eens rustig gelezen had overtuigd - op hem zat te wachten. Die brief had zij alleen om zijnentwil geschreven, zij had hem willen sparen, zijn jeugd willen ontzien, omdat zij meende dat zij te oud voor hem was. Maar hij wenste niet ontzien te worden, het kon hem niet schelen wat er in de toekomst gebeurde en hij wilde alleen maar bij haar zijn. Hij zou terugkeren naar dat stille onwerkelijke droomstadje, dat nu meer voor hem leefde dan het rumoerige Amsterdam, omdat zij daar dicht bij hem was. Zij stond in het centrum van zijn herinneringen, alle beelden
| |
| |
uit het jongste verleden schenen om haar heen te draaien, zoals de figuren op een draaimolen die, verbonden met de as in het midden, voorbij gaan maar telkens weer terug keren. Zij was aanwezig in elk beeld, soms duidelijk en goed herkenbaar, maar meestal vaag en versluierd, als op een oude verbleekte foto die hij eens, lang geleden, aandachtig bekeken en daarna vergeten had. Vergat de mens dan zo ontstellend vlug? Soms verheldert het beeld, wordt het licht als een landschap, waarover wolken drijven en waarop plotseling zonnestralen vallen. De bloemen, die voor hem op het tafeltje staan, geuren zoals de rozen die voor de drukkerij groeien, als de half verwelkte bloem in hare handen, die zij langzaam ontbladert. Hij ziet het huis, vroeg in de ochtend in het licht van de opgaande zon, dat veegjes stofgoud legt op het vochtige ijzeren hek, op raamsponningen en deurkozijnen. Zij staat in het tuintje en haar haren glanzen koperkleurig tegen het groene vlak van de deur. Als het avond is en de gasvlam van de lantaarn aan de overkant weerkaatst wordt door de ruit van de etalage, zit zij in het voortuintje in een paarse japon, waarvan het fluweel zachter is dan de duisternis. Klein, als door een omgekeerde toneelkijker, ziet hij het stadje: een maquette met speelgoed huisjes en bomen als mosplantjes. Achter de smalle stadspoort ligt, in een omlijsting van bruine steen, de hoofdstraat en middenin het grijze beeld is de stralend blauwe vlek van haar japon. Hij ruikt de geur van koffie; zij is het die ze inschenkt. Boven een tafel met natte drukproeven hangt de stank van verse inkt, maar hij ruikt de zeep, waarmede zij zoëven haar handen, die op zijn schouders liggen, moet hebben gewassen. De bel van de winkel klingelt, maar het is haar lach. Hij hoort een klok slaan en zij zegt dat het nog
| |
| |
vroeg of al laat is. Deuren gaan open en zij komt binnen; een schaduw valt op zijn handen, het is de hare. Zij komt, zij gaat voorbij en keert terug, altijd opnieuw weer. Zij kijkt hem aan en glimlacht door haar tranen heen. Waarom huilen, als zij straks weer bij elkaar zijn? Het duurde even, voordat het tot hem doorrdong, dat Arnold voor hem stond.
- Komt u maar van de maan af. En hoe gaat het? Hij lachte en drukte stevig zijn hand.
Ik zou het hem wel kunnen zeggen, dacht Hugo. Arnold had echter al het woord genomen, vertelde dat het hem eindelijk gelukt was een uitgever voor zijn nieuwe roman te vinden. Een allerberoerdst contract, niet meer dan een fooi, dat voorschot voor een boek waaraan hij toch langer dan een jaar gewerkt had. Je kon echter geen hoge eisen stellen als je slecht verkocht werd en bovendien pas nog weer eens gekraakt was in een van de grote bladen.
- Dan hap je maar toe, om niet helemaal in het vergeetboekje te geraken, zei hij. Geërgerd brak hij een bierviltje en wreef de stukken tussen zijn harde vingertoppen tot kruim. En jij? vroeg hij. Ik heb je verhaal gelezen, niet slecht. Maar verder?
