| |
| |
| |
IX
Zij hadden beiden dadelijk vermoed dat die gekke Guus er achter moest zitten, toen Hanna die ochtend niet naar haar werk gegaan was en hun koffie op bed gebracht had met de mededeling, dat zij nog niet mochten opstaan, omdat er een verrassing was. Bertha had zwak geprotesteerd, gezegd dat zij er niets aan deed en dat er geen rompslomp gemaakt mocht worden, maar Arend had gelachen en gezegd dat zij maar moesten gehoorzamen. Onzin, had zij geantwoord. Je behoefde er geen feest van te maken als je twintig jaar getrouwd was. Toen zij toestemming gekregen hadden om op te staan, had zij zich toch maar netjes aangekleed en het zelfs toegelaten dat Hanna een bloem in haar haren gestoken had. Alsof ik een paasos ben; alles die gekke Guus zijn werk! Later, toen zij de versierde kamer binnen kwamen en het orchestrion speelde, had zij nauwelijks haar tranen kunnen inhouden.
En daar zaten ze nu, keurig aangekleed, een taartje en een slokje voor zich, bij een tafel vol cadeautjes, alsof het een echte bruiloft was. Van alle kinderen was er een geschenk, maar het mooiste stuk was van Guus, die zich uitgesloofd en een dure pendule met Westminster slagwerk gegeven had. Een schandaal, zei ze, maar zij bedankte hem met een zoen, een extra hartelijke, omdat zij er, juist door dit feest aan denken moest, dat hij toch nog maar altijd vrijgezel was.
| |
| |
Arend gaf hem een paar van zijn goeie sigaren, uit het kistje dat hij van Herman gekregen had, vond dat Guus vandaag ook wel een extraatje toekwam. Die had immers alles bijna van het begin af meegemaakt, die behoorde niet alleen tot de familie, maar ook tot de oude garde, omdat hij deelgenoot was van een verleden, waarvan de kinderen niets wisten. Nog vijf jaar tekort voor een zilveren bruiloft, dacht hij, maar twintig jaar is toch ook een hele ruk. Het was niet gemakkelijk, het had vaak heel wat moeite en kopzorg gekost staande te blijven, maar alles bijeen genomen waren zij toch niet veel tekort gekomen. Jouw werk, mompelde hij en hij tikte zacht op Bertha's hand, die naast hem op de tafel lag. Er lag een blos op haar wangen, van opwinding misschien of van de likeurtjes waaraan zij niet gewend was, maar het maakte haar jong, ondanks haar grijze haren. Hij kreeg even een schok toen Hanna, die zich in de voorkamer aangekleed had, in haar nieuwe zelfgemaakte jurk binnen kwam. Zij droeg haar haren voor het eerst opgestoken en het door kammen bijeen gehouden kapsel maakte haar hoofd niet alleen langer, maar scheen ook haar gezicht te veranderen. Zij was vreemder geworden, zoiets als een oudere zuster van zichzelf of een jongere Bertha. Vooral toen zij haar rug naar hem toe keerde, hij haar eerst even opzij en toen van achteren zag, werd hij getroffen door die sterke gelijkenis met Bertha. Zo mooi, zo bekend en tegelijk zo bekoorlijk vreemd was Bertha ook eens geweest. Opeens was hij weer volkomen verplaatst in de gelukssfeer van die eerste dagen, toen alles nog nieuw en hun vertrouwelijkheid vermengd was met hetzelfde zoet-verwarrende gevoel van schaamte, dat hij ook thans weer even onderging. Wat scheen alles dichtbij, hoe vlug was de
| |
| |
tijd langs hem heen getrokken, ondanks alles wat zich in die twintig jaar had afgespeeld. Er scheen nauwelijks een nacht voorbij gegaan te zijn, sedert het ogenblik waarop zij elkaar tussen het koren langs de weg voor de eerste maal hadden gezoend en toch zaten hier nu twee geheel andere mensen, de ouders van het broekje dat gisteren langs die landweg wandelde, een man en een vrouw die veel hadden meegemaakt, een echtpaar, dat het beste deel van het leven al ver achter zich gelaten had. Zo oud zijn wij nog niet eens, maar morgen kan een van ons beiden dood zijn. Deze gedachte stemde droefgeestig, zij vaagde de herinnering weg aan een verleden, waaruit alleen maar het beeld overbleef van een fris jong meisje met blond opgestoken haar en een paar licht blauwe ogen, die hem vragend en een beetje verwijtend aankeken. Ik heb haar dikwijls veel tekort gedaan, dacht hij, haar alleen laten opdraaien voor de moeilijkheden en haar soms nog verwijten op de koop toe gedaan. Hij voelde zich schuldig, niet ernstig maar voldoende om er stil van te worden en de moed te