| |
| |
| |
X
Zij hadden wel meer onenigheid gehad en gekibbeld, maar nog nooit was het, zoals nu, op een echte ruzie uitgedraaid.
- Donder dan op, als het je hier niet meer bevalt, had Weenink gezegd. Als je niet meer werken kunt met zo'n ouderwetse idioot, zoek het dan ergens anders. Toen was Guus kwaad geworden, had ook gescholden en zijn gereedschap door de lege opgeruimde werkplaats gesmeten. Bertha had er aan te pas moeten komen om de vrede te herstellen.
Nadat de ruzie was bijgelegd, hadden zij in de huiskamer zitten praten en had Guus opnieuw, maar nu rustiger, getracht Arend ervan te overtuigen, dat zij met hun tijd mee moesten gaan en betere machines moesten aanschaffen. Goedkope meubelen maken, had Guus voorgesteld, en deze direct aan particulieren verkopen. Hier had Weenink echter niets voor gevoeld, omdat hij dit nog erger vond dan het leveren van die rommel aan een tussenpersoon, waardoor je tenminste niet in aanraking kwam met de mensen die die dingen moesten gebruiken.
- Maar het is geen rommel, had Guus getracht hem te overtuigen, wij kunnen heel behoorlijke meubelen in serie maken, al is het dan geen handwerk. De klokken, die ze in de winkels verkopen, zijn ook in fabrieken gemaakt en dat is ook geen rommel.
| |
| |
- Klokken zijn ook machines, had Arend geantwoord, maar een meubel is een werkstuk, dat is heel iets anders.
- De mensen vragen niet naar jouw werkstukken, zij willen iets hebben dat goed is en er niet te veel voor betalen. Je moet niet denken dat ze jou een gulden meer geven voor die stoel van je, waarvan je een werkstuk gemaakt hebt, omdat je toevallig honderd jaar te laat geboren bent. Nu doen ze het voor een deel met machines en mag de meubelmaker ook nog een beetje meedoen, maar let eens op wat ik zeg, over vijftig jaar hebben ze ons helemaal niet meer nodig, dan gieten of dan persen ze stoelen en tafels, zoals ze nu al huizen van beton gieten.
- Het handwerk zal nooit verloren gaan, had Arend geantwoord en daarmee had hij opnieuw een eind gemaakt aan hun gesprek, zonder dat zij tot een besluit gekomen waren.
Omdat er toch niets te doen viel, hadden zij een bezoek gebracht aan een gemechaniseerd timmerbedrijf, waar een kennis van Guus werkmeester was. De fabriek, waarin hoofdzakelijk deuren en ramen werden gemaakt, lag even buiten de stad en bestond uit een complex grote moderne werkhallen, vrij staande langgerekte gebouwen, met elkaar verbonden door de dikke grijze buizen van een installatie, waarmede stof en zaagsel werden weggezogen. Ga maar mee terug, wij hebben hier niks te zoeken, zei Arend, toen hij de grote houtstapels zag, die op het uitgestrekte fabrieksterrein in de regen lagen. Met een tegenzin, die hij niet getracht had te verbergen, had hij zich laten rondleiden door de stationsgrote hallen, langs zaagmachines, stalen bouwsels die in verdiepingen waren verdeeld, langs persen die in minder tijd dan hij nodig had om
| |
| |
een sleutelgat te boren, een complete deur afleverden, langs machines waarin hele boomstammen verdwenen, die er aan de andere kant als rollen fineer uitkwamen. Ondanks zijn innerlijk verzet geboeid, had hij met ingehouden adem gekeken naar een vernuftig geconstrueerde lijmmachine, die het werk van een half dozijn paar handen deed en niet begrijpend had hij zijn hoofd geschud, toen hij zag hoe beschamend gemakkelijk de meubelplaat tot stand kwam, die hij zelf zo vaak met zaag en beitel had bewerkt. Hij kon niet ontkennen dat hier iets geweldigs gebeurde, dat handen van een meelijwekkende hulpeloosheid werden tegenover dit verbijsterende spel van kracht en vernuft en hij had moeten toegeven dat de mens, die tenslotte toch alleen maar zijn tien armzalige vingers tot zijn beschikking had, iets groots had gewrocht, dat oneindig veel machtiger dan zijn handen was. Enorm hè, wat zeg je ervan? had Guus hem gevraagd, terwijl hij zijn hand over het spiegelgladde vlak van een fineerdeur liet gaan, die juist uit de machine gekomen was. Mooi, verrekt knap, maar toch afschuwelijk, had hij geantwoord. Vraag jij een van die arme kerels nu eens of zij zelf, met hun handen, zo'n deur kunnen maken. Misschien is er niet een bij, die daartoe in staat is. En waarvoor is zo'n man, die zijn hele leven niets anders doet dan houtjes inleggen in een meubelplaatmachine, eigenlijk op de wereld gekomen? Hij gaat even dom de kist in als hij geboren is. Het is verschrikkelijk. Meen je dat? had Guus gevraagd. Jij denkt zo en ik misschien ook, omdat wij niet anders hebben geleerd, maar zo'n man weet niet beter, die is aan dat werk gewend. Ja ja, hij weet niet beter, had Arend herhaald, hij kan misschien niet eens anders en dat is nu juist het verschrikkelijke. Daaraan gaan we naar
| |
| |
de bliksem, niet wij alleen, maar heel die stomme wereld, die de mensen hun werk, hun enige plezier, heeft afgenomen.
Toch had hun bezoek aan de timmerfabriek tot resultaat, dat Weenink van mening veranderde en beloofde dat hij proberen zou een combinatiebankje aan te schaffen. Het geld voor de eerste betaling hoopte hij van zijn broer te krijgen, die de vorige lening op tijdelen tot de laatste cent terug ontvangen had. Hij schreef een brief aan Leo en kreeg antwoord dat deze, hoewel hij hem op het ogenblik waarschijnlijk niet kon helpen, bereid was naar Amsterdam te komen, om de zaak eens met hem te bepraten. Zo mogelijk kwam hij dan met zijn vrouw, die er ook wel eens een paar dagen uit wilde. Bertha trof voorbereidselen om haar schoonzuster, die zij nog nooit ontmoet had, maar die volgens Arend nogal een dametje moest zijn, zo goed mogelijk te ontvangen. Zij had een nieuw tafellaken aangeschaft en extra lekker gekookt, toen op het laatste ogenblik een telegram kwam, dat het bezoek was uitgesteld. De volgende dag onvingen zij van Leo een brief, waarin hij schreef dat zij voorlopig niet konden komen omdat Gerda ziek was. Arend vond het uitstel best: zij hadden inmiddels een partij oude meubelen ter reparatie gekregen en van zijn lust om een nieuwe machine te kopen was niet veel meer over. Zo is het beter, zei hij tot Bertha, wij zullen het wel redden. Zij was het met haar man eens, zij hadden zich er altijd doorheen geslagen en stonden er nu heel wat beter voor dan vroeger, toen de kinderen klein waren. Herman was klaar, kon voor zichzelf zorgen, de meisjes kwamen wel aan de man en met Simon, die op een kantoor kwam, zou het ook wel gaan. Alleen Hugo, met hem bleef het moeilijk. De jongen was niet lui, had een bizondere
| |
| |
kop en misschien stak er wel een schrijver in, maar wat betaalde de wereld daarvoor? Schrijven betekende hongerlijden, als je er geen ander behoorlijk vak bij had. Reiziger op provisie, ook een snertbaantje, wisselvallig en zonder vooruitzichten. Het ging, nu ging het nog, omdat hij thuis altijd een gedekte tafel vond.
- Het is kranig, zei hij, toen Hugo hem zijn manuscript, een dik pak beschreven vellen papier liet zien. Ik weet dat je hard werkt en dat er in dat boek van jou misschien veel staat, waar ik niet eens met mijn pet bij kan. Maar wie zal je al dat werk betalen?
- Wacht nu maar af, antwoordde Hugo. Het boek gaat nu eerst naar een uitgever en als die het wil hebben en als het succes heeft ...
