| |
| |
| |
XV
De redacteur, bedrijvig en zakelijk, hield geen lange uitweiding, zei dat het voorlopig alleen om een tijdelijke aanstelling ging, omdat twee van hun mensen in militaire dienst waren. Voor de toekomst kon hij niets beloven; men moest afwachten hoe het gaan zou als de oorlog voorbij was.
Hugo had geschreven op een advertentie, waarin een corrector werd gevraagd en tegen alle verwachting antwoord ontvangen. Het korte onderhoud had een vlot en gunstig verloop gehad en hij had de weinige vragen op een bevredigende manier kunnen beantwoorden. Op het bureau lagen zijn twee in druk verschenen verhalen, maar de redacteur had ze nauwelijks ingekeken. Zelfs zijn mededeling, dat hij al langer dan een jaar als corrector gewerkt had, scheen niet veel indruk te hebben gemaakt. Het ging alleen om de drukproef, een stuk copie van een kolom lengte, welke men hem had toegeschoven met de mededeling, dat hij vijf minuten kreeg om de fouten er uit te halen. De man tegenover hem had de telefoon genomen en terwijl hij luisterde en aantekeningen maakte, gleden zijn blikken over de gecorrigeerde regels. Geen kleinigheid om tegelijkertijd te luisteren, te schrijven en te lezen. Dat leek meer op een variéténummer dan op journalistiek. Op de gang, achter de gesloten deur, gingen mensen voorbij, er werd geschreeuwd, er rinkel- | |
| |
den bellen en het dreunen van de rotatiepersen klonk tot in het kantoor door. De man die in dit lawaai zijn hersenen bij zijn werk kon houden, moest uit ander hout gesneden zijn dan de schrijver, die zich in een stille kamer opsloot. Toch was het geen kleinigheid een behoorlijk artikel te schrijven, onder druk te werken en niet te knoeien, als de zetters zaten te wachten op elk blaadje papier dat uit je vingers kwam. Een kwestie van gewoonte, maar hij betwijfelde of hij zich dit tempo en het werken onder dergelijke omstandigheden ooit eigen zou kunnen maken. Maar dit kon later bekeken worden. De telefoon lag nauwelijks op de haak, of de bel rinkelde alweer.
- U hebt een foutieve afbreking over het hoofd gezien, maar voor de rest is de zaak in orde, zei de redacteur, schoof hem de proef toe en nam opnieuw de telefoon.
Hij bleek de correcties dus toch gecontroleerd te hebben. En hoe! Een octopus-natuur, die een dozijn dingen tegelijk kon doen. Dat was iets anders dan Heydeman, die zich elk woord dat hij corrigeerde liet voorlezen.
- Bolsjewistische revolutie in Rusland, moet mee op de eerste pagina, hoorde hij de redacteur in de telefoon zeggen.
Hugo kreeg een schok, wachtte gespannen op verdere mededelingen. Er volgde echter niets meer en de redacteur legde de telefoon neer, even onverschillig, alsof hij zoëven de uitslag van een voetbalwedstrijd of een marktbericht gehoord had.
- Maandagavond om negen uur kunt u beginnen, zei hij en toen sprak hij alweer verder in het trechtertje van de telefoon.
Zijn nieuwe werkkring maakte een eind aan zijn staat
| |
| |
van betrekkelijke afzondering. Hij nam weer aan het leven deel, leerde nieuwe mensen kennen, hij was niet langer een doelloos ronddobberende vereenzaamde, die zich alleen met zichzelf bezig hield, maar één tussen velen. Hij zorgde weer voor zichzelf, was niet meer van anderen afhankelijk en werd niet meer gehinderd door de gedachte dat hij parasiteerde. Tot schrijven kwam het gedurende de eerste weken niet, maar hij was niet ongeduldig, vertrouwde dat hij wel weer aan de gang zou gaan, als de drang om zich te uiten sterk genoeg geworden was. Van praten met Arnold kwam in deze tijd niet veel en ook Bronkhorst, die een baantje als bankwerker aangenomen had, zag hij nog maar zelden.
Op een avond, toen hij juist met zijn werk begonnen was en de eerste drukproeven onderhanden genomen had, kreeg hij een telefoontje dat er iemand bij de portier voor hem was. Hij ging naar beneden en trof Guus en Paula, die hem vertelden dat Simon gearresteerd was. Een rechercheur, die om inlichtingen kwam, was door Guus te woord gestaan, zodat vader nog van niets wist. Zij waren bij hem gekomen, om te vragen wat er nu gebeuren moest. Beroerd voor vader, zei hij, jammer voor Simon, maar hier viel niets te doen. Hij beloofde dat hij het vader de volgende dag wel voorzichtig vertellen zou.