- Verder niets, antwoordde Hugo. De kleine roman, die Arnold gedeeltelijk kende, was nu klaar, maar hij had er nog geen uitgever voor gevonden. Verder had hij buiten niet zoveel gewerkt, omdat er andere dingen waren, die hem in beslag genomen hadden. Hij vroeg zich af of hij verder gaan en over Gerda spreken zou. Zoëven, toen hij alleen was, had hij er naar verlangd iemand in vertrouwen te nemen en Arnold om raad te vragen. Nu hij echter tegenover hem zat en met hem sprak, was van zijn behoefte aan vertrouwelijkheid niet veel meer over. Als er iemand was met
| |
| |
wie hij openhartig spreken kon, dan was het Arnoldelen toch ging het nu niet, omdat hij weer zag dat het bij hem vóór alles ging om het werk, om de litteratuur, waaraan hij zijn hele leven ondergeschikt maakte. Er zat ook iets eenzijdigs, een bekrompenheid die afstootte in de manier waarop hij, zowel als kunstenaar als arbeider, de wereld beschouwde. Hij bekeek Arnold thans meer critisch dan vroeger en vond hem een vereenzaamde, die gevaar liep te verbitteren. Wat zou deze loodgietende en schrijvende kluizenaar, die zich in zijn kelder opsloot en die hij nooit met een vrouw gezien had, van zijn verhouding met Gerda kunnen begrijpen? Als hij Arnold in vertrouwen nam, dan zou het er wel op uitdraaien dat hij te horen kreeg, dat hij de vrouwen laten schieten en zich alleen met zijn werk bemoeien moest. Het standpunt van een maniak, van een idealist of misschien van een vrouwenhater.
- Maar wat heb je daar buiten dan voor gewichtigs te doen gehad, dat je zo weinig voor jezelf hebt kunnen uitvoeren? hoorde hij hem vragen.
- Werk genoeg, ontweek hij.
- Zeker aan zo'n prutskrantje, dat een paar keer per week verschijnt!
Arnold keek hem onderzoekend aan en blies de rook van zijn sigaret plagend in zijn gezicht. Hugo voelde dat hij een kleur kreeg.
- Zelfs in die polders blijkt het onveilig te zijn. Wanneer hebben wij de bruiloft? Vertel maar eens: een rijke dikke boerendochter?
Hoewel hij de spot met hem dreef, klonk er toch belangstelling in zijn stem. Hij klopte hem op zijn arm en gaf hem een bemoedigend knipoogje. Zo was hij weer de oude, de kameraad, aan wie Hugo vaak met dankbaarheid had gedacht.
| |
| |
- En als je nu eens goed geraden zou hebben? vroeg hij. Ben jij wel eens echt verliefd geweest?
- Jawel, maar nog nooit op een echte boerin.
- Dan kun je mij ook niet begrijpen, kaatste Hugo terug. Laten we er dan maar niet over praten.
- Dus toch een dikke boerin. Wij zitten meestal danig in de knoop, als we niet meer in staat zijn om ook met onze heiligste gevoelens een beetje de spot te drijven.
- Datzelïde heb ik ook al eens gedacht, als ik jou over de taak van de schrijver hoorde praten.
- Op die ogenblikken was jij dan waarschijnlijk de verstandigste van ons beiden. Wij moeten het leven zo ernstig nemen, dat wij er om kunnen lachen, op het moment dat wij zin zouden krijgen aan het huilen te slaan. Natuurlijk heb ik het wel eens hevig van een vrouw te pakken gehad, gemeend dat ik die ene onvervangbare ontmoette. Het was raak, zo erg, dat ik er zelfs nu alleen nog maar onder voorbehoud om lachen kan. Destijds heb ik een gedicht op haar gemaakt, het enige dat ik in mijn leven schreef. Zij woont nu in Eindhoven of Tilburg, met vier kinderen en een man die geen verzen maakt, maar schoenen en pantoffels verkoopt. Zo gaat het en het verloopt alles veel gemoedelijker en volgens de voorschriften van het burgerlijk wetboek, dan wij denken op die ogenblikken, dat wij slechte literatuur van het leven proberen te maken. Als je meent dat je het gebruiken kunt, wil ik je mijn vers met plezier lenen.
- Ik zal er eens over denken. Maar wat bedoel je eigenlijk met dat slechte literatuur van het leven maken?