Maar de uitgever stuurde het manuscript na een paar weken terug en het succes bleef uit. Het boek werd opnieuw verzonden en Arend hoorde er niets meer van. Doch het succes bleef uit. Intussen ging Hugo door, schreef nieuwe verhalen en zat tot diep in de nacht op zijn kamertje. Zijn inkomen liep achteruit, omdat de winkeliers gemerkt hadden dat zijn artikelen te duur waren en niet voor de tweede keer bij hem wilden bestellen. Het ging anders dan Guus en hij hadden verwacht en hij kreeg geen vaste kring van klanten, bij wie hij maar behoefde binnen te stappen om een bestelling op te nemen. Hij moest het hebben van de prutsertjes, die bij kleine beetjes kochten en omdat er in de stad niet voldoende van dergelijke winkeltjes te vinden waren, probeerde hij het buiten in de dorpen. Het kon zo niet doorgaan, meende Arend. Het kon wel, vond Hugo, en als hij het maar lang genoeg volhield, zou hij later misschien wel bij een grotere firma kunnen komen. En had hij nog altijd niet een kans met zijn boek? Waarom probeer je dan niet eens
| |
| |
iets anders, iets dat een beetje bij die schrijverij van je past? vroeg Weenink. Wat zou hij dan moeten doen, wat had hij geleerd?
Toen, onverwacht, kwam Leo toch nog, stond hij op een middag plotseling naast hem in de werkplaats. Hugo was tegenwoordig bij het gesprek en toen zij klaar wraren hoorde hij zijn vader vragen of oom Leo, die een nieuws- en advertentieblad drukte, zijn zoon niet aan een baantje helpen kon. Hij was verrast door dit initiatief van zijn vader, die zelden van voortvarendheid blijk gaf en niets van zijn voornemen gezegd had. Als men er vooraf met hem over gesproken had, zou hij het plan waarschijnlijk van de hand gewezen hebben, niet alleen omdat hij meende dat hij voor dergelijk werk niet geschikt was, maar ook omdat hij er niet veel voor voelde uit Amsterdam weg te gaan en zich in een nest in de provincie op te bergen. Nu het echter toch ter sprake gekomen was en hem bleek dat oom Leo het voorstel in overweging nam, begon hij zich af te vragen, of hier misschien toch niet een mogelijkheid voor hem lag. Oom Leo zei, dat zijn krant maar klein was, een plaatselijk blaadje dat twee keer per week verscheen. Zijn compagnon had deze zaak in handen en leidde de redactie, maar als deze het goed vondelen als zijn vrouw er niets tegen had om iemand in huis te nemen, viel het te proberen.
Het duurde een paar weken voordat het beloofde antwoord kwam en inmiddels vonden andere gebeurtenissen plaats, die de aandacht van de dagelijkse beslommeringen afleidden. De Oostenrijkse troonopvolger en zijn gemalin werden te Serajewo vermoord. Het was een opzienbarende gebeurtenis, waaraan de pers veel aandacht besteedde, maar niemand verwachtte dat deze moord ook voor Nederland gevolgen kon hebben.
| |
| |
De Balkan was ver en er waren in de loop der eeuwen al heel wat koningen en staatshoofden op een gewelddadige manier aan hun eind gekomen, zonder dat daaruit ernstige complicaties waren voortgevloeid. Ook toen Oostenrijk Servië de oorlog verklaarde, verontrustte dit de Nederlanders niet; er werd op deze onrustige wereld altijd wel ergens oorlog gevoerd en men behoefde er geen angst voor te hebben, dat de vensterruiten in Nederland zouden barsten van de kanonschoten, die in oost Europa werden gelost. Het eerste teken, dat er toch iets bizonders aan de hand moest zijn en dat ook Nederland op een of andere geheimzinnige manier betrokken moest zijn bij de gebeurtenissen die zo ver weg plaatsvonden, kreeg men bij de Weeninks, toen Simon op die snikhete zomermiddag thuis kwam met de mededeling, dat hij vrij had van kantoor, omdat de beurs gesloten was. Zijn chef had gezegd, dat er hier nu ook wel oorlog komen zou. Arend vond, dat die chef best gelijk kon krijgen, omdat de internationale belangen kris-kras door elkaar liepen en de scherven alle kanten uit konden vliegen nu de bom gebarsten was. Herman meende lachend dat zijn vader overdreef, dat die grote heren wel blaften maar nog niet beten en dat de arbeiders ook nog een woordje in deze zaak mee te spreken hadden. De internationale arbeidersbeweging was goed georganiseerd, er waren gelukkig nog socialisten en er zou heel wat moeten gebeuren voordat die het tot een oorlog lieten komen. Die oorlog is er al, zei Arend, al hebben wij hem dan ook nog niet in huis. Een paar dagen later, toen de mobilisatie was afgekondigd, kreeg ook Herman een oproeping voor de militaire dienst. Wat doen nu je socialisten? vroeg Weenink. Wat zouden wij kunnen doen! antwoordde Herman. In de Duitse
| |
| |
Rijksdag hadden alle socialisten, met uitzondering van Liebknecht, voor de oorlogslening gestemd. En wat ga jij doen? Weenink vroeg het ernstig, maar zonder verwachting, omdat hij wel wist hoe het antwoord luiden zou. Het individu, de eeuwige onmacht van de enkeling, die zelf niets waard is en maar vertrouwt op anderen, die het ook niet doen. Wat had het socialisme voor zin, als zelfs mensen die zich zo noemden, bereid waren de wapenen op te nemen en te moorden? En wat zou jij dan doen? vroeg Herman. Ik wil niets, antwoordde Arend, ik mag niets eisen, omdat er niets van mij verlangd wordt, omdat ik te oud ben voor soldaat. Maar ik geloof niet dat ik gaan zou, als ik een jonge kerel was, dat ik weigeren zou dat vervloekte moordenaarswerk te doen. Herman trok zijn schouders op, zei niets meer en vertrok naar Utrecht, waar hij was ingedeeld bij de genietroepen. Voor Hugo viel er in deze tijd maar weinig te doen, omdat zijn kleine winkeliertjes even bang waren als de groten en hun geld vasthielden. Na een paar dagen kwam hij tot de conclusie, dat hij zijn koffertje beter thuis kon laten, maar hij ging toch de deur uit en zwierf door de stad, omdat hij te onrustig was om binnen te blijven. Het onheilspellende beieren der klokken, die de mobilisatie hadden ingeluid, had de meerderheid der bevolking in een toestand van opgewondenheid en onzekerheid gebracht, die op allerlei manieren tot uitdrukking kwam. Rekeningen werden niet betaald, spaarders stonden in lange rijen voor de postkantoren om hun geld op te nemen, de Nederlandse bank werd bestormdelen in de kruidenierswinkels kwam men handen te kort voor de tallozen die levensmiddelen wilden inslaan. Door de straten reden kanonnen en legerwagens en de pleinen voor de stations, die gedurende de eerste da- | |
| |
gen van de mobilisatie niet voor burgers toegankelijk waren, geleken militaire kampen. Dit ongewone aspect van een verstoorde, uit zijn rust opgejaagde wereld had iets boeiends, maar Hugo kwam er niet van onder de indruk. Hij keek toc, belangstellend maar zonder nieuwsgierigheid en voor de rest wachtte hij af, zonder veel vrees voor de toekomst. Soms vroeg hij zich af waarom hij geen partij kon kiezen, waarom hij, als hij dan niet was zoals zijn vader, die het militairisme verfoeide en die de kamer uitgelopen was toen Herman zijn uniform aan had, ook niet kon meedoen met de anderen, die geestdriftig spraken van onze dappere jongens, die de grenzen van het land gingen verdedigen. Behoorde hij dan misschien tot de tragen en lauwen of tot de alleen om hun eigen belangetjes denkende egoïsten, die het onverschillig liet wat er om hen heen gebeurde?
Eens, toen Simon, die ook niets te doen had, met hem de stad in gegaan was, schrok hij van diens opgewondenheid bij het zien van een afdeling infanterie, die met muziek voorop naar het station marcheerde. Ook hij voelde zich even meegesleept door het rhythme van de sterk gescandeerde militaire muziek, gegrepen door het schouwspel van honderden in uniform gestoken mannen, die gelijktijdig en op dezelfde manier bewogen, alsof zij een groot onverbrekelijk geheel vormden. Hij kon begrijpen dat een jongen als Simon, die zin voor orde had en bewondering koesterde voor kracht, die als kind van soldaatje-spelen gehouden hadelen graag bij de padvinders zou zijn gegaan, veel meer onder de indruk kwam van deze voorbijtrekkende troep dan hij, maar het trof hem onaangenaam toen hij hem hoorde zeggen, dat hij het prachtig vond en dat het heerlijk was dat er nu misschien oorlog zou
| |
| |
komen. Je weet niet wat je zegt, zei hij, wij hebben nooit een oorlog meegemaakt, maar het moet iets ontzettends zijn. Neen, het is geweldig, hernam Simon, heel wat beter dan dat dooie kantoorleven. Als vader toestemming gaf, zou ik ook in dienst gaan om het vaderland te verdedigen. Maar waarom dan, hoe kom je daarbij? Maar Simon kon het hem niet uitleggen en wist niets anders te zeggen dan dat hij oorlogvoeren en vechten heerlijk vond. Dat had deze zoon van een pacifist toch van niemand geleerd, die vechtlust was hem aangeboren. Als vader de wereld beter hoopte te maken door de mens te verbeteren, kon hij dicht bij huis met zijn opvoedingswerk beginnen!