vinden die nodig was om iets te zeggen, dat eigenlijk dwaas moest klinken in de mond van de oude kerel die hij was: Toch houd ik altijd nog wel een beetje van je. Zij lachte hem niet eens uit, maar sloeg haar arm om hem heen en drukte haar hoofd vol rimpeltjes tegen zijn wang. En toen, op een teken van die gekke Guus, begonnen zij opeens allemaal te zingen: Lang zullen ze leven in de gloria, in de gloria, in de gloria! Het orchestrion rinkinkte er dwars doorheen en Simon sloeg met zijn vuisten een roffel op het paneel van de deur. Het lawaai stoorde hem niet, maar het kon hem ook niet in een feeststemming brengen en al hun goed bedoelde vrolijkheid ging langs hem heen. Die Gloria, waarin
| |
| |
hij en Bertha lang zouden moeten leven, had niets stralends, het was een oude gerimpelde Gloria met tranen in de ogen. Je bent een zwaartillende gek, verweet hij zichzelf.
Er werden bloemen gebracht en er kwamen buren om te feliciteren. 's Middags was het kleine kamertje vol pratende en lachende bezoekers. Er hing een grijze walm van sigarenrook en ofschoon het nog niet bizonder warm was en de twee ramen open geschoven waren, was het in het volle vertrek om te stikken. Nolte bracht het laatste nieuws en wist te vertellen dat Meertens, die zijn drogisterij verkocht had nadat hij uit de gevangenis gekomen was, opnieuw door de politie gegrepen was. En de dochter van Jan Zoet moest een kind krijgen van een jongen, die voor koloniaal getekend had. Hij had van de buren gehoord, dat de duivenmelker zijn dochter half dood getrapt had, toen hij het hoorde. Arend dacht aan Hanna en vroeg zich af wat hij doen zou, als Willem haar zo'n kool stoofde. Een ongeluk was zó gebeurd en leuk was het niet voor de ouders, maar je eigen kind half dood te trappen ... Zo'n rotzak, zei hij, zoiets doe je je hond nog niet. Hugo kende de koloniaal, die het geflikt had, een bleke sproetige jongen, wiens vader een sigarenwinkeltje had. Die had dan toch maar klaargespeeld wat hij in al die jaren nooit gedurfd had. Best mogelijk dat Marie hem ook nog uitgelachen had om zijn gebrek aan doortastendheid. Toch jammer van die meid.
Jonker, de houtdraaier, die sociaal democraat was, had het over de overwinning die zijn partij bij de kamerverkiezingen had behaald. Nog één flinke zet, dan hadden de linksen de meerderheid in het parlement en dan braken er betere tijden aan. Het socialisme was in aantocht, dat stond als een paal boven water. Dacht
| |
| |
je? vroeg Weenink. Hij was niet zo geestdriftig, moest niets van die verkiezingen hebben, maakte niet eens gebruik van zijn stemrecht. Het zou toch niets worden met de wereld, zo lang het geld de baas was, zolang er uitbuiting bestond en de mensen kapitalistisch dachten. Verwacht niet dat anderen het voor je zullen doen, zei hij, verbeter de wereld en begin bij jezelf. Maar Herman gaf de houtdraaier gelijk; vader was een wildeman, met wie niet te praten viel. Hij werkte voor zijn vakbeweging, dat was beter dan al dat getheoretiseer. Binnen een jaar zou het N.V.V. honderd duizend leden tellen. Dat is een getal, zei hij, organisatie is macht. Heel het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil. Snijkoek, antwoordde Guus, een arm van koek en het kapitalisme heeft spieren van goud. God zij met ons, dat staat op de guldens en de knaken, maar wij moeten het geld te vlug uitgeven, daarom is God met de rijken, die genoeg hebben om Zijn naam in eer te houden. Herman wond zich op, vroeg of Guus blind was en niet zien kon wat de arbeidersbeweging in enkele tientallen jaren bereikt had. Kiesrecht, kortere werktijden, betere lonen, behoorlijke volkshuisvesting. De gouden koets waar een gouden spijker afvalt, smaalde Guus. Dat is waar, viel Arend hem bij, dat zijn kleine voordeeltjes voor de arbeiders, omdat het de grote heren zo goed gaat. Overal in de wereld is opbloei, als maar grotere fabrieken, nieuwe uitvindingen, meer machines, meer rijkdom. Kijk maar eens naar ons klein landje. Elk ogenblik worden er nieuwe schepen te water gelaten, nieuwe stoomvaartlijnen geopend. Dat kan alleen als er overal welvaart heerst. Jullie zullen wel zien hoe weinig er van al die weelde voor de arbeiders overblijft, als er weer eens een crisis komt.