Weenink zei niets en keerde Hugo zijn rug toe, toen hij hoorde wat er met zijn jongste zoon gebeurd was. Later begon hij te huilen, liet zijn tranen lopen, zonder dat hij moeite deed zijn verdriet te verbergen. Het ergerde hem; een man als vader die er om huilde, dat zijn zoon in conflict gekomen was met de moraal en de wetten van een maatschappij, die hij verachtte. Pas toen hij hem had horen zeggen, dat Simon nog zo jong,
| |
| |
nog maar een kind was, begreep hij dat de natuur sterker was dan de leer en kreeg hij medelijden met hem. Hij was weer eens te vlug met zijn oordeel geweest. Het was ontstellend, hoe weinig hij nog van de mensen begreep, zelfs van degenen met wie hij zijn hele leven had omgegaan. Elk mens, zelfs de eenvoudigste en schijnbaar weinig gecompliceerde, was een gesloten moeilijk te betreden wereld, een complex van gedachten en gevoelens, dat ingewikkelder was dan de boeiendste en merkwaardigste figuren welke hij kon bedenken. Wat verborg zijn vader, deze zwoegende Don Quichotte, ridder van het overleefde handwerk, die de stalen door electriciteit gedreven molens van de nieuwe tijd meende te kunnen bestrijden? Wat dacht Guus, die droomde van welvaart en van rijke vrouwen, die nooit opdaagden en die zingend oud werd aan zijn werkbank? Wat wist hij van zijn moeder, van alle anderen met wie hij dagelijks in aanraking kwam en wier uiterlijk hem bekender was dan zijn eigen gezicht? Hij was een vreemde gebleven, een met zichzelf ingenomen onwetende, die meer aandacht aan zijn bedenksels, aan de schimmige gestalten uit zijn dromen, dan aan de levende mens geschonken had.
Toen hij het werk aan de krant onder de knie had, zocht hij weer het gezelschap van de oude vrienden of ging eens naar een schouwburg, op een vrijkaartje dat hij van Saks kreeg. De bijeenkomsten op het atelier van Willem Breevoort hadden een eind genomen, maar op Zaterdagavond konden zij elkaar treffen in American op het Leidseplein. Er werd nog altijd over kunst en politiek gepraat maar, anders dan vroeger, kostte het hem nu geen moeite meer de gesprekken te volgen en was hij niet bang meer zich belachelijk te
| |
| |
maken, door voor zijn mening uit te komen. Hij was vrijmoediger geworden, nadat hij begrepen had dat iedere stelling, ook de meest ongerijmde, verdedigd kon worden en dat ook de krankzinnigste denkbeelden aanhangers vonden.
Zoals gewoonlijk moest hij een lichte aarzeling overwinnen, voordat hij er toe kwam het grote deftige American binnen te stappen. Nog altijd, als hij in aanraking kwam met mensen uit een beter milieu dan dat waarin hij grootgebracht was, had hij te kampen met de uit zijn jeugd overgebleven schuwheid, voelde hij zich weer het meubelmakersknechtje, dat binnendrong in een wereld waarin hij niet op zijn plaats was. Het was een zachte voorjaarsavond en het café was minder vol dan gewoonlijk, omdat een deel der bezoekers op het terras zat. Van zijn vrienden bleek nog niemand aanwezig te zijn. Hij liep naar de leestafel, passeerde een groepje bekende kunstschilders, dat luidruchtig discuterend rondom een tafeltje zat, waarop een koelemmer met een wijnfles stond en groette een uitgever, van wie hij kortgeleden een manuscript terug ontvangen had, maar die hem niet scheen te herkennen. Het zou nog wel even duren, voordat de uitgevers zich zouden haasten om hun hoed voor hem af te nemen. Hij zocht een plaatsje in een hoek bij de leestafel en zat nog maar nauwelijks, toen Ernst Saks naast hem stond. Hij was vergezeld van een slank blond meisje met een open levenslustig gezicht, dat hij aan Hugo voorstelde als zijn zuster. Toen zij zijn naam hoorde, was zij kennelijk verrast, liet zijn hand niet dadelijk los en zei dat zij zijn laatste verhaal met belangstelling gelezen had. Hij voelde zich verlegen worden, kreeg een kleur en begon te stamelen. Het was hem nog nooit overkomen, dat iemand
| |
| |
die hij voor de eerste keer ontmoette, over zijn werk begon en hem een complimentje maakte.
- Je staat bij Ernst in een goed blaadje, zei zij toen zij tegenover hem zat, je bent een van de weinige jongere schrijvers van wie hij iets verwacht.
- Laat je vooral niet door haar inmaken, waarschuwde Ernst, Leentje overdrijft altijd verschrikkelijk.
Hij keek glimlachend in haar heldere grijze ogen, vond haar mooi en wist opeens dat het een goede avond zou worden. Toen Arnold even later binnen kwam en zijn hand zwaar op zijn schouder legde, ontbrak er niets meer aan zijn geluk. Dit waren mensen bij wie hij zich op zijn plaats voelde, met wie hij kon omgaan zonder een houding aan te nemen, zich anders voor te doen dan hij was, omdat hij wist dat zij hem begrepen en waardeerden. Alles had hij aan Arnold te danken, niet alleen dat men hem in deze kring van jonge kunstenaars had geaccepteerd, maar ook het zelfvertrouwen, dat hem in staat stelde met anderen op voet van gelijkheid om te gaan. Wat zou er van hem terecht gekomen zijn als hij hem, zijn IJzeren vriend, niet had ontmoet?