De mobilisatie, die ook haar man onder de wapenen had gebracht, had mevrouw Gemmeke weer gelegenheid gegeven hem 's avonds met kopjes thee te verrassen. Bij een van haar bezoeken vroeg zij of het hem bij haar soms niet beviel. Zij zag hem zo weinig! Het viel hem op, dat zij de haren op de wrat naast haar mond had afgeknipt. Of het veel zou helpen was de vraag, want die stoppeltjes staken bij het zoenen waarschijnlijk nog erger dan lange haren. Haar pogingen om hem in te palmen waren minder agressief dan vroeger en hielden geheel op, toen zij inzag dat hij niet toeschietelijker geworden was. Zij begon nu echter op een andere manier lastig te worden, door betaling van de achterstallige huur te vragen. Toen hij een paar keer de stem van een man in de achterkamer gehoord had, begreep hij de oorzaak van haar veranderd gedrag. Hij noemde zichzelf een suffer en was een beetje jaloers op de plaatsvervanger, die nu genoot van hetgeen hij uit angst versmaad had. Maar misschien was het zo beter en had Arnold gelijk, die gezegd had, dat
| |
| |
vrouwen vergif zijn voor een man die ernstig werken wil. Er kwam overigens in deze dagen niet veel van werken. De Duitsers vielen België binnen, de spanning in het land steeg hoger dan ooit nu de oorlog langs de grenzen trok en men in de zuidelijke provinciën des nachts het gebulder van het geschut horen kon. Het zakenleven was ontwricht, de mensen hielden hun geld vast en met uitzondering van de levensmiddelenbranche, viel in de handel niet veel te verdienen. Akkermans had Hugo al duidelijk gemaakt, dat het op ontslag zou uitdraaien, als er geen verandering in de toestand kwam. De brief van ‘De Nieuws- en Advertentiebode’ met de mededeling dat oom Leo het met hem wilde prboerèn, kwam op het goede moment. Heydeman, de compagnon, kon wel iemand gebruiken, nu zijn helper in dienst was en tante Gerda, die zelf nog een paar regels onder de brief geschreven had, wilde hem met genoegen een plaatsje in haar woning afstaan. Zij had een regelmatig en mooi handschrift en schreef zonder fouten. Vader, de enige die haar eens gezien had, zei dat zij uit een rijke familie kwam en een goede opvoeding moest hebben genoten. Je moest er maar heen gaan, meende hij, hier heb je op het ogenblik toch niets te verliezen.
Een week later zat hij in de trein, in een wagenafdeling vol Belgische vluchtelingen, die vertelden van de oorlogsellende welke zij hadden meegemaakt. Zij hadden niets anders bij zich dan wat in der haast bijeengegrepen bagage, nutteloze prullen voor een deel, waarvan Hugo de waarde niet zag. Hij begreep overigens toch niet veel van deze luidruchtige mensen die, pas ontsnapt aan de oorlogshel, lachten en opgewekt praatten, alsof zij van een feest kwamen. De overgang van de rumoerige trein naar de landelijke stilte, kwam
| |
| |
plotseling en hij moest een ogenblik op het lage met grint bedekte perron blijven staan, om aan de nieuwe toestand te wennen. Toen hij het kleine station verliet, wachtte hem op het kale pleintje een jongen met een week groot waterhoofd boven de ruime zak van een blauwe kiel. Slap en spanningloos hing de jongen over een transportfiets, waarop Hugo de naam van zijn oom las. De paar reizigers die het station verlieten, schenen hem niet te interesseren en als Hugo de naam niet gelezen had, zou hij de jongen voorbij gegaan zijn. Zij haalden zijn kist, zetten deze op de bagagedrager en daalden de zwak glooiende weg af. Gezien vanaf de spoordijk, scheen de op een afstand gelegen bomengroep, waar slechts een paar dunne torenspitsen van het verborgen stadje bovenuit staken, niet meer dan een donker hoopje groente op de wijde licht-groene schaal van de polder. In de blauwe emaille strakke hemel stond een stralende zon, de lucht boven de weilanden trilde als die boven een gloeiende oven en het droge stoffige grint onder hun voeten kraakte met een knappend geluid, dat aan brandend hout deed denken. Hugo, die zelf zijn koffer droeg, omdat de fiets reeds genoeg was belast met de kist, bleef een paar keer staan om op adem te komen, maar zijn gids scheen geen last van vermoeidheid en warmte te hebben en gebruikte de rustpozen alleen om krachtig zijn snotneus op te halen. Het geluid dat hij daarbij maakte was niet onaangenaam, omdat het de stilte verbrak en vochtig klonk. Onder de eerste bomen bleven zij opnieuw staan. Hugo veegde zijn bezweet gelaat af en keek door het oude smalle stadspoortje in een lege straat met lage huizen, waaraan grijze en gele stoepen lagen met hekjes van figuurzaagwerk.
- Dat is dan dat, zei de jongen. Het waren zijn eerste
| |
| |
woorden en alsof het ballen waren die tegen de muren kaatsten, rolden zij galmend onder de stenen boog.
Ofschoon het stadje uitgestorven scheen, was het toch minder dor en dood dan het hete vlakke weiland. De poort verlatend, kwam hij weer in de bewoonde wereld, onderging hij de gewaarwording alsof hij, na door een verlaten huis te hebben gedwaald, een deur open maakte en een behagelijk gemeubeld vertrek vond. Het zonlicht, aan één kant van de straat weerkaatst door gepleisterde gevels, kreeg een enigszins grijzige tint en legde op de huizen aan de schaduwzijde een glazige kilheid, alsof het daar, in weerwil van de hitte, vroor. Hugo moest denken aan hun dichtbevolkte buurt, die donkerder en groezeliger was dan dit propere straatje, maar welker huurkazernes warmer en herbergzamer schenen dan deze parmantige gesloten huisjes, die maar één gezin tot woning dienden. Behalve een, plat als een geprepareerde tijgerhuid in de zon op een stoep liggende hond, die traag zijn ogen opende toen zij voorbij gingen, viel er geen levend wezen te zien. Een museum-stadje, waar zij na sluitingstijd waren binnengedrongen. Zolang hij in de rijdende trein tussen mensen gezeten had, was hij niet eenzaam geweest, maar nu zijn reis geëindigd was en het tot hem doordrong dat hij hier zou moeten blijven, voelde hij zich opeens verlaten. De stilte was drukkend, hij verlangde mensen om zich heen, kreeg heimwee en als hij minder besluiteloos zou zijn geweest, zou hij zich hebben omgekeerd en terug gegaan zijn. Hij keek zijn zwijgende en slome gids eens van terzijde aan, liet zijn blik langs de gladde geveltjes glijden, vond alles vreemd en vijandig en vroeg zich af waarom hij hier gekomen was. Na nog geen honderd stappen in dit doodse straatje te hebben gedaan, zag hij reeds in dat het verkeerd
| |
| |
geweest was niet naar Arnold's raad te luisteren. Wat had hij te zoeken in dit vergeten nest, waar ingedommelde provincialen zich lieten beschimmelen achter de glimmend gelapte ruiten van hun terrariums? Jong talent gaat levenservaring opdoen op een kerkhof, mompelde hij. Ergens werd op een aanbeeld geslagen en het klonk als het luiden van een bel in een lege kerk. Bij een hoek ontmoetten zij twee geluidloos voortschuifelende oude vrouwtjes met witte mutsen boven spitse grauwe muizensnuitjes. Hun weg leidde dwars door het stadje, maar zij kwamen verder niemand meer tegen. Zij sloegen een zij straatje in, niet meer dan een steeg, waar hun tussen de muren weerkaatsende voetstappen een scherpe metaalachtige klank kregen. Er hing daar een zoete geur van gistende mest en wat dieper de steeg in rook het naar bloed of vet, zoals in de slagerij van Wolters. Hij schrok toen vlak naast hem, achter een gesloten deur, het rauwe schreeuwen van een varken klonk.