| |
| |
Omdat het te vol in de huiskamer geworden was, had Hugo de voorkamer opgezocht, waar Herman later, toen Jonker weggegaan was, bij hem kwam. Hij wilde opnieuw beginnen over het socialisme, maar Hugo had er geen zin in. Allemaal hersenschimmen; de mensen bleven nu eenmaal verschillend. Die broodvraag was trouwens niet belangrijk, interesseerde hem niet. Dat kan jij zeggen, antwoordde Herman scherp, een vent van zeventien die niet weet wat hij wil, die nog niet eens zijn kost verdienen kan. Hij ging de kamer uit en trok de deur met een slag achter zich dicht. Het beroerde is dat hij ook nog gelijk heeft, dacht Hugo. Herman was nu een volslagen monteur, een vakman die zijn brood verdienen kon. Maar wat had hij geleerd in die jaren nadat hij van school gekomen was? Eerst beneden in de werkplaats geknoeid, toen meer dan twee jaar verdaan in dat boekhandeltje, waar hij niets leerde en nu deed hij niets, verdiende geen cent en leefde op kosten van de anderen. Zelfs Hanna had het er beter afgebracht dan hij, was op het atelier gebleven en kende nu ook een vak. Wat hij geleerd had, dat beetje Nederlands en Engels, was onbruikbaar, daarmee kon hij niets beginnen, omdat er zoveel anderen waren, die meer en beter geleerd hadden en oneindig veel meer wisten dan hij. Hij had een beroep gekozen, dat half-ontwikkelden zoals hij geen kansen bood, een rijkeluisvak waarvoor je veel moest leren. Hij was verkeerd, te halfslachtig begonnen, had het moeten doen zoals Simon en Paula, die de vervolgklas bezochten en niet dadelijk aan het werk waren gegaan. Maar dat kon toen niet, daarvoor werd toen te weinig verdiend. Het enige wat hij op de anderen voor had, was zijn talent. En tenslotte was talent ook geen verschijnsel, dat zo weinig voorkwam als je jezelf soms
| |
| |
wilde wijsmaken en er verscheen zoveel talentvol werk, dat je al een kei moest zijn om de aandacht te trekken. Arnold, wiens eerste werk toch wel iets bizonders was, had ook nog geen kans gezien zijn tweede roman uitgegeven te krijgen, omdat zijn eerste boek te slecht verkocht was. Van hem was tot nu toe nog geen letter gepubliceerd. De verhalen die hij aan dè redacties van week- en maandbladen zond, kwamen alle terug, soms met een vriendelijk briefje er bij, maar meestal alleen vergezeld van een gedrukte mededeling, dat de bijdrage ongeschikt was. Als je geen postzegel voor antwoord insloot, ging de zaak eenvoudig de prullenmand in. Het was om er moedeloos van te worden. Volhouden, zei Arnold, je bent nu eenmaal aan die gevaarlijke grappenmakerij begonnen en je zult er mee moeten doorgaan. Het is een slepende kwaal, waarvoor maar één geneesmiddel bestaat: doorzetten. Maar zoek ander werk om van te leven, trouw een rijke tante of zoiets, maar zet het uit je hoofd dat je ooit van je pen zoudt kunnen leven. Natuurlijk moest je volhouden. Maar Arnold vergiste zich als hij dacht dat hij bang was voor de toekomst, dat hij het zou opgeven omdat de schrijverij geen bestaan opleverde.