Er kwamen andere kennissen, Breevoort met een musicus en Voskuil, een beeldhouwer die de Prix de Rome gewonnen had. De kellner moest een tafeltje bijschuiven om allen een plaats te geven. Er werd gesproken over de oorlog, over het grote offensief dat de geallieerden in Frankrijk hadden ingezet. De Duitsers kregen harde klappen, waren al over een breed front teruggeslagen en men was het er over eens, dat het eind van de oorlog snel naderde. Straks zouden de grenzen weer open gaan, zou men weer kunnen reizen naar Parijs en Italië, kwamen er levensmiddelen en zou het leven eindelijk weer normaal kunnen worden.
| |
| |
Misschien dat de mensheid, na deze uitbarsting van waanzin en barbarisme, die nu al langer dan drie en een half jaar geduurd had, murw en eindelijk rijp zou zijn voor een betere wereld. Eens moest toch wel het moment komen, dat de mensen er genoeg van hadden en een eind maakten aan deze zinneloze vernietiging, meende Saks.
Dubois knikte bedachtzaam, rolde langzaam een sigaret en zei dat het allemaal niet zo eenvoudig, geen kwestie van simpel willen was.
- Wij zullen voor de vrede moeten vechten, niet met kanonnen en bommen, maar door ons internationaal te organiseren.
- En dat kan nu slagen, antwoordde Saks, het internationale socialisme moet nieuwe oorlogen voorkomen.
Voskuil, de beeldhouwer, hief het lange dunne pijpje, waaruit hij sigaretten rookte als een dirigeerstokje op en wees er mee naar Saks:
- Jullie met dat eeuwige socialisme! De oorlog is niet alleen de schuld van de kapitalisten; egoisme, vechtlust en wreedheid zijn eigenschappen van de menselijke natuur.
- Wil je daarmee zeggen, dat er altijd oorlogen zullen zijn?
De beeldhouwer nam zijn pijpje tussen duim en wijsvinger bij het mondstuk en maakte op en neer gaande bewegingen, alsof hij de maat bij zijn woorden sloeg.
- Er is altijd gevochten, altijd gemoord, altijd gelogen en gestolen en er zullen altijd oorlogen zijn.
- En elke kroegtafel heeft zijn profeten gehad, viel Arnold hem in de rede. Melancholie is ook een kant van de menselijke natuur en toch lachen wij wel eens;
| |
| |
wellust is ook een integrerend deel van ons wezen en toch bespringen wij elkaar op straat niet zoals de honden.
- Wij doen het in gedachten en stellen het uit, totdat wij binnenskamers zijn. Een brave wereld zonder oorlog is ondenkbaar; de mensen zouden ziek worden van verveling en elkaar dood moeten pesten. Schieten is vlugger, radicaler, boeiender en zelfs humaner.
- Je bent een verpest, decadent kereltje, een aansteller, riep Arnold driftig. Jij hebt te vreten gehad, terwijl anderen honger leden, jij zat in een goed verwarmd lokaal in de academie, terwijl anderen in het prikkeldraad hingen en doodvroren. Natuurlijk bestaat er agressiviteit, hoewel ik niet zou willen beweren dat dit een algemeen menselijke eigenschap is, maar zo goed als de mens andere primitieve hartstochten heeft leren beheersen, zal hij er toe gebracht moeten worden die vechtlust onder de knie te krijgen. Alles hangt van de omstandigheden af.
Voskuil schudde ontkennend het hoofd en bewoog zijn pijpje synchroon heen en weer, maar vond het blijkbaar niet nodig verder op deze stommiteiten in te gaan. Tenslotte was Dubois toch maar een geborneerde proleet met een uiterst beperkt gezichtsveld.
Het gesprek werd onderbroken toen Agnes verscheen, een collega van Ernst, die uit de schouwburg kwam. Men kreeg het over het stuk dat gespeeld was, maar Hugo luisterde niet en keek naar Leentje's gezicht, naar het blonde glanzende haar, dat in zachte krullen langs haar oren viel. Toen hun blikken elkaar ontmoetten, glimlachte zij even.
- Vindt je het erg vervelend, als iemand je vraagt wat je aan het schrijven bent? vroeg zij.
- Helemaal niet; zo vaak wordt mij dat niet gevraagd.
| |
| |
Toevallig ben ik nu met niets bezig, of niet toevallig want ik heb al in maanden niets kunnen doen. Gebrek aan zelfvertrouwen, ik weet nog niet goed welke kant ik uit moet. Maar dat komt wel.