- Voor de snert, zei zijn begeleider met een grijns. Veeg je snotneus maar liever af, dacht hij, maar hij zei niets. Aan het eind van het straatje moesten zij blijven staan, om de kist beter op de bagagedrager te zetten. Achter hen, in de steeg, was het nu stil; het varken was waarschijnlijk al dood. Het leven mocht dan in de stad blijven, de dood ging mee, die was hier nog duidelijker en opdringeriger aanwezig dan ginds. In de stilte klonk het trage kleverige puffen van een gas-motor, amechtig als het hijgen van een oude machine, waarop de tijd werd uitgerekt.
- Onze motor, verklaarde de jongen, die spraakzamer scheen te worden, nu de tocht ten einde liep. Hij gromde en fronsde zijn voorhoofd, alsof hij zichzelf op iets verbodens betrapte.
| |
| |
Waar de keien ophielden en de straat in landweg overging, stond het brede één verdieping hoge huis. Een weinig verder van de weg af, achter een zandig erfje met een wrakke door onkruid overwoekerde kruiwagen, lag de drukkerij, een stenen schuur, waarvan de vleugeldeuren open stonden. De motor pufte nu luider en een beetje vettig met een zwak, regelmatig terugkerend gerinkel van ijzer, alsof losgeraakte onderdelen meedraaiden. Zij zetten de kist op het paadje, dat een smal met onkruid gevuld voortuintje doorsneed en bij de deur van de winkel eindigde. De jongen greep zijn fiets, ging weg zonder iets te zeggen en verdween om de hoek, in de richting van de drukkerij. Hugo keek in een etalage met verkleurde schriften, wat griffelkokers, sponzedozen en potloden. Het kaftpapier, waarop de voorwerpen waren uitgestald, was bezaaid met dode vliegen en deed hem met een gevoel van walging denken aan bruinbrood met krenten. Toen hij naar binnen wilde gaan, piepte en knarste de deur, alsof zij nooit geopend werd en pijn in haar rheumatische scharnieren had. Aarzelend bleef hij staan op de drempel van de winkel, een kale vierkante ruimte, hol en ongastvrij, als de wachtkamer van een vergeten station, waar geen treinen meer stopten. Naast een stellage met papierwaren, was in de wit gepleisterde muur een donker poortje: de ingang van een piesbak of van een grafkelder. En in dit poortje gebeurde het, daarin stond toen hij met zijn kist terugkeerde, de vrouw. Hij keek haar aan en was vergeten dat hij de meest verlaten man in de eenzaamste wereld was. Misschien gaf zij hem een hand of had zij hem zelfs gekust, voordat hij zichzelf, tegenover haar zittend, in de huiskamer terug vond. Pas toen zij hem thee gegeven had, was hij voldoende beheerst om haar vragen rustig te kun- | |
| |
nen beantwoorden. Tante Gerda dus. En dit is de vrouw van oom Leo?
Toen zij weg was om boterhammen voor hem te halen, kwam hij er pas toe om zich heen te kijken. De kamer, even groot en vierkant, zag er heel wat gezelliger en vriendelijker uit dan de winkel. De inrichting was ouderwets, maar de glanzend gewreven en kraak zindelijke meubelen verspreidden een terpentijnlucht die zich vermengde met de in het gehele huis hangende aardgeur. De stilte was hier anders dan in de stadshuizen; het was alsof de omringende ruimte door de muren heen naar binnen drong. Zij was ook stoffelijker en de atmosfeer scheen ervan doortrokken als van een onzichtbare walm, die weerstand bood aan het tikken van de klok, het puffen van de motor en deze geluiden dempte, zoals nevel het licht tempert. Hij was maar weinig buiten geweest, zelden had hij een ruimere hemel gezien dan een strook lucht tussen twee dakgoten en als stadsjongen kende hij van de levende natuur niet veel meer dan het onkruid in hun tuintje, de duiven van Jan Zoet, die verandaleuningen en platjes vuil maakten en de tot het gevolg van bierbrouwerspaarden behorende mussen. Hier miste hij het rumoer van de stad, dat hem altijd omgeven had als een beschermend pantser en het was hem alsof hij half ontkleed was en onbeschut in de opdringerige stilte zat. Alles was hier brutaler en dreigender en zelfs de kopergroen glanzige vliegen waren vetter en schenen zelfbewuster te zoemen dan thuis. Hij verlangde naar de stad en zijn vrienden, naar Arnold's veilige kelderwoning, naar zijn lelijk zijkamertje en naar het gezellige atelier van Willem Breevoort.
Zijn kamer was op de zolder, aan de voorkant van het huis. De vloer was bedekt met loodkleurig gewreven
| |
| |
linoleum, de houten wanden waren geschilderd met licht grijze lakverf waarop, evenals op de mahoniehouten stoelen, metalige lichtplekken glansden. Het kamertje deed hem even denken aan de machinekamer van een schip, maar deze indruk hield het niet lang in het felle harde licht, dat onbelemmerd door het brede venster binnen stroomde, tot in iedere hoek doordrong en nergens een schaduw liet. Het had hier niet lichter kunnen zijn als plafond en dak ontbroken hadden, het was hier meer tent dan kamer en hij zou het niet eens gek gevonden hebben, als er gras tussen de plinten had gegroeid of als hij regenwormen in bed zou hebben ontdekt. Hij zette zijn boeken op een plank, pakte langzaam zijn kist uit en bekeek elk stuk van de inhoud met een gevoel van heimwee, alsof lieve vrienden, die ver weg waren en die hij misschien nooit terug zou zien, het hem gezonden hadden. Hij was nooit meer dan enkele uren van huis, geheel aan zichzelf overgelaten geweest en maakte voor het eerst kennis met het gevoel van verlatenheid van de alleenstaande mens. Toch was dit gevoel niet nieuw en hij behoefde maar aan zijn jeugd te denken om deze melancholie terug te vinden, haar te herkennen in de angst voor de dood, welke hij als kleine jongen zo sterk had ondergaan. De stad met haar volte en rumoer was bedrieglijk, werkte verdovend en deed je vergeten hoe eenzaam en hulpeloos de mens was, maar hier in de stilte werd je geconfronteerd met het onvermijdelijke en stond je met lege handen tegenover jezelf. Hoe lang was het geleden, dat Barend de Roode hem dat gezegd had van de letter M in zijn hand, dat zij naast elkaar op de stoep gezeten en die geheimzinnige lijnen bekeken hadden. Memento mori; het was even aandoenlijk als belachelijk, maar toch ... De weg
| |
| |
van aap naar mens was wel lang.
Zijn gedrukte stemming verdween pas toen zij, nadat oom Leo thuis gekomen was, aan tafel zaten. Echter ook nu bleef alles nog vreemd, proefde hij dat het eten anders was dan thuis, dat de groente een aardesmaak en het vlees de bloedgeur had van het steegje, waar hij die middag een varken had horen schreeuwen. Als tante Gerda er niet was geweest, zou hij het hier waarschijnlijk niet hebben uitgehouden. Onder het lamplicht zag zij er anders, nog mooier dan 's middags uit, schenen haar ogen lichter en lag er meer glans over haar blonde haren. Onbegrijpelijk dat zij de echtgenote was van deze stille zware man, die haar grootvader had kunnen zijn en die in haar tegenwoordigheid nog lelijker dan anders scheen. Zijn slappe weggezakte mondhoeken glommen van vet of speeksel en de brede vooruitstekende tanden van zijn kunstgebit, haakten in het weke vlees van de cotelet alsof zij zelfstandig bewogen. De huid van zijn handen stond bol, alsof zij opgepompt was en de behaarde vingers deden hem denken aan de poten van insecten. En toch hadden die handen haar aangeraakt, had deze mond haar gekust. Hij huiverde en toen hij haar blik ontmoette, kreeg hij een kleur, alsof hij zich betrapt voelde.