Aan de overkant van de straat, recht tegenover hun huis, stond een draaiorgel. Op de rijweg wachtten de meisjes op de muziek om te gaan dansen. Er waren ook jongens bij, nieuwe jongens die hij niet kende. De anderen, die vroeger bij het orgel hadden gespeeld, waren ouder geworden, werkten nu in fabrieken of op kantoren of zwierven ergens op zee. Alleen hij was overgebleven, de enige die geen werk had en middenop de dag thuis kon zijn. Het was ook het vroegere orgel niet meer met de damespoppen die tegen bellen sloegen en de kapelmeester met het stijve armpje, dat
| |
| |
alleen in de elleboog scharnierde. Het front van dit orgel was vlakker en kaler, het had minder krullen en weinig verguldsel, het was misschien wat moderner dan het vroegere. Het speelde ook andere melodieën, nieuwe liedjes die op het ogenblik veel gezongen werden. Zo veranderde alles, kwam je opeens tot de ontdekking dat er iets niet meer zoals vroeger was, dat je een verleden gekregen had en ouder geworden was. Maar het merkteken in zijn hand was nog onveranderd en dit zou zo blijven, totdat hij er zelf niet meer zou zijn. Waarom zijn wij zo bang voor de dood? vroeg hij zich af. Waarom had hij zoëven, toen ze in de kamer aan het zingen waren, aan een begrafenis moeten denken en waarom had vader gehuild? Hadden alle mensen deze ellendige angst of waren het alleen de zwaartillenden, zoals vader en hij, die nooit echt blij konden zijn, omdat zij de vreugde niet vertrouwden? Hij drukte zijn voorhoofd tegen het koude vensterglas en keek naar de straat, waar meisjes in een kring aan het dansen waren en het lied van de scheepvaarttentoonstelling zongen:
Entos Entos, o wat zijn wij blij
Scheepje varen aan d' overkant van 't IJ
Kermis vieren met je lieve schat
Ik heb mijn hele leven niet zo'n lol gehad.
Paula kwam binnen, neuriede het liedje mee en liep met danspasjes tussen de ledikanten door. Mooie sterke benen had ze, voeten om op te dansen.
- Waarom zit je hier weer alleen? vroeg ze. Wat heb je?
- Ik heb wat hoofdpijn, het is mij binnen te warm.
Zij sloeg verder geen acht op hem en opende de klerenkast, waarin zij iets begon te zoeken. Die had het gemakkelijk, trok zich nergens iets van aan. Zij ge- | |
| |
droeg zich als een volwassen vrouw, stelde zich aan als een dametje. Op het eerste gezicht scheen zij geen kind uit een arbeidersgezin. Bijna vier jaar jonger dan Hanna, was haar optreden veel zelfbewuster; zij had iets heerszuchtigs en was haar zuster volkomen de baas. Met een vanzelfsprekendheid die soms belachelijk en ergerlijk was, liet zij zich bedienen, zonder eigener beweging een hand uit te steken. Zij was critisch en veeleisend en toonde zelden enige erkentelijkheid voor hetgeen anderen voor haar deden. Moeder had haar verwend, te veel aandacht aan haar besteed omdat zij de jongste was. Het best kon zij het vinden met Herman en Simon, die even levenslustig waren als zij. Die drie vormden een gemeenschap, waar Hanna en hij buiten stonden. Reeds door geboorte verenigd, werden zij zo door het leven nog dichter naar elkaar toe gedreven. Hun verstandelijke ontwikkeling had geen gelijke tred gehouden, Hanna was achtergebleven en begreep steeds minder van hem, maar zij vergoedde door bewondering en aanhankelijkheid wat zij aan begrip tekort kwam. Jij en ik, had hij eens gezegd, wij zijn de proleten, die samen minder aan gezondheid en levenslust te delen hebben gekregen, dan de anderen ieder afzonderlijk hebben ontvangen. Maar hoewel hij wist dat hij te weinig gekregen had, voelde hij zich niet misdeeld, omdat hij toch nog iets bezat, dat alle anderen misten.