Zij hadden niets afgesproken, maar zij bleek het best te vinden dat hij haar naar huis bracht. Onder de bomen, langs het water van de Stadhouderskade, wandelden zij langzaam door de zachte voorjaarsnacht. Langs de wallekant lagen vuilnisschuiten en op geen kilometer afstand was een bloem te vinden en toch hing hier een onmiskenbare lentelucht. Zijn hart klopte onrustig, gejaagd, ofschoon hij geen alcohol gedronken en langzaam gelopen had. De onstuimigheid van de jeugd, zei Gerda en hij zag dat haar haren aan de slapen al een beetje grijs waren. Later zul je mij dankbaar zijn, en als je dan in het meisje dat je vrouw worden zal het meisje uit de draaimolen herkent. ... Helena geleek niet op Gerda, niet in het minst, zij leek op geen enkele vrouw die hij vroeger had ontmoet en toch kenden zij elkaar al lang, heel lang ... Toen hij een sigaret wilde nemen en haar het pakje voorhield, stak zij ook een op. Zij inhaleerde diep, als iemand die gewend is te roken.
- Roken is een van mijn vele ondeugden.
Hij sprak met haar over zijn werk bij de krant, over zijn familie, zijn twijfel en de inspanning die hem het schrijven tot nu toe had gekost. Het gemak waarmede hij over zichzelf sprak verwonderde hem. Hun gesprek was van een openhartigheid, die het zelfs bij Arnold maar zelden had bereikt. Hij kwam er niet toe iets te zeggen over hetgeen hij met Gerda had ondervonden, maar hij was er zeker van dat zij het zou hebben begrepen, als hij het zou hebben verteld.
- En jij? vroeg hij. Ik heb het maar over mezelf gehad.
| |
| |
- Ik? Niks bizonders. Ik ben onderwijzeres, heb bereikt wat ik wilde en nu begint het baantje mij al heel aardig te vervelen. Laten wij maar zeggen dat ik mij vergist heb.
Inplaats van over zichzelf door te gaan, kwam zij terug op hun gesprek over de oorlog. Zij bleek het eens te zijn met Arnold, vond dat het nu maar eens afgelopen moest zijn met dat onzinnig gepraat, over die noodzaak en onafwendbaarheid van oorlogen. Men moest leren leven; voor het sterven zorgde de natuur wel.
Na korte tijd vergat hij te letten op hetgeen zij zei en hoorde hij, geabsorbeerd door zijn eigen gedachten, alleen nog maar het prettige reeds bekende geluid van haar stem. Toen zij voor de deur van haar woning bleven staan, hoopte hij even dat zij hem zou uitnodigen om nog een kop koffie op haar kamer te komen drinken. Hij was er echter ook tevreden mee toen zij, nadat zij hadden afgesproken elkaar gauw weer te ontmoeten, met een hand afscheid van hem nam.
De stofregen, die de gehele ochtend was gevallen, was tegen de middag in een stortbui overgegaan en met tegenzin keek Hugo naar de wijzers van zijn wekker, die reeds dicht het tijdstip waren genaderd, waarop hij afgesproken had Guus te zullen ontmoeten. Hij had niets te doen en had zijn tijd met lezen doorgebracht, maar toch voelde hij er niet veel voor om in dit hondenweer de straat op te gaan. Het zou er echter toch van moeten komen, want hij kon Guus, die iets belangrijks met hem scheen te willen bespreken, niet aan zijn lot overlaten. Toen de lucht brak en de regen wat verminderde, besloot hij het er maar op te wagen. Guus zat al op hem te wachten in het stille, bij het
| |
| |
Weesperpoortstation gelegen café. Hij droeg zijn beste costuum en had een schoon overhemd aan. Waarschijnlijk ging het dus om een nieuwe verovering en wilde hij eerst nog eens met hem praten en zijn raad inwinnen. Als het maar niet om een tweede Molly ging; daarvoor was hij nu toch langzamerhand te oud geworden. Guus bleek hem echter voor iets anders, een aangelegenheid van veel ernstiger aard nodig te hebben.
- Je moet mij helpen, zei hij, na koffie te hebben besteld, ik zit in de knoei en ik weet niet hoe ik het moet aanpakken. Hij trok een gehavende op de hoeken doorgesleten portefeuille uit zijn zak en diepte daaruit een brief op, waarvan het nieuwe blanke papier scherp afstak bij de overige groezelige inhoud. Hugo las de van een Rotterdamse meubelfabriek afkomstige brief, waarin Guus werd uitgenodigd tot een bespreking om zijn sollicitatie als meesterknecht toe te lichten. Een vreemde, enigszins onaangename verrassing! Guus, die al die jaren beneden in de werkplaats gestaan had, een vrijbuiter die zo lang hij hem kende zelfstandig en in feite eigen baas geweest was, probeerde een baantje te krijgen en nog wel in een fabriek. Daarvoor had hij dus op zo geheimzinnige manier zijn hulp ingeroepen. Hij moest bang zijn voor zijn vader, durfde niet met zijn plannen voor de dag te komen en kon waarschijnlijk geen beslissing nemen. Veel tijd om zich te beraden bleef hem niet meer over, daar hij zich nog diezelfde middag in Rotterdam moest melden.