Na het eten deed oom Leo een dutje in de grote stoel. Hij zat rechtop, de handen met de naar boven gekeerde palmen onder zijn buik gevouwen, alsof het een zak was die hij omhoog moest houden. Toen hij snurkend sliep, kwamen zijn te witte tanden nog meer naar voren en puilden tussen de lippen uit, alsof hij kiezelstenen ging braken. Hugo probeerde het avondblad te lezen, maar het geronk zaagde zijn aandacht stuk en hij was blij toen tante Gerda met de thee binnen kwam en haar man wakker maakte.
| |
| |
's Avonds bezichtigden zij de drukkerij, het magazijn, de winkel en het kantoor van mijnheer Heydeman, onder wiens leiding hij zou werken. Oom Leo was vriendelijk en spraakzaam, liet hem zien hoe een drukvorm gemaakt wordt en legde hem de werking van de zuiggasmotor uit. Hij kreeg het laatste nummer van ‘De Nieuws- en Advertentiebode’, een blaadje met veel advertenties, bestemd voor buren en bekenden, dat voorbij de torentjes aan de horizont waarschijnlijk door niemand gelezen werd. Toen de gaslamp was uitgeploft en hij tussen de koele klamme lakens lag, kon hij niet in slaap komen. Hij dacht aan oom Leo, die vader zo goed geholpen had en die toch eigenlijk wel een goeie kerel was. Maar beneden, op een paar meter afstand, lag een dikke behaarde kerel met een natte beestenbek, die er naar keek hoe zijn vrouw zich uitkleedde. Zij, tante Gerda, was het enige goede en vertrouwde in deze vreemde vijandige omgeving. Pas tegen het ogenblik dat hij insliep herinnerde hij zich, dat zij geleek op mevrouw de Roode, zoals zij jaren geleden geweest was.
Het werk dat hij voor de krant doen moest, was gemakkelijker en eenvoudiger dan hij het zich voorgesteld had. Hij moest de tekst van de proeven, welke mijnheer Heydeman corrigeerde, hardop voorlezen, kwitanties schrijven voor adverteerders en adresbandjes om bewijsnummers plakken. Het was eenvoudig en eentonig werk, waarvoor niet veel kennis nodig was. Mijnheer Heydeman, altijd keurig gekleed in lichte costuums, alsof hij op het punt stond met vacantie of op reis te gaan, was veel jonger dan oom Leo en maakte zowel door zijn verschijning als door zijn optreden, meer de indruk zijn chef dan zijn compagnon te zijn.
| |
| |
Hij was voor Hugo niet lastig, gaf hem soms pluimpjes en bracht boeken voor hem mee uit zijn bibliotheek. Toch bleven zij op een afstand en tot vertrouwelijkheid kwam hij nooit met deze altijd beleefde man, van wie echter niet de minste warmte uitging. Heydeman kon volop aan een gesprek deelnemen, zonder dat men de indruk kreeg dat hij er zich voor interesseerde en als hij lachte, scheen zijn innerlijk er even weinig bij betrokken te zijn, als dat van andere mensen bij het gapen. Zijn schraalheid bracht Hugo er toe hem een dun mens te noemen, hem te zien als een uit carton gesneden figuur, die nooit zijn vlakke kant naar anderen toekeerde.
Behalve op avonden die vooraf gingen aan de dagen waarop de krant uitkwam, was Hugo 's avonds vroeg vrij en kon hij na het eten doen wat hij wilde. Hij maakte wandelingen in de omgeving, zat in de huiskamer of in de tuin te lezen of zocht zijn kamer op als hij werken wilde. Hij zag maar weinig mensen en het leven bood niet veel afwisseling, maar hij vond het niet saai, omdat hij gelegenheid had iets voor zichzelf te doen en omdat tante Gerda er was. Hun omgang was ongedwongener, maar niet veel intiemer geworden en zij trok nog even sterk zijn belangstelling als op de eerste dag. Telkens als zij een andere japon droeg was zij nieuw voor hem, een vreemde, die hij moest leren kennen. Het was als een ontdekkingstocht door een onbekend land, die steeds nieuwe verrassende vergezichten opleverde. Soms bespiedde hij haar voorzichtig, nam hij haar beeld in zich op om later, als hij alleen was, beter aan haar te kunnen denken.
Het was een stille warme avond, toen oom Leo op de fiets naar de nabijgelegen stad moest. Zij besloten niet naar de tuin te gaan maar binnen te blijven, omdat
| |
| |
tante Gerda aan een japon naaien moest. Nadat hij een tafeltje met een paar stoelen gereed had gezet, nam hij een boek en ging voor het geopende raam zitten, maar zij had nog maar nauwelijks naast hem plaats genomen, of hij begreep dat er van lezen niet veel zou komen. Onrustig was hij, gejaagd, zoals op de avonden dat mevrouw Gemmeke bij hem was gekomen op zijn kamertje. Maar nu was het anders, wilde hij geen afstand doen van zijn onrust en verlangde hij niet alleen te zijn. Buiten in de sloten kwaakten de kikkers, een locomotief floot, in de verte klepte een avondklok, een late vogel gleed voorbij. Over een groene oneindige wereld, hingen de geluiden van het leven en ergens was een verborgen beschut plekje, waar twee zwijgend luisterende mensen zaten. Hij zat zo dicht bij haar, dat hij haar ademhaling kon horen en dat hij haar zou hebben kunnen aanraken, als hij het gedurfd had. Zonder zijn hoofd op te heffen opende hij zijn ogen, zag naast de tafelpoot haar voet, die gestoken was in een schoen met riempjes en een bruine kous, die schuil ging onder de diepe plooien van een fluwelen jurk. Die voet aanraken, in zijn handen nemen, strelen en tegen zijn wang drukken ... Hij schrok toen hij het tikje hoorde van de schaar, welke zij op het tafeltje had gelegd. Tante Gerda, het klonk vreemd dat tante, het was een woord dat niet bij hen paste. En misschien hoorde het ook wel bij de schooljongen, die niet durfde ... Het was weer als bij mevrouw Gemmeke en toch had tante Gerda geen wrat met harde haren, die prikken zouden als hij haar zoende. Hij gedroeg zich nu alleen nog stumperiger en zelfs aan dat grapje, om tot drie te tellen en dan niets te doen, behoefde hij thans niet te beginnen. Hij had niet eens de moed om zijn hoofd zover op te heffen, dat hij haar in de
| |
| |
ogen kon kijken. Als ze nu iets zei, zou het hem waarschijnlijk niet eens gelukken gewoon te antwoorden en zijn verwarring te verbergen. Hoor die kikkers eens, zou hij kunnen zeggen, maar hij zou niet kunnen verhinderen dat hij een kleur kreeg. Achttien jaar was deze stumper, die een vrouw niet kon aankijken zonder te blozen. Door zijn oogharen glurend zag hij de bovenkant van het tafeltje en haar hand, die op een lapje grijze stof rustte. Het was een smalle hand met dunne soepele vingers en een gladde huid, waarachter zich vaag het blauw van de aderen aftekende. Een hand om in je mond te steken. Nooit had hij geweten dat een hand zo mooi en eetbaar kon zijn. Zouden verliefde kannibalen het bij zoenen en zacht bijten laten of zouden zij echt happen en eten? Dit was krankzinnig, maar wel aten de mensen in andere landen kikkers, de billetjes van kikkers. Waarom eigenlijk niet? Ook kikkers waren verliefd; niettemin werden hun billetjes gegeten. De kikker Hugo was verliefd, maar hij kon zelfs de moed niet opbrengen om te kwaken. Als hij nu eens rustig zei, dat hij haar handen mooi vond. Die hand scheen er op te wachten, lag op het grijze laken als iets zelfstandigs, een persoonlijkheid, een wezen met een eigen gezicht, dat iets van hem verlangde. Even bewogen de vingers, verschoof er iets onder de huid, waardoor de uitdrukking veranderde. Had zij begrepen dat hij aan haar dacht, gevoeld dat hij naar haar keek? De hand ging weer omhoog en kwam toen omlaag, in zijn richting. Het was alsof er van grote hoogte iets op hem neerkwam, waaronder hij verpletterd zou worden. Toen lag de hand op zijn knie.
- En wen je hier nu al een beetje, Hugo?
De aanraking gaf hem een schok, hij begon te beven en kon zijn knie niet stil houden. De gelegenheid om
| |
| |
een gesprek te beginnen liet hij voorbij gaan. Hij voelde de warmte van haar hand door zijn broek heen en knikte alleen maar. Toen zij haar naaiwerk weer opgenomen had, was het alsof haar hand nog op zijn been lag. En later lachen ze je uit, zoals bij Gemmeke, dacht hij. Als je zo in het leven stond, nooit toegreep en altijd maar uitvluchten zocht voor je angst. Zij zou hem immers niet hebben aangeraakt, als zij niets van hem weten wilde? Had hij, iemand die zich voorstelde dat hij schrijver was, dan altijd woorden nodig om zich zekerheid te verschaffen? Hij had zijn hand rustig op de hare moeten leggen, gewoon moeten zeggen dat hij van haar hield. En dit moest dan ook maar; als zij niet van hem hield, dan was er nog niets onherstelbaars gebeurd.