- Op schrift gestelde zelfmisleiding, de inbeelding van de man die meent dat hij een buitengewoon mens is, die de dingen op een uitzonderlijke manier ervaart en
| |
| |
daar anderen deelgenoot van moet maken, het gecompliceerd maken van het eenvoudige, dat dan voor schoonheid moet doorgaan. De gewone man, die verliefd is, doet hetzelfde, alleen duurt de ziekte bij hem niet zo lang en spreekt hij er niet met anderen over; de bizondere man vertrouwt zijn waanvoorstellingen aan het papier toe, maakt er literatuur van en heeft er zijn hele leven last van.
Hugo begreep niet goed waar Arnold heen wilde.
- Dus niet verliefd worden en er ook niet over schrijven? vroeg hij.
- Noch het een noch het ander behoef je te laten, als je er maar voor oppast jezelf tot middelpunt te maken. Het komt er op aan, het accent niet te veel op jezelf te leggen en toch je zelfvertrouwen niet te verliezen. Als je dat doen kunt, neem je zowel je liefde als je kunst met een korreltje zout, dan kun je om alles lachen en toch jezelf, als de nood aan de man komt, op je schouder kloppen.
- Je hebt vroeger wel eens gezegd, dat je je niet met vrouwen moet bemoeien als je werken wilt.
- Dat was toen die kamerverhuurster aanslagen op je pleegd had. Ik geloof dat je je aandacht niet kunt verdelen zonder te verbrokkelen, zonder te kort te schieten in een taak die de volle man opeist. Maar ik wil graag toegeven dat dit een persoonlijk standpunt is, een betrekkelijke waarheid, waarmee anderen niets kunnen beginnen. Zoals trouwens met geen enkele waarheid.
Dubois keek naar buiten, waar een optocht voorbij trok van vrouwen, die naar het stadhuis gingen om tegen de voedselpolitiek van de regering te demonstreren. ‘Honger! Wij eisen brood voor onze kinderen!’ stond op de borden welke zij meedroegen.
| |
| |
- Leggen die ook het accent verkeerd, door zichzelf tot middelpunt te maken? vroeg Hugo.
- Zij stellen zich niet voor dat zij iets bizonders zijn, iets bizonders doen of ondergaan, hebben alleen maar honger, waartegen zij protesteren. Misschien zijn er een stuk of wat bij die liegen, die met volle magen meelopen en zich aanstellen, maar voor de meesten zal het wel echt en bittere noodzaak zijn. Handelen uit noodzakelijkheid, omdat je niet anders kunt, dat rechtvaardigt alles, ook in de liefde en de kunst. En de rest is leugen, slechte literatuur.
- En de schoonheid?
- Als noodzaak, voor de man die niet anders kan. Overigens begin je met schoonheid niet veel in een wereld die honger lijdt, die levende mensen ophangt in het prikkeldraad om ze met kogels te doorzeven. Elke minuut, dag en dacht door, worden op de slagvelden vijf mensen het hiernamaals ingeschoten, vijf middelpunten de eeuwigheid in gejaagd. En toch hebben vóór ons, ik weet niet hoeveel eeuwen lang, de kunstenaars rondgelopen met pijn in hun ziel en zich afgetobd om de wereld schoonheid te geven, toch hebben de filosofen getracht ons gelukkig te maken met vernuftige wereldbeschouwingen, de theologen met een God die aan de touwtjes trekt, toch hebben de knapste koppen van Hypocrates af, of nog vroeger, zich de hersenen kapot gedacht om de mens van zijn ziekten te verlossen en zijn vroegtijdige dood te verhinderen. Er is veel voor de mens gedaan en ik zeg niet dat ze het beter had kunnen nalaten, zelfs niet dat wij er niet met alle macht mee door zouden moeten gaan, maar wel geloof ik, dat het allerongelukkigste resultaat van al deze prijzenswaardige pogingen ons tot voorzichtigheid en bescheidenheid mag stemmen,
| |
| |
dat wij vooral om het korreltje zout moeten denken en niet mogen vergeten van tijd tot tijd, en in de eerste plaats om onszelf, te lachen.