- En wou je nu weten hoe ik hierover dacht? Dat was een van die zaken waarin je moeilijk raad kon geven. Hij zou zelf moeten beslissen. Vader zal het wel beroerd vinden, zei hij.
| |
| |
- Dat is het nu juist, antwoordde Guus met een zucht.
- En jij dan? Vindt jij het dan niet ellendig om na zoveel jaar in een fabriek te gaan werken?
- Alsof ik naar mijn eigen begrafenis ga.
Guus nam de brief terug, wreef een punt van het papier tussen duim en wijsvinger en keek hem besluiteloos aan. Beroerd was het na zoveel jaar. Maar wat bleef er anders voor hem over? In de werkplaats was al in bijna een maand geen cent meer verdiend; zijn slaapkamertje had hij niet eens kunnen betalen en hij had zijn winterjas naar de lommerd moeten brengen om aan reisgeld te komen. Arend zat hem het meest dwars; geen kleinigheid om iemand met wie je twintig jaar samengewerkt hebt in de steek te laten in een werkplaats waar geen spat meer te doen viel.
- Weet je, het is alsof je je vrouw en kinderen in armoe aan hun lot overlaat. Waarachtig, zei hij, aan zijn vergelijking vastknopend, en die Arend is soms net een vrouw die je helpen moet. Maar wat kan ik er aan doen? Het gaat niet, er zit geen brood meer in voor twee volslagen krachten. Alleen kan hij het misschien nog wel redden, met wat reparatiewerk komt één man al gauw aan zijn trek. Als ik weg ga, kan hij al mijn gereedschap houden. Best mogelijk dat ik later weer terugkom, als het beter gaat.
Nooit meer, dacht Hugo. Als je er eenmaal uit bent, kom je niet meer terug.
- Wat denk je?
- Je moet het zelf weten. Hij wilde niet dat zijn vader later zou horen, dat hij invloed op de beslissing zou hebben gehad.
- Het is beroerd, herhaalde Guus. Hij greep opnieuw de brief en liet zijn door een beitelsteek geschonden vingertop over de vouw van het papier glijden. Nooit
| |
| |
gedacht, dat hij toch nog eens gedwongen zou worden het op te geven, dat twee kerels, wier handen alles konden maken wat zij wilden, elkander los moesten laten, omdat zij zelfs die armzalige hap vreten niet konden verdienen. Het was toch altijd goed gegaan tussen Arend en hem. Waar of niet? Hugo knikte. Arme kerel; van die heerlijke vrijheid bleef voor mensen zonder geld toch maar een armzalig beetje over.
- Het moet maar, hoorde hij Guus zeggen. Een kennis van mij is baas in die meubelfabriek en het zal wel wennen. Ik ga naar Rotterdam en als ze mij hebben willen, dan neem ik het maar aan. Als je vader wil dat ik blijf, dan kan ik het altijd nog laten schieten. Wat denk je daarvan? En vertel jij het vader dan vast. Als ik dan vanavond kom, dan is hij door het ergste heen. Wil je?
Na Hugo's belofte scheen hij zich opgelucht te voelen. Hij stak de brief in zijn zak, bestelde voor beiden een borrel en werd spraakzamer. Het werd een vervroegd afscheid, waafbij Guus oude herinneringen begon op te halen. Bij die notaris, dat was het mooiste werk geweest dat zij ooit hadden uitgevoerd, zeventiende eeuws handwerk, bijna tenminste, op het triplex na. Kon niet anders, je moest toch met je tijd mee en het zou alles misschien wel beter zijn gegaan, als Arend wat meer zijn zin gedaan had. Een paar machines en zij zouden het hebben kunnen bolwerken, hadden nu mischien een flinke fabriek gehad.
- Maar je weet het Huug, die kop van je vader is hard als een kwast.
- Als het je maar gelukt was de dochter van een rijke meubelhandelaar aan de haak te slaan, trachtte Hugo te schertsen.
| |
| |
Guus glimlachte verdrietig.
- Ja toen, met Molly, zei hij. Wat was ik een idioot. Maar een prachtmeid was het. Waar of niet? Als ik nu tegen haar op liep, werd ik op slag weer verliefd op haar.
Waren het alleen woorden of was die ouwe dwaas werkelijk bereid zich opnieuw in een ongelukkig liefdesavontuur te storten?
- En als je nu vooruit wist dat zij je weer in de steek zou laten?
- Dan zou ik het nog doen, zo waar als ik er gloeiend de pest aan heb naar die fabriek te gaan.
Hij meende het en hij was hem sympathieker dan ooit. Hij vroeg zich af of hij hem iets vertellen zou van zijn latere ontmoeting met Molly. Beter er over te zwijgen en niet het laatste restje van Guus' bijna vervlogen droom te verstoren.
- Je kunt je vader zeggen, dat hij dat orchestrion van mij wel verkopen mag, als hij er geld voor maken kan. Och neen, viel hij zichzelf in de rede, behalve de voddenman geeft geen sterveling nog een cent voor dat ding. Ze hebben nu overal electrische piano's en gramofoons. Laat Herman het maar nemen, kan hij er nog eens een paar knoppen voor arme mensen bij maken.