- Tante, zei hij en toen stokte zijn stem.
Zij keek hem vragend aan en hij voelde zijn hoofd warm worden. Waanzin, om met dat tante te beginnen!
- Tante, herhaalde hij, hebt u al eens kikkerbilletjes gegeten?
Zij lachte en vroeg hoe hij er bij kwam zoiets te vragen.
- Hoor ze eens kwaken, antwoordde hij.
Hoor hem eens kwaken, die idioot! Vergiste hij zich of had zij hem werkelijk onderzoekend aangekeken en een kleur gekregen, zoals hij? Het zou een wonder zijn, als zij zijn verwarring niet zou hebben opgemerkt. Des te beter; als hij het haar dan niet onomwonden had durven zeggen, dan vermoedde zij nu tenminste iets. Afgemat, maar niet ontevreden, alsof hij een lastige taak behoorlijk volbracht had, leunde hij in zijn stoel en sloot zijn ogen.
Zij hadden de lamp nog niet aangestoken, toen oom Leo thuis kwam en bij hen aan het tafeltje kwam zit- | |
| |
ten. Het kwam goed uit, dat hij levendiger dan anders was en van het bezoek vertelde, dat hij aan een advocaat had gebracht. Het viel hem op dat Gerda aandachtig luisterde, alsof er niets belangrijkers voor haar bestond dan hetgeen haar man te vertellen had. Zij zette nieuwe thee en scheen opgewekter dan gewoonlijk. Om mij misschien, vroeg hij zich af, voelt zij zich opgelucht omdat zij niet meer alleen met mij in huis is of is zij blij omdat zij alles begrepen heeft? Hij wist niet wat hij er van denken moest, kreeg geen zekerheid, zelfs niet toen zij hem goede nacht wenste en hij de indruk kreeg, dat zij zijn hand iets langer dan gewoonlijk vasthield. Op zijn kamer bleef hij voor het raam staan en luisterde naar het kwaken der kikkers, dat minder droefgeestig dan aan het begin van de avond klonk. Toen hij uitgekleed bovenop het bed lag, vroeg hij zich af of zij iets aan haar man vertellen zou. Waarover spraken die twee nu in bed? Misschien wist Leo alles al en lachten zij hem uit om zijn dwaze opmerking over de kikkerbilletjes.
De volgende dag, aan het ontbijt, begreep hij dat alles in orde was en dat Gerda gezwegen had. Wat zou zij ook hebben kunnen vertellen? Het verse brood smaakte heerlijk en hij at met de graagte van iemand die zich opgelucht voelt, omdat zijn misdaden niet aan het licht gekomen zijn. Muizenissen: hij had voor niemand iets te verbergen. Het was toch geen misdaad om een vrouw aardig te vinden, die toevallig met een ander getrouwd was? Van een vrouw te houden - goed, van een vrouw te houden - die toevallig je tante, de vrouw van je oom was? Een beetje familieziek; de neef houdt te veel van zijn tante. Waar was de grens tussen het geoorloofde en het verbodene, tussen deugd en ondeugd? Van oom Leo hield hij ook. Een beste kerel, die vader
| |
| |
geholpen en er voor gezorgd had dat hij hier kon komen. Als je niet op zijn paardebek lette, was hij niet eens zo lelijk.
Kees, het knechtje met de snotneus, had de post binnen gebracht. Oom Leo had beet, liet Gerda lachend een advertentiecontract van een grote zeepfabriek zien, waarop hij al enige weken had gewacht. Terwijl hij las, stopte hij zijn mond vol snijkoek en dronk slurpend zijn koffie. Die man vrat als een zwijn, een gelukkig zwijn, dat geen gebrek had aan kikkerbilletjes en dat nog vette contracten op de koop toe kreeg. Toch gemeen; hij mocht wel een beetje aardiger voor hem zijn.
Toen Gerda opstond, kruisten hun blikken. Was het waar, dat zij opgewekter keek dan anders, dat haar ogen tintelden van een geheime, slecht verborgen vreugde? Een prachtcontract, hoorde hij oom Leo zeggen. Zeker, een juweeltje van een contract, een geheim huwelijkscontract. Wat stelde hij zich voor, waar haalde hij de krankzinnigheid vandaan?
Het kantoor was veranderd, het scheen ruimer en lichter geworden te zijn. Alles om hem heen was kleuriger en vrolijker, de kippen kakelden levenslustiger, het wekkertje op Heydemans bureau tikte pittiger en zelfs het trage puffen van de gasmotor was opgewekter geworden, van cadans veranderd, zodat hij er op dansen kon. Achttien jaar was hij en al die tijd scheen hij geslapen en gedroomd te hebben, was hij niet in staat geweest het leven te zien, zoals het werkelijk zijn moest. Advertentiecontracten, kikkerbilletjes, paardegebitten en geheimzinnig lachende vrouwen; het was een wonderlijke boel in de wereld.
Zelfs mijnheer Heydeman had die ochtend iets warms en fleurigs, alsof hij zijn plaat opnieuw had laten kleu- | |
| |
ren en voor deze feestelijke gelegenheid zijn vlakke kant eens liet zien. Hij moest advertenties corrigeren, maar kon zijn gedachten niet bij het werk houden, omdat hij uit de regels waarin broedmachines, landbouwwerktuigen en maagpoeders werden aangeboden, telkens weer haar naam las. Het rode potlood, waarmee hij fouten moest verbeteren, gebruikte hij om vierkantjes en cirkeltjes om hoofdleters G te trekken. Het scheelde maar weinig of hij was gesnapt, toen mijnheer Heydeman, die hem met vlakelastiek had zien knoeien, de rood omtrokken letters in het oog kreeg en hem vroeg of het spelletje nogal amusant was. Hij verzon iets anders, verving de namen in huwelijksadvertenties door die van Gerda en de zijne. Gerda Weenink; het klonk niet eens kwaad. En hoe zou deze Gerda Weenink en de rest van het gezin aan eten moeten komen? Mensen zoals wij moeten niet trouwen, had Arnold gezegd. Mensen zoals ik, herhaalde hij, idioten! Wat moest er terceht komen van de schrijverij, nu hij verliefd was en nog wel op een getrouwde vrouw? En hebben de eer kennis te geven van hun voorgenomen huwelijk, waarvan de voltrekking zal plaatsvinden ...
Meer en bewuster dan vroeger deed hij er zijn best voor een prettig huisgenoot te zijn, iemand met wie men graag onder één dak samen is. Hij hielp Gerda bij huishoudelijke werkjes en als hij niets voor de zaak te doen had, deed hij boodschappen voor haar. Aan tafel hield hij het gesprek gaande en vertelde vooraf bedachte grappige verhalen, om haar te laten lachen. Ook oom Leo lachte, deelde mee in de vreugde, die niet voor hem bedoeld was. Hij kleedde zich zorgvuldiger, stond 's morgens langer voor de spiegel en liet geen gelegenheid om haar aandacht te trekken onbe- | |
| |
nut. Of deze pogingen iets uitwerkten viel niet na te gaan, want er veranderde niets in hun verhouding en het was hem onmogelijk haar gevoelens te doorgronden, hoe scherp hij ook op haar lette. Best mogelijk dat hij tot die verliefde dwazen behoorde, die ziende blind waren en dat hij het toch niet zou hebben geloofd, als zij zich zou hebben verraden. Zekerheid op dit punt vreesde hij evenzeer als hij er naar verlangde. Een grote moeilijkheid was ook, dat het spel zo voorzichtig gespeeld moest worden, omdat zij voortdurend rekening moesten houden met oom Leo. Hij was wel geen scherp opmerker, maar het ging om zijn vrouw en alles gebeurde vlak onder zijn ogen.
Als hij buiten of alleen op zijn kamer was, wist hij dat hij overdreef, dat al die angstvallige voorzichtigheid niet nodig was, omdat niemand argwaan koesterde en het hele conflict misschien alleen voor hem bestond. Hij had zichzelf iets voorgegoocheld, een paar kleurige draden gevlochten door een weefsel van grauwe stof, romantiek gezaaid in een dor wereldtje van advertentiecontracten, drukwerkorders, stoelen met pluche en twee keer in de week de werkster, zaad in een onvruchtbare bodem, dat nooit ontkiemen zou. Zijn drama speelde zich slechts af in het brein van een onervaren jongen, die geen raad wist met zijn verliefdheidelen zich dwaas aanstelde. Voor Gerda was hij niets meer dan het neefje uit de stad, een broekje dat een baantje moest hebben en kruisbanden mocht plakken. Misschien zou zij anders over hem zijn gaan denken, als hij het zou hebben aangedurfd haar zijn werk te laten lezen. Maar wat betekende een auteur, van wie nog nooit een letter gedrukt was?