Pas 's avonds, toen hij bij hem op bezoek was, kwam Hugo er toe weer over zichzelf te spreken. Arnold had hem een stuk uit zijn nieuwe roman voorgelezen en scheen nu tevreden genoeg met zichzelf en met de wereld, om zich de weelde van een mild oordeel te kunnen veroorloven. Hij luisterde aandachtig en glimlachte zelfs niet op de momenten, dat Hugo meende dat het verhaal van zijn liefde belachelijk of onbenullig moest klinken in de oren van iemand die er niet bij betrokken was. Toen hij klaar was zei Arnold, dat het, zoals in elke liefdesgeschiedenis, heel moeilijk was om raad te geven. Er bestond nu eenmaal geen aspirine voor dergelijke kwalen.
- Ik zou mij kunnen vergissen, maar ik geloof dat ik in jouw plaats tot mezelf zeggen zou: Jongen, blijf zo ver mogelijk bij tante vandaan, dank de hemel op je blote knietjes dat je toevallig een niet al te onverstandige vrouw getroffen hebt, knoei niet verder maar begin van voren af aan op een schoon blad papier. Je hebt nu nog wat geld, besloot hij, maak er een zo goed mogelijk gebruik van, want zoveel krijg je waarschijnlijk nooit meer in handen. Je zult mij wel een hond van een kerel vinden en toch niet naar mij luisteren, maar als ik jou was, dan zou ik die tante loslaten om mij des te steviger aan die O.W'er van een broer vast te grijpen.
- En dat meen je?
- Zeker meen ik dat. Ik heb er geen behoefte aan mij braver voor te doen dan jij, die het geld aangenomen hebt. Maar ik ben een paar jaar te oud om te verwachten, dat je mijn raad zult opvolgen.
| |
| |
De brief aan oom Leo bleef ongeschreven en een dag voordat zijn vacantie verstreken was, keerde hij terug. Ondanks de ernst van het ogenblik, kon hij het niet nalaten te glimlachen, toen hij het lage verlaten perron terugzag, waar hij nog geen twee weken geleden voor altijd afscheid van haar genomen had. Wat bleef er over van noodlot en onvermijdelijkheid, als de mens zelf ingreep? Of greep hij niet in, moest hij toch die onvermijdelijkheid erkennen, omdat hij een slappeling was die alleen maar gedreven, een ezel die met zweepslagen voortgejaagd werd? Met ingehouden adem en heftig kloppend hart bleef hij stil staan toen hij, op de hoek van het straatje gekomen, het puffen van de gasmotor hoorde. Vijf doden per minuut vielen op de slagvelden en hier stond een hunkerende stumper op de hoek van een stille steeg, waar varkens werden geslacht. Ook zonder dat je het wilde werd je tot middelpunt van je eigen leven, de spil waar de wereldcarroussel omheen draaide. De motor pufte, zette de molen in beweging, je hart pompte en de hele zaak draaide, of je het wilde of niet. Ik - ik - ik, pufte de motor amechtig; het was een gammele versleten machine, zo oud als de wereld ...
Zij zaten aan de koffietafel toen hij binnen kwam. Gerda liet de boterham, die zij in haar hand had, op het bordje zakken, sprak zacht zijn naam uit en keek hem verschrikt met grote ogen aan. Oom Leo at zwijgend door, zijn blik onafgebroken gericht op het broodmandje, dat in het midden van de tafel stond. Voorzichtig, alsof het geringste geluid de ellendigste gevolgen hebben kon, sloot hij de deur achter zich en ging zitten, niet op zijn gewone plaats aan de tafel, maar in een hoek naast de kast. De situatie was duidelijk, deze koude ontvangst, hun beider houding bewees dat zij
| |
| |
alles moest hebben verteld. Nu ging het er om of zij hem alleen maar verraden had om van hem af te zijn, of dat zij alles verteld had om met haar man te breken. Hoe dan ook, hij was nu hier en moest zich er doorheen trachten te slaan. Gerda vroeg of hij eten wilde, maar hij zei dat hij geen honger had en kwam niet van zijn plaats. Niemand zei verder iets en hij hoorde alleen maar het tergend trage puffen van de gasmotor en het snuiven van oom Leo, die voor deze bizondere gelegenheid met gesloten mond at en door zijn neus ademde. Gerda at niet meer, liet haar brood liggen en kauwde alleen nog maar