Het had opgehouden met regenen en toen hij het café verliet, besloot hij Guus' boodschap meteen maar over te gaan brengen. Vader en moeder, verrast hem middenin de week te zien, zaten bij het tafeltje, voor het enige raam van de kleine, half-duistere kamer, waar het naar gekookte kool en slechte tabak rook. Twee vereenzaamde mensen, nog niet eens zo oud, maar opgebruikt en reeds omgeven door de sfeer van het tijdeloze. Weenink kwam niet diep onder de in- | |
| |
druk van de boodschap. Hij luisterde zwijgend en toen Hugo alles verteld had, keerde hij zijn hoofd naar het raam en staarde naar het natte drekkige tuintje.
- Nou ja, het was wel te voorzien, zei hij eindelijk en begon heftig te zuigen aan zijn pijp, die borrelde en waarin geen tabak meer was.
Het was al bijna donker toen hij het huis verliet. Hij bleef staan bij de lantaarn aan de rand van het trottoir en keek naar het portiek, waarin hij als jongen zo vaak gespeeld had. Hier had hij gekeken naar de jongens, aan wier spelletjes hij niet kon meedoen, gewacht op de lantaarnopsteker met zijn dansende geel-blauwe vlindervlam, meegezongen met het orgel welks voxhumana hij getracht had na te doen, geluisterd naar de kastanjekoopman, die met klagende stem zijn waar aanprees, alsof hij pijn had. Terwijl hij daar stond, floepten alle lantaarns gelijktijdig aan en opeens hingen aan weerszijden van de straat snoeren gloeiende punten, die elkaar in de verte schenen te raken. Nog altijd verliep de straat in een diepte, die eindeloos scheen. ... Maar de lantaarnopsteker was overbodig geworden, de jongens die op het verzakte en bultige plaveisel hadden gespeeld, waren mannen geworden, verdwenen in de massa der millioenen, die krioelde over de oppervlakte der aarde. Panta rhei, alles vloeit, alles veranderde, had aanvang en einde. Zo was het goed, omdat het niet anders kon. Alleen de dwaas betreurde de vergankelijkheid en verzette zich tegen de onvermijdelijke gang van het leven.
Die avond ontving Helena hem voor het eerst op haar kamer. Het was een licht en eenvoudig gemeubeld vertrek met aardige lapjes en prulletjes, gerangschikt met smaak en met een liefde voor het kleine, zoals alleen vrouwen dit konden. Er stond een oude piano
| |
| |
met een beschadigde buste van Dickens er op en boven de divan hingen twee lange planken met boeken. Leentje, even blij als hij dat zij elkander weer zagen, nam lachend zijn hoed en regenjas in ontvangst en hing ze aan de kapstok in de gang.
- Je kunt mee eten. Ik heb zuurkool en een stuk eenheidsworst.
Hij had al brood gegeten op zijn kamer, maar hij vond het prettig bij haar te blijven en met haar aan tafel te zitten. Terwijl zij alles voor de maaltijd in orde maakte, volgden zijn blikken haar, zoals hij vroeger, onder dezelfde omstandigheden naar Gerda had gekeken. Het was merkwaardig, hoezeer Leentje, die toch een heel andere verschijning was, soms op haar geleek. Toch het meisje uit de draaimolen, al zat de overeenkomst dan misschien alleen maar in de manier waarop zij zich bewoog. Gedurende de maaltijd spraken zij over Ernst's vrienden, waarvan zij de meesten kende, over boeken die zij gelezen had, waarbij bleek dat haar waardering en voorkeur vaak met de zijne overeenstemde. Hij vertelde haar hoe hij tot lezen en schrijven gekomen was, van Barend en zijn ervaringen in Knottenbelt's boekhandeltje. Na het eten, toen zij de tafel afgenomen had, viel er een gat in hun conversatie, ontstond opeens die eigenaardige enigszins gespannen sfeer van verwachting, als woorden die onafwendbaar zeker komen moeten, nog verzwegen worden. Hij hield van haar en zij wist het, zoals Gerda het eens geweten had.
Hij stond op en ging naar de piano, waarop een paar geopende muziekboeken lagen. Het bovenste was een met walsen van Chopin, het onderste met liederen van Schubert. Muzieklezen had hij niet geleerd, maar hij was muzikaal en als gespeeld werd kon hij de melodie
| |
| |
op het papier volgen.
- Speel je?
- Een beetje. Jij?
- Geen noot, maar ik houd van muziek. Chopin, prachtig.
Hij neuriede de melodie van een mazurka. Zij stond naast de piano en keek er naar hoe hij de bladen van het muziekboek omsloeg.
- Wil je?
Zonder iets te zeggen ging zij aan de piano zitten en speelde een wals. Haar spel was niet meesterlijk, herhaaldelijk sloeg zij mis of begon een gedeelte opnieuw, maar hij vond het mooi. Hij keek naar haar handen, die lenig over de toetsen gleden, naar de krulletjes naast haar slapen, die trilden bij het bewegen van haar hoofd.