Om het toeval een handje te helpen, liet hij zijn schrift met verhalen in de huiskamer liggen, er op rekenend,
| |
| |
dat zij nieuwsgierig genoeg zou zijn om het in te kijken en zijn werk te lezen. Hij wachtte een paar dagen, maar zij zei niets en hij vond zijn schrift in de krantenbak, waar het gevaar liep bij het oude papier terecht te komen. Het toeval kwam hem echter langs een andere weg te hulp toen, volkomen onverwacht, de post een grote gele enveloppe bracht met de drukproef van een verhaal, dat hij maanden geleden aan de redactie van een maandblad gezonden had. Voor het eerst zag hij zijn werk en zijn naam gedrukt: Hugo Weenink ging zijn eerste stap doen in de wereld van de litteratuur. Zij zaten aan tafel toen de brief kwam en nadat hij een blik op de inhoud geworpen had, schoof hij Gerda zwijgend de bedrukte vellen papier toe. Zonder iets te vragen, begon zij te lezen en toen zij klaar was, zei zij dat het mooi was en dat zij nooit geweten had, dat hij zo goed schrijven kon. Dit was het moment om de toespraak te houden, die hij reeds zo vaak op zijn kamer gerepeteerd had, haar het verhaal te doen van de strijd, die de arme meubelmakerszoon had moeten voeren om zijn doel te bereiken. Er kwam echter niets van, hij was te zeer vervuld van zijn eerste succes om thans aandoenlijke verhalen te vertellen en over een verleden te spreken, dat voorbij was. Wel tien keer las hij de proeven over en ofschoon hij na de eerste correctie geen fouten meer ontdekken kon, veranderde hij telkens nog iets. Hij kon moeilijk van de drukproef scheiden en toen hij eindelijk de brief naar de bus gebracht had, keerde hij terug met het gevoel dat hij iets verloren had.
Wat hem persoonlijk niet gelukt was, bracht zijn werk tot stand: hun omgang was vertrouwelijker geworden. Zij spraken meer dan vroeger met elkaar, niet alleen over zijn werk, maar ook over de boeken welke hij ge- | |
| |
lezen had. Als zij iets vroeg, deed hij er zijn best voor haar verstandig en uitvoerig te antwoorden, haar ervan te overtuigen dat er nog wel iets meer in hem stak dan een klerk, die zijn leven met het schrijven van adressen zou slijten. Er ging bijna geen dag voorbij zonder dat zij een gesprek hadden, maar hij raakte hieraan gewend en al spoedig was het hem alsof het nooit anders geweest was. Dat Gerda's gedrag veranderd was viel hem pas op, toen oom Leo eens zei, dat zij veel meer dan vroeger las. Zij scheen ook opgewekter geworden te zijn en zong dikwijls onder haar werk. Er moest wel iets veranderd zijn, maar dan toch niet op de wijze die hij bedoeld had. Haar houding was meer beschermend geworden, zij verzorgde hem als een moeder en soms, als hij over problemen die hij belangrijk vond met haar sprak, verdacht hij haar er van, dat zij met meer geduld dan instemming naar hem luisterde, met de welwillendheid van de oudere, die zo wijs is de goede verstandhouding te bewaren door niet tegen te spreken. Het was duidelijk dat zij op hem gesteld was, dat zij hem een geschikte jongen vond die aardige verhaaltjes schreef, maar hij kon er niet achter komen of zij vermoedde dat hij verliefd op haar was.
Eens kwam het tussen hen bijna tot klaarheid, gelukte het hem haar dichter te naderen en iets meer zekerheid te krijgen. Dat gebeurde toen zij de oude zetter Merkens, die ziek was, gingen bezoeken. Het was een grauwe stormachtige dag, toen zij in het huisje bij de halte van de stoomtram zaten te wachten en naar de regen keken, die kletterend tegen de ruiten sloeg. Het ruwe weer versterkte het gevoel van geborgen te zijn in het glazen huisje, het verinnigde hun samenzijn en bracht de werkelijkheid meer in overeenstemming met zijn dromen. Het klingelende trammetje, waarop zij
| |
| |
wachten, was geen internationale exprestrein en hun reis, niet van dagen maar van enkele minuten, zou niet eindigen in een vreemde drukke stad, maar in een verlaten van regen druipend dorp. En toch verborg dit begin een belofte, scheen er iets nieuws aangevangen te zijn en was het hem alsof zij op het punt stonden te vertrekken om nooit terug te keren. Mister and mistress Weenink, yes Sir! Hij zat dicht naast haar, rook de lavendel van haar zakdoek en de geur van haar vochtige haren. Zij was nu anders mooi dan thuis, minder gaaf, een beetje verwaarloosd en droefgeestiger. Ik zal je wel troosten, dacht hij, je een beetje opvrolijken, want eigenlijk heb je tot nu toe nog niet veel aan je leven gehad. Zij zei dat het polderland afschuwelijk was bij dit weer, dat het hier in de winter soms bijna niet uit te houden was. Hij glimlachte omdat deze woorden zijn gedachten bevestigden: zij had niet veel aan haar leven.
- In het zuiden, waar iedere dag de zon schijnt, is het leven prettiger, de mensen zijn daar gelukkiger, zei hij.
- Denk je?
Zij keek voor zich heen, naar de overkant van de weg, waar tussen prikkeldraad en oneindigheid een natgeregende koe stond, die lodderig naar het tramhuisje staarde. Wellicht dacht die koe aan haar laatste stier, die al lang door duizend gehaktmolens gedraaid was of aan haar kalf, welks overlijdensbericht op de spijskaarten van dure hotels stond.
- De mensen hebben het nergens gemakkelijk, vervolgde Gerda. Hij moest maar eens denken aan de landen waar oorlog was. Toen zij jong was, had zij ook vaak gemeend dat het ergens anders beter zou zijn. Maar waar je ook heen ging, je nam overal jezelf mee. Dit was het goede ogenblik, zo vertrouwelijk waren zij
| |
| |
nog nooit geweest en van deze gelegenheid moest hij gebruik maken om het haar te zeggen. Waarom? Was het dan niet voldoende als hij haar aankeek? No Sir! Hij kwam er niet eens toe haar aan te kijken en voordat hij spreken kon, moest hij slikken om zijn mond vochtig te maken.
- Het is net of die koe naar ons kijkt, zei hij eindelijk. Zij glimlachte, maar gaf geen antwoord.
- Wat zou er in zo'n beest omgaan, hernam hij. De mensen weten niets van de dieren, zij slachten ze alleen maar en eten ze op.
Zij keek hem vragend aan en er trilde iets om haar mondhoeken en neusvleugels, alsof zij lachen moest maar zich inhield. Wat zat hij ook te kletsen over die stomme lobbes van een koe! De wind sloeg de regen naar binnen en hij schoof wat dichter naar haar toe, alsof hij bang was om nat te worden.
- Kun je het nogal een beetje met meneer Heydeman vinden? vroeg zij.
- Het gaat wel, hij is altijd vriendelijk en verder ...
- Nou, en verder?
Hij antwoorde niet dadelijk maar was blij dat zij, al ging het dan om Heydeman, iets van hem verlangde.
- Je kunt het mij toch wel zeggen, hield zij aan.
- Natuurlijk, voor u heb ik geen geheimen.
Dat klonk om van te kotsen, als een rotzin uit een slechte roman en toch was het goed dat het er uit was en dat hij een begin had gemaakt. Haar gezicht verried niets, het viel niet na te gaan of zij deze poging tot toenadering doorzien had of zij zijn banale woorden als een bekentenis opnam.
- Ik heb niet zo erg veel met Heydeman op, hernam hij. Hij is als een koe, hij kijkt je aan, maar je weet nooit of hij je ziet en wat hij denkt weet je helemaal
| |
| |
niet. Hij zal wel alleen aan zichzelf denken. Je hebt het gevoel dat hij niets echt meent, dat hij nergens met zijn hart bij is, zelfs niet als hij lacht.
- Hoe kom je daar zo bij?
Hij kon aan haar vraag niet horen of zij het met hem eens was of niet, maar plotseling was zijn argwaan gewekt, ergerde het hem dat zij zoveel belangstelling voor die man aan de dag legde. Zouden die twee dan toch iets hebben?