werktuigelijk op de laatste hap, zonder te slikken. Maak je mond dan tenminste leeg en pruim niet zo, dacht hij. Nog een halve boterham, dan was oom Leo klaar, dan behoefde hij zijn mond tenminste niet meer zo krampachtig gesloten te houden en zou wel iets zeggen. Hoe redde die man zich uit deze pijnlijke situatie? Het kon hem niet schelen wat er komen zou en hij wachtte met meer nieuwsgierigheid dan angst, zoals vroeger, als de jongens op Hartjesdag de lont van een donderbus hadden aangestoken en hij op de knal wachtte. Zoals zij nu zaten vormden zij een driehoek, met op iedere punt een donderbus, waarvan de lont smeulde. Een zichtbare driehoeksverhouding. Als Leo hem mocht uitschelden, zeggen dat hij een bedrieger was, zou hij antwoorden dat iemand met een paardenbek, die vervelend was en nooit lachte, moeilijk verwachten kon dat een mooie en veel jongere vrouw hem altijd trouw zou blijven. Je moet je niet opwinden, oom Leo, want als je kwaad bent, wordt je gezicht nog lelijker en je zoudt een beroerte kunnen krijgen. Wees liever blij dat het een familiezaak blijft, een soort erfenis. Toch een gemene streek; zo beloonde hij Leo's vriendelijkhe- | |
| |
den en weldaden! Verdrietig, maar het was zijn eigen schuld, omdat hij Gerda niet had moeten trouwen en niet zo dom had moeten zijn dankbaarheid te verwachten. Natuurlijk is het een rotstreek, maar iedereen is nu eenmaal op zijn tijd een schoft. Maak je er niet kwaad om en spuw in je woede je gebit niet uit. Maar er werd niets gezegd en hij behoefde niet te antwoorden. Toen oom Leo klaar was met eten, vouwde hij zijn servet op, zo langzaam en zorgvuldig, alsof het een bedrukt vel was, dat hij wilde inbinden. Nu komt het, dacht hij en even keerde de spanning terug en voelde hij zijn hart tegen de binnenkant van zijn borst kloppen. Oom Leo stond op, verliet zonder hem aan te kijken de kamer en volgde een andere weg dan gewoonlijk, waarschijnlijk om hem te ontwijken. Arme kerel, toch zielig! Zijn boosheid en verachting waren voorbij; hij had alleen nog maar medelijden met de sukkel.
Gerda had haar plaats niet verlaten. Zij steunde met de ellebogen op de tafel, haar kin rustend op de samengevouwen handen en keek hem zwijgend aan. Haar gelaat was leeg, star en zonder uitdrukking, alsof zij hem niet zag en alles haar ontging. Het door een aan de wand hangend schilderijtje teruggekaatst zonlicht, viel als de stralenbundel uit een schijnwerper op de bovenste krullen van haar kapsel. Het harde metalige licht verbleekte de kleur van het haar, verscherpte de contouren van haar kaken en legde paarse schaduwen in de holten van haar ogen. Dit was Gerda, de tante, de vrouw van oom Leo. Als ik jou was, bleef ik zo ver mogelijk uit de buurt van die tante. Toen zij bewoog, zich losmaakte van de stralenbundel, week de verstarring en kwam er weer uitdrukking op haar gezicht. Pas toen hij de deur van het plaatsje had ho- | |
| |
ren sluiten en wist dat oom Leo naar de drukkerij gegaan was, stond hij op en kwam naar haar toe. Zij bleef zitten en deed geen pogingen om hem terug te houden, maar haar ogen volgden hem onrustig, alsof zij hem niet vertrouwde. Ofschoon hij verwacht had dat zij elkander, zonder veel te zeggen, in de armen gevallen en gekust zouden hebben, zou het hem toch niet hebben verwonderd, als zij eerst boos geweest zou zijn, omdat hij niet naar haar geluisterd had, als zij, overrompeld door zijn onverwachte terugkeer, gehuild of hem van zich af geduwd zou hebben. Maar deze afzijdigheid, dit schichtige kijken waaruit geen belangstelling maar vrees en argwaan sprak, begreep hij niet. Haar koelheid verwarde hem, deed hem haar zien als een vreemde, tegenover wie hij zich niet de geringste vrijheid veroorloven kon. Toen zij de handen onder haar kin wegnam, kwam haar hoofd weer in het harde scherpe licht van de stralenbundel, dat haar huid galvaniseerde, visachtig maakte, alsof zij met schubben bedekt was.