- Niet veel zaaks, zei ze toen het stuk uit was.
- Niet geroutineerd, gaf hij toe. Maar ik vind het prettig je te horen spelen.
Hij zette haar een lied van Schubert voor en toen zij speelde, zongen zij beiden mee. Het klonk niet slecht, zelfs niet geheel onaandoenlijk. Lief zo'n zingend paartje, vreedzaam, idyllisch en van een burgerlijke gemoedelijkheid. En waarom niet? Hij was een burger, zelfs maar een heel klein burgertje, tevreden met deze gezelligheid, dit beetje geluk.
- Waarom zou je niet spelen, als je er plezier in hebt? vroeg zij. Iets dat prettig is nalaten, alleen omdat je het niet volmaakt kunt doen?
Zo dacht de burger: liever het halve ei dan de dop, zelfs al stonk het ei al een beetje. Maar zelfs dit ging in zijn algemeenheid niet op.
- Je hebt gelijk, antwoordde hij, maar voor een scheppend kunstenaar is het anders. Voor hem is alles verdomde ernst.
| |
| |
Zij had een restje likeur, dat zij uit kleine kopjes dronken. Hij stond tegenover haar toen zij klonken en keek van boven af in de V-vormig uitgesneden hals van haar blouse. Het eeuwig zachte, dat je niet begrijpen, dat je alleen maar betasten kon, het geheim, dat je nooit helemaal zou leren kennen. Maar was het nodig het aangename ongedaan te laten omdat het volmaakte onbereikbaar was?
Over haar heen buigend rook hij haar lichaam, een nauwelijks waarneembare geur, maar bedwelmend en zwoel als die van een zoet en zwaar geurende bloem. Onder de haren, waarop hij zijn lippen drukte, was het warm. Hij ging naast haar op de leuning van de stoel zitten, keek haar even aan, sloeg toen zijn armen om haar heen en kuste haar opnieuw, op haar wangen, op haar mond.
- Ik hou van je. Ik ben altijd zo alleen, eenzaam geweest.
- Ik weet het, antwoordde zij.
De zomer was reeds ten einde, toen nieuwe vredesgeruchten de ronde deden. Duitsland, al sedert maanden onafgebroken in het defensief, werd steeds meer teruggeslagen en had ook binnenslands met grote moeilijkheden te kampen. Het einde moest nu zeer nabij zijn. De ouderen hoopten op een spoedige terugkeer der vooroorlogse toestanden, de jongeren maakten plannen voor een toekomst, die anders, beter zou zijn dan het verleden. Het leed zal nu gauw geleden zijn, zeiden de mensen en iedere dag opnieuw weer grepen zij vol verwachting naar de dagbladen om te zien of dat ene verlossende woord Vrede reeds in vette letters bovenaan de kolommen stond.
Ook Hugo wachtte op het einde, maar zonder onge- | |
| |
duld. Ofschoon hij reeds maanden geen letter op het papier had gezet, was hij nog nooit zo rustig en evenwichtig geweest als in deze tijd. Hij was er zeker van dat het komen zou, dat hij vandaag of morgen, over een maand of over een jaar in staat zou zijn te beginnen aan het grote werk, dat hij zich voorgenomen had te schrijven, maar hij wist thans ook dat hij zich niet overhaasten moest, zich niet mocht dwingen tot werken, zolang de gedachten nog niet gerijpt waren en hij niet precies wist wat hij doen moest. Voorlopig had hij voldoende aan de zekerheid dat hij het nog altijd in zijn vingers had, het besef dat hij het aankon als het komen zou. Hij had nu ook Helene, die hem begreep, die zijn werk waardeerde en vertrouwen in hem had. Het werk op de krant deed hij zonder al te veel tegenzin; er viel nu eenmaal niet aan te ontkomen dat je, als je geen geld had, werken moest om te kunnen leven. Labor vincit; slaaf zijn met de slaven, dom werk doen, opdat de bevoorrechten in domme ledigheid kunnen leven. Voor het overige beschouwde hij zijn baantje bij de krant maar als iets tijdelijks, was de correctie-afdeling voor hem een stationswachtkamer, waar hij wachtte op de trein, die lang weg bleef en die, misschien, nooit komen zou ...
De bomen verloren hun bladeren, het werd najaar en de mensen begonnen zich bezorgd af te vragen of er een vierde oorlogswinter bij zou komen. Toen, in het begin van November, begonnen op de krant berichten binnen te komen, die er steeds duidelijker op wezen, dat de oorlog in haar laatste phase getreden was. In Boedapest was revolutie uitgebroken, Keizer Wilhelm was naar het front vertrokken, in Duitsland laaide de geest van de opstand op.