Ofschoon men hem er nooit een verwijt van maakte en er zelfs maar zelden over gesproken werd dat hij nu al maanden lang rondliep zonder iets uit te voeren, wist Hugo dat het zo niet kon doorgaan. Hij moest werk zoeken, een eind maken aan dit lege leventje, dat hij ten koste van anderen leidde. In het begin had hij gemeend, dat hij zich deze vrijheid wel veroorloven
| |
| |
kon en dat de paar gulden die hij verdienen kon, van weinig betekenis waren voor een gezin, waar iedere dag acht mensen aan tafel zaten. Later, als hij zijn doel bereikt had, zou hij alles ruimschoots vergoeden. Hij deed trouwens toch wel zijn best, al zagen de anderen er dan niets van omdat het geen geld opbracht en werkte aan een fantastisch verhaal ‘De nar en de neger’, dat hij al lang in zijn hoofd had gehad. In het begin was hij goed opgeschoten, ondanks de moeilijkheid om in hun te kleine woning een plaatsje te vinden, waar hij rustig kon werken. Hij zat in de voorkamer, aan een klein tafeltje tussen de bedden en ofschoon hij ook hier herhaaldelijk werd afgeleid, had hij toch volgehouden, omdat hij verwachtte dat hij er op den duur wel aan gewend zou raken. Maar gedachten laten zich niet dwingen en hoe langer hoe vaker had hij het werk moeten staken, als men hem had afgeleid. Het was vooral zijn moeder die herhaaldelijk binnen kwam en hem stoorde. Aanmerkingen maakte zij niet, maar zij liet duidelijk blijken dat zij niet veel met dat gepruts op had. En hoe zou zij, die haar hele leven hard gewerkt had, iets van dit spel der rijken hebben kunnen begrijpen? Hij schoot slecht op, geraakte er gemakkelijker uit en tenslotte stokte het werk. Misschien zou het beter zijn gegaan als hij een eigen kamertje had gehad, waarover hij kon beschikken wanneer hij wilde. Dit ging echter niet, hij mocht de gedachte daaraan niet eens als uitvlucht gebruiken en moest alleen maar werken. Wie het werkelijk wilde, voldoende kracht en vertrouwen had, slaagde onder alle omstandigheden. Beneden, vlak onder hem, hoorde hij het zagen en hameren van zijn vader, die de kost verdienen moest voor de flinke kerel, die zo dapper volhield. Hij begon onrustig te worden, liep de
| |
| |
deur uit en trachtte in de leeszaal te werken. Zijn twijfel ging echter met hem mee en inplaats van zich in zijn verhaal te verdiepen, zat hij zich af te vragen of hij wel op de goede weg was. Als hij 's avonds thuis kwam en hem gevraagd werd waar hij geweest was, vertelde hij niet dat hij niet in de leeszaal geweest en de hele middag door de stad had gedwaald. Alles bijeen had hij in die maanden weinig, te weinig gedaan. Maar je kon het niet dwingen, geen broze denkbeeldige wereld opbouwen, als er andere gedachten door je hersenen spookten, als je Herman voor je zag die je verwijtend aankeek en op je lette terwijl je at, als je het gieren van de zaag hoorde die boterhammen voor je zaagde, als je aarzelde om een dubbeltje te vragen voor sigaretten of papier. Misschien was het alleen maar verbeelding en keek niemand hem verwijtend aan, stelde hij zich alleen maar voor dat zijn vader hem met tegenzin het beetje zakgeld gaf, maar de onrust en argwaan waren er niet minder om, want hij wist zelf dat hij een uitvreter was, die ten koste van anderen leefde.