- Dergelijke mensen kunnen niet echt van iemand houden, omdat zij zichzelf nooit kunnen vergeten. Hij hoorde het zichzelf zeggen en kon opeens niet verder, omdat het belachelijk klonk. Een stap verder, een klein beetje meer durf en hij kon al die ballast van woorden overboord gooien en het haar rechtuit zeggen.
- Liefde is niet voor iedereen hetzelfde, zei ze. Misschien is Heydeman te verstandig.
- Een ijskoude, harde egoist.
- Liefde is ook vaak egoisme. Maar waar praten we eigenlijk over? viel zij zichzelf in de rede. Zij zweeg en even hoorden zij niets anders dan het kletteren van de regen en gieren van de wind in de telegraafdraden. De koe loeide.
- Wat zou je koe denken, Huug? schertste zij. Zij loeit en het is nog geen melktijd.
De manier waarop zij het gesprek afbrak hinderde hem en hij bleef zwijgend voor zich heen zitten kijken. Zij streek een natte haarlok van haar voorhoofd en legde haar hand op zijn arm.
- Het zou beter zijn als ik een beetje meer moedertje over je speelde, dan altijd over die zwaarwichtige dingen met je te praten.
- Doe het maar! Vertederd keek hij haar aan en nu was het haar blik die hem losliet en weggleed.
| |
| |
Er kwamen reizigers binnen en zij spraken niet meer totdat het trammetje met de oude locomotief, die aan alle kanten dampte als een paard in de winter, voor het wachthuisje stopte. Gedurende de reis dacht hij aan hun ongelukkig, halfbakken gesprek, dat hem niet veel verder gebracht had. Hij was nu niet meer de man die met zijn minnares op reis ging, maar een door zijn tante bemoederde nog niet volwassen jongen, die in een naar modder en ongewassen boeren stinkend trammetje door een verregend land reed. Waarom, vroeg hij zich af, dacht zij zoveel vriendelijker dan hij over Heydeman?
Merkens woonde met zijn zuster in een nieuw huisje, dat aan de rand van het dorp stond. Hij had al lang de leeftijd bereikt waarop iemand die altijd hard gewerkt heeft rust moet nemen, maar hij was te vitaal om een werkeloos leven te leiden en kon zijn weekloon best gebruiken. Hugo hield van dit kleine beweeglijke mannetje, dat hem, met de dikke krans krullig zilverwit haar om de kale schedel, aan een monnik denken deed. Alles aan Merkens was oud en broos, zijn stem was dun en had iets aarzelends, zijn lichaam had het droge en tere van een boomblad, dat jaren tussen de bladen van een boek gelegen heeft. Maar zijn ogen waren jong gebleven, grijs open en transparant, als de hemel van het polderland, waaronder Merkens heel zijn lange leven had gewoond. Als hij over iets sprak dat zijn belangstelling had, gluurden zij over het stalen montuur van zijn laag op de neus geschoven bril heen, als kwajongens die over de rand van een schutting in een verboden wereld kijken.
Merkens zat in een leunstoel voor het raam en zag hen reeds toen zij de hoek om kwamen. Hij glimlachte vergenoegd toen de bezoekers binnen kwamen en wilde
| |
| |
opstaan, maar Gerda zei dat hij moest blijven zitten. Zijn mager kopje was nog witter dan gewoonlijk, maar hij meende dat hij alweer aardig op dreef kwam en dat de dokter hem wel weer gauw zou toestaan aan het werk te gaan. Met nerveuze oudevrouwtjes bedrijvigheid was zijn zuster in de weer om koffie te zetten, een proces waarbij zij alle pannen en ketels, die in een hoek op de aanrecht stonden, scheen te moeten gebruiken. Zij geleek op haar broer, had hetzelfde krullende witte haar, dezelfde levendige ogen achter een paar glimmende brilleglazen en zo sterk was de gelijkenis, dat het moeilijk geweest zou zijn haar van haar broer te onderscheiden, als zij mannenkleren zou hebben aangetrokken. Toen zij aan tafel zat, zag Hugo dat er toch wel verschil was, dat Merkens' gelaat scherper belijnd en expressiever was dan van zijn zuster. Twee afdrukken van hetzelfde stempel, maar van verschillende helderheid.
- Wij zijn geen tweelingen, zei de zetter in zijn koffie blazend. Stien is twee jaar jonger dan ik, maar toch lijken we veel op elkaar. Dat doen trouwens alle mensen, maar het valt niet altijd zo duidelijk op.
Dat Stien er op dit punt andere inzichten op na bleek te houden dan haar broer, bleek uit de gretigheid waarmee zij Gerda bijviel, toen deze opmerkte, dat aan deze gelijkenis nog wel eens iets ontbrak.
- Kijk eens aan, zei Merkens, nu heeft Stien hulp van mevrouw gekregen. Het komt er alleen maar op aan hoe je de dingen bekijkt. Er is natuurlijk verschil, maar dat zit toch in hoofdzaak aan de buitenkant. Stien is altijd een beetje mooier geweest dan ik, maar dat kwam haar als vrouw toe.
- Och jij! Zij gaf haar benig schoudertje een ruk, alsof zij de aandacht die haar broer op haar vestigde en
| |
| |
waardoor zij zich toch gestreeld voelde, van zich af wilde schudden.
- Ja ik, lachte Merkens. Maar nou moet je niet trots worden! Innerlijk lijken we allemaal op elkaar, allemaal letterkasten met dezelfde specie. Er zit hetzelfde in, maar je kunt ervan maken wat je wil. Waarmee ik maar zeggen wil ...
Hij onderbrak zijn zin, omdat er lawaai aan de andere kant van de muur losbrak. Er klonk een slag, alsof een zwaar voorwerp op de grond viel, een vrouw schreeuwde en daarna werd op ruzie-achtige toon een gesprek gevoerd, waarvan maar enkele woorden tot hen doordrongen.
- Alle mensen zijn hetzelfde, zei Stien met een hoofdknikje in de richting van de muur.
- Niet zo, dat weet je wel, zo bedoel ik het niet, antwoordde de zetter.
- Die twee vechten als kat en hond, hernam zijn zuster, gunnen elkaar het licht niet in de ogen.
- Getrouwde mensen, al langer dan veertig jaar, vergoelijkte Merkens, arm en allebei krakend van rheumatiek.
- Moet je dan daarom soms elke dag ruzie maken als de bakker geweest is?
- Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt! Die vrouw heeft een mooi kunstgebit, maar loopt krom van de rheumatiek. Hij is wat minder krom, maar heeft geen tand in zijn mond. Als nu de bakker komt, gaat het er om wie het eerst bij de deur is. Meestal wint hij het en heeft hij het brood, omdat hij vlugger is. Dan legt hij het brood boven op de kast of op een andere plaats, waar zij er niet bij komen kan.
- En wat doet die naarling dan? vroeg Stien.
- Die man is stokoud en heeft geen tanden.
| |
| |
- En wat doet die lelijkerd dan? Dan eet hij al het wit uit het brood op en laat de harde korst voor zijn vrouw over. Wat zegt u van zo'n gemeenheid?
- Niet erg hartelijk, meende Gerda.
- Een beest is het, een menselijke rat, die het brood uitholt.
- Misschien, zei Merkens, zou ik ook zo'n rat zijn, als ik geen tanden had, als ik krom van de rheumatiek was, langer dan veertig jaar getrouwd was en mijn vrouw geen pap voor mij wilde koken. Wij zijn maar mensen.
- Toch een egoist, die man, meende Hugo. Het is toch geen werk om een vrouw, met wie je langer dan veertig jaar getrouwd bent, haar portie brood af te gappen?
- Niet helemaal, antwoordde Gerda. Hij laat in ieder geval de korst nog voor haar over.
Het was nu stil bij de buren. Merkens wreef de glazen van zijn bril schoon en tuurde, toen de klok begon te slaan, met samengeknepen oogleden naar de wijzerplaat. Gerda zei, dat het langzamerhand tijd werd om terug te gaan. Het had opgehouden te regenen en een blauwe hemel, waarin witte wolkenflarden dreven, wierp lichtplekken in de plassen naast de rijweg. Toen zij weggingen keek Hugo in het voorbijgaan naar het venster van Merkens' buren, waarachter grauwe versleten gordijnen hingen. Hoe was het mogelijk dat deze mensen, die eens toch van elkaar gehouden moesten hebben, elkander het brood niet gunden? Gerda ging zwijgend naast hem, stapte met hoog opgehouden rokken lenig over de plassen. Stel je voor, dat ik jou geen snee brood meer zou gunnen, dacht hij.
|
|