Het was een mistige regenachtige dag, toen de tijding
| |
| |
binnen kwam, dat in Duitsland de republiek was uitgeroepen, dat de Keizer gevlucht was en de Nederlandse grens in Limburg overschreden had. De journalisten lachten en verdeelden hun laatste sigaretten, de arbeiders in de zetterij dansten om hun machines en waren gedurende de eerste minuten niet in staat om aan de linotypes te gaan zitten en de berichten te zetten. In het pakhuis sprong een knecht op een stapel rollen papier en hield een toespraak: Nooit meer oorlog! De arbeiders herhaalden het, zongen samen de Internationale. Hij stond er tussen en zong mee met tranen in zijn ogen. Wat wist hij van de verlangens der Bronkhorsten, van politiek en van socialisme? Deze zangers waren zijn kameraden, mensen uit zijn buurt, jongens uit zijn klas, vrienden van zijn vrienden, arme bliksems die er genoeg van hadden, die zuinig moesten zijn met hun beetje leven en die geen oorlog meer wilden.
Middenin de vreugde kwam de slag, bracht Ernst hem de ontzettende boodschap, dat Arnold een ongeluk overkomen was. Hij was in een dakgoot uitgegleden en omlaag gestort. Men had hem in zorgwekkende toestand naar het ziekenhuis gebracht en Ernst wist niet of hij nog leefde. Zij stonden in de gang bij de portiersloge, voor het raam waarachter de portier onder het licht van zijn lamp zat. Groen kapje boven kaal hoofd, dacht hij, boven een levend glimmend hoofd, en toen schoot een snik in zijn keel, die hem de adem benam. Een verpleegster ging hen voor naar een zaal met twee rijen bedden, bracht hen naar een ledikant, waar een wit scherm omheen stond. Arnold was bewusteloos, het door het verband vrijgelaten stuk van zijn gezicht was even wit als de windsels, zijn ademhaling was nauwelijks merkbaar. De handen lagen bovenop de deken.
| |
| |
Brede geschonden vingers met zwarte gescheurde nagels en diepe groeven, waarin nog het vuil van de laatste arbeid kleefde. Onbruikbaar geworden werktuigen, onmachtige handen, volgzame slaven, dappere zwoegers die het leven gegrepen hadden - verdomd ernstig - en die het weer hadden moeten loslaten. Twee lege mensenhanden met een merkteken ...
Zij bleven maar kort, keken elkander verlegen aan en gingen zwijgend heen.
Na de begrafenis ging hij niet met de anderen mee en zelfs Helene zocht hij niet op. Hij wilde alleen zijn, denken aan Arnold, die nu in het gele zand lag op het nog kale nieuwe gedeelte van de Oosterbegraafplaats. Maar voor ons, Hugo, voor ons is het verdomde ernst. Die mond was nu stom geworden, de hand die woorden gerangschikt en gedachten tot uitdrukking gebracht had op een wijze zoals geen andere hand dit ooit meer zou kunnen doen, omdat het individu iets uitzonderlijks is dat zich nimmer herhaalt, deze hand was verlamd, omdat Arnold, terwille van het brood, gedwongen geweest was arbeid te verrichten die millioenen anderen, minder begaafd dan hij, even goed hadden kunnen doen. Handen gemerkt met het teken der vergankelijkheid, met het zegel van de dood, dat iedereen op zijn weg door het leven meedroeg. Geen mens die zich van dit teken zijner gelijkheid met anderen kon ontdoen. Een kind mocht het angst inboezemen, maar de volwassene, die had leren lezen en begrijpen, 'had te berusten en te aanvaarden, te erkennen dat een algemeen lot, waarop geen uitzondering mogelijk is, de eenling niet tot vloek kan zijn. Niet dit, maar het andere, het onzichtbare merkteken was het, dat de mens zijn leven lang tot last bleef, het stempel van de ar- | |
| |
moede, dat de niet bezittende tot paria maakt in een wereld die slechts voor de rijken schijnt te bestaan, het merkteken van het milieu, dat de drager tot een getekende, een uitgeworpene maakt. Zijn vader, die het dappere handwerk liefhad, maar die gedwongen was rommel te maken om te kunnen eten, was zo een getekende; Arnold, die een dichter was en drek had moeten ruimen en hijzelf, die had moeten worstelen om een beetje kennis dat anderen kregen toegeworpen, die geen richting aan zijn leven had kunnen geven, omdat hij geen kans gekregen had de weg te leren kennen. Getekenden waren zij en niet alleen zij, maar ook al die anderen, die tot geen enkele bizondere prestatie in staat waren. Want ook die ontelbaren hadden hun dromen, hun bescheiden wensen en verlangens, die nooit bevredigd konden worden, omdat zij arm waren. Bij hen, de verongelijkten was zijn plaats, hun leven was zijn aandacht waard, hun hopeloze strijd was belangrijker dan het bedachte verhaal, dat hij tot nu toe in een ijdele poging om iets moois te maken geschreven had. Hier lag zijn taak, de grote opgaaf waarop hij gewacht had: het verhaal van de in een wereld die zich vrij noemt levende mens, die het recht ontzegd is zichzelf te zijn.
Hij ging aan zijn tafel zitten, nam een blank vel foliopapier en schreef bovenaan de twee woorden, die zowel het motief als de titel zouden vormen van de roman die hij ging schrijven:
HET MERKTEKEN.
|
|