- Ik kan je ogen niet zien, zei hij.
- Waarom ben je terug gekomen!
- Je moet met mij meegaan. Ik heb nu geld.
- Waarom ben je terug gekomen? herhaalde zij.
Er klonken voetstappen op het plaatsje en de achterdeur werd geopend. Zij huiverde alsof zij het koud hadelen duwde hem zacht van zich af.
- Ga weer daar zitten, fluisterde zij gejaagd. Ik wil niet dat Leo ...
Zij bleef gespannen zitten luisteren, totdat de deur van het plaatsje opnieuw geopend en gesloten was. Een jongen uit de drukkerij had waarschijnlijk water uit de keuken gehaald. Zij hield alleen maar rekening met die vent, ze was bang voor hem.
| |
| |
- Heb je het hem gezegd? vroeg hij.
Hij had het geweten en toch schrok hij toen zij knikte. Waarom, wilde hij vragen, maar hij kon niet, omdat hij zich verraden voelde. Dit was niet nodig geweest, onnodig verraad. Hier viel niets te zeggen. Zij had zich van hem losgemaakt, was weer de vrouw van een ander geworden en begreep hem niet meer. Haar verraad maakte hem meer boos dan verdrietig, het werd opeens alles een beetje belachelijk, een liefdesscène tussen twee mensen die hij vroeger goed gekend had, maar die hem nu niet meer interesseerden en waarnaar hij kon kijken alsof het niet echt was en alles in een film gebeurde.
- Je kunt hier niet blijven, zei ze.
- Ik blijf, antwoordde de minnaar uit de luidspreker achter het doek.
Wat zou ik hier moeten doen nu zij het eens geworden zijn? vroeg hij zich af.
- Wij moeten er over praten, hoorde hij zichzelf zeggen. Het is nu anders dan toen ik wegging. Je hoort niet bij hem.
- Ik kan niet meer met je praten, antwoordde zij. Alles wat ik te zeggen had, heb ik in de brief geschreven. Maak het nog niet moeilijker voor mij en ga weg.
Zij stond op en begon de tafel af te ruimen. Hij bleef zitten en keek er naar hoe zij de kamer in en uit liep. Nu zij hem niet meer aanstaarde alsof zij bang voor hem was en gewoon haar gang ging, werd zij weer de Gerda van vroeger, de vriendin die een geheim met hem deelde, de geliefde die hij straks in zijn armen zou nemen. Het was alsof zij wakker geworden was uit een hypnotische slaap, zich had vrijgemaakt uit een verstarring, die haar verhinderd had zichzelf te zijn. Hij had haar niet alleen moeten laten met Leo, die
| |
| |
haar de bekentenis wel zou hebben afgeperst en onder wiens invloed zij nu weer stond.
Toen zij opnieuw naar de keuken wilde gaan, hield hij haar staande en zei, dat hij wel met Leo zou praten. Hij begreep wel dat zij gedwongen geweest was te spreken en het niet gedaan had om hem te verraden.
- Niemand heeft mij gedwongen, zei ze. Als je mijn brief goed gelezen hebt, had je moeten begrijpen dat dit gebeuren zou, dat ik niet bij Leo kon blijven zonder het hem te vertellen. Het is nu achter de rug; laten wij er niet opnieuw aan beginnen.
- Ik zal met hem praten, herhaalde hij, hem zeggen waarop het staat.
- Er valt niet met hem te praten. Hij wil het niet en ik wil het ook niet.
Hij trachtte haar hand te grijpen, maar zij week terug en opnieuw zag hij dat zij bang was. Wat wil je, dacht hij kwaad, ik ben geen pestlijder!
- Waarom wil je niet begrijpen? Waarom ben je zo boos op Leo? Hij is op jou niet kwaad, maar hij wil niet met je praten. Hij kan het niet.
Zij ging opnieuw naar de keuken en keerde niet terug. Toen zij wegbleef nam hij eindelijk maar zijn koffertje en ging naar boven. Het was duidelijk dat men niet op zijn terugkeer gerekend had en het kamertje met het bed zonder lakens en opgevouwen dekens zag er onherbergzamer uit dan ooit. Hij was een ongewenste gast, een overbodige, een banneling. Als hij een kerel was, trapte hij mij er uit, dacht hij. Maar hij bestond eenvoudig niet voor Leo, die door hem heen keek, alsof hij van glas was. Zo kon het niet doorgaan; als hij bleef moest hij het uitpraten met Leo.
Toen het tijd om te eten was, kwam hij niet aan tafel. Het zou krankzinnig geweest zijn als hij bij hen zou
| |
| |
zijn gaan zitten, zonder iets te zeggen. Hij ging naar buiten, liep de grintweg af tot aan de herberg, welke hij eens met haar had bezocht. Onder de boom bij de heg hadden zij gezeten; toen was zij nog niet, nu was zij niet meer van hem. Het was al donker toen hij terugkeerde, te laat om nog een trein te kunnen nemen. Gerda zei, dat zij eten voor hem warm gehouden had, maar hij ging dadelijk door naar boven, zonder te antwoorden. Het kamertje was opgeruimd en het bed was opgemaakt. Een gunstig teken? Dwaasheid om zich vast te klampen aan dergelijke onbetekenende uiterlijkheden. Gerda had gekozen, zij zou niet meer van gedachten veranderen en hij had hier niets meer te zoeken. Hij ging bovenop het bed liggen, probeerde na te denken, maar het gelukte hem niet meer de afgebroken draad terug te vinden en verder te spinnen aan zijn wensdroom. Er viel niets meer te verlangen, omdat hem geen kans, geen hoop meer gelaten was. Er komen in het leven beslissende ogenblikken, waarop iets onherroepelijk eindigt, als een weg, die plotseling afbreekt voor een water. Er bestaat geen voortzetting, zelfs niet in het ongewisse, er is alleen maar een volstrekt einde. Nu wist hij, dat het afscheid op het perron een dergelijk moment geweest was. Verder niets, alleen buiten de stille nacht met sterren, waarin de mens eenzaam is en zelf beslissen moet, geheel alleen. Een beetje huilen kon hij nog, medelijden hebben met zichzelf, maar niet lachen, zoals Arnold gezegd had ... De weg die afbrak ... Was dat waar, moest hij alles opgeven, omdat hij gedwongen was iets los te laten? Alleen de dood was een eindpunt, in het leven ging iedere weg verder, had elk water een andere oever. Je moest alleen de moed hebben om er in te springen en te zwemmen, totdat je de andere oever
| |
| |
bereikte. Alleen ouwe kerels, zoals Leo, bleven op de kant staan, omdat zij de sprong niet aandurfden.
Hij viel gekleed in slaap en werd wakker toen de dag reeds aanbrak. Voorzichtig stond hij op, pakte zijn boeken in de kist en bleef staan luisteren toen hij klaar was. Buiten kraaiden de hanen maar in huis bleef het stil. Met de deurkruk in de hand, keek hij nog eens het kamertje rond. En daarna, daarna was er niets meer. Niets? Er was een nieuwe dag, een leven vol mogelijkheden, er was een jonge kerel met talent en toekomst. Nu moest hij het opgeven, voorlopig, omdat hij nog niets bereikt, niets aan te bieden had. Maar hij zou zwemmen, de andere oever bereiken, de voortzetting van de weg vinden en terugkeren. Beneden in het stille huis was een ouwe vent, een brave saaie ploeteraar, die naast zijn vrouw sliep en van advertentie-contracten droomde of misschien van een ondankbare vlegel, die het met zijn vrouw aanlegde. Maar kon hij dan anders, had hij het zo gewild, opzettelijk die sukkel verdriet willen doen? Jozef dan en de vrouw van Potifar? Neen, het was anders, omdat het altijd, altijd opnieuw weer anders was, omdat het leven veelvuldig was en steeds, na ieder einde, nieuwe mogelijkheden bood.
De deur van het plaatsje piepte in haar scharnieren, toen hij haar voorzichtig opende, dezelfde deur die de komst van indringers verried als hij alleen met haar in de kamer was. Nu lachte zij hem uit, bespotte zij de machteloze sukkel, die wegsloop van de vrouw van wie hij hield. Wacht maar, wij zijn er nog niet! Met een slag, die door het stille huis daverde, gooide hij de deur dicht.
|
|