Het was Guus die, waarschijnlijk opzettelijk, hem een oplossing aan de hand deed, toen hij vertelde dat Akkermans, die tegenwoordig grossierde, een stadsreiziger zocht. Zij werkten nog altijd voor de meubelhandelaar, maakten kleine massa-artikelen, waaraan Weenink het land had, maar die voldoende opleverden om de gaten te kunnen stoppen als er slapte was. Het werd slecht betaald, omdat men moest concurreren tegen fabrieken waar alles machinaal werd gemaakt. Akkermans echter, wiens winkel in een volksbuurt was gevestigd en die wist dat de goedkoopste artikelen het vlotst werden verkocht, had er een winstgevend zaakje van gemaakt. Hij had een pakhuis gehuurd en lever- | |
| |
de nu aan andere winkeliers, niet alleen kleine meubelen, maar ook houtwerk voor het huishouden, potlepels, droogrekjes en broodplanken, die hij uit Duitsland liet komen. Een goudmijntje was het, zei Guus, en iemand die voor hem op provisie verkoopt, kan zonder al te hard te werken een dikke boterham verdienen. Niet onmogelijk dat Guus gelijk had en dat een dergelijke werkkring, die hem voldoende tijd liet om te schrijven, juist geschikt voor hem was. Hij hield het in gedachten en sprak er over met Barend, die verstand van deze dingen had, omdat zijn oom ook reizigers in dienst had. Barend raadde hem af om op provisie te gaan werken, noemde het een hondenbaan, waarbij al het risico op de schouders gelegd werd van de man die het het minst dragen kon. Arnold dacht er anders over en zei, dat hij het in ieder geval proberen kon. Hij ging met Guus naar Akkermans en toen hij daar hoorde, dat hij in ieder geval een garantieloon van vijf gulden per week zou krijgen, besloot hij het er maar op te wagen. Als Akkermans het niet te mooi had voorgesteld en het waar was dat hij gemakkelijk een omzet van duizend gulden kon halen, zou hij een gulden of vijftien per week kunnen verdienen. Meer had hij niet nodig en na aftrek van zijn kostgeld zou hij, zelfs als hij vader een gulden per week afbetaalde op het nieuwe costuum dat hij zich moest aanschaffen, nog voldoende over hebben om een kamertje te huren.
Toen alles geregeld was, voelde hij zich opgelucht dat hij toch maar dit besluit genomen had. Er wachtte hem niet alleen een nieuw leven vol afwisseling, maar hij kon zich nu ook zelfstandig maken en plannen verwezenlijken, die tot nu toe onbereikbaar voor hem gebleven waren. Mijn zoon wordt een hele heer, zei
| |
| |
Arend, toen Hugo die eerste ochtend, gekleed in een nieuw costuum met een hoed op en een koffer in zijn hand, klaar stond om zijn eerste tocht door de stad te beginnen. Het begin viel niet mee, hij aarzelde om winkels binnen te gaan en inplaats van daar te kopen, iets te koop aan te bieden. Winkeliers dreven hun zaken nu eenmaal om te verdienen en niet om hun geld kwijt te raken en er zat iets verraderlijks in om zo'n man, die dacht dat er een klant was, uit zijn huiskamer te laten komen en je dan opeens te ontpoppen als iemand die gekomen was om zelf iets te verdienen. Hij voelde zich een indringer en een bedrieger, als hem op vriendelijke toon gevraagd werd waarmee men hem van dienst kon zijn. Veel meer dan een bedelaar vond hij zichzelf niet, als hij zonder iets te hebben verkocht en vaak zelfs zonder gelegenheid te hebben gekregen zijn koffertje open te maken, de deur van de winkel weder achter zich dicht trok. De eerste dagen waren ellendig en 's avonds kwam hij doodmoe thuis, vaak zonder dat hij zelfs ook maar een enkel blaadje van zijn orderboekje had behoeven te beschrijven. Maar het wende, hij paste zich aan, leerde de kleine kunstgrepen kennen en begreep dat het er in de eerste plaats op aan kwam vol te houden en zich niet als een kwajongen te laten afschepen. Je kunt niet verkopen zonder in te kopen, dat moet die kerel maar begrijpen, hield hij zichzelf voor als hij weer eens op het punt stond zich de deur uit te laten werken door een winkelier, die van hem af wilde zijn. Hij leerde inzien dat hij met brutaliteit het meeste succes had, niet met de bek, maar met de taaie vasthoudendheid van de mus, openlijke grove brutaliteit van de man met de grote die er in slaagt van de gevaarlijkste en smerigste plaatsen een graantje weg te pikken. Geld scheen je nu een- | |
| |
maal niet te kunnen oppakken zonder poep aan je vingers te krijgen. Hij verkocht, nog wel niet voor duizend gulden per week, maar toch heel wat meer dan hij in de eerste dagen, toen het zo slecht ging, had durven hopen. Zijn firma was niet goedkoop en het was hem al heel gauw duidelijk geworden, dat er niet veel voor hem te halen viel in de grote zaken, waar men rechtstreeks van de fabrikant tegen lage prijzen inkocht. Hij moest het van de kleine scharrelaartjes in de volksbuurten hebben, verkocht bij halve en kwart dozijntjes en harkte zijn provisie met kleine beetjes bijeen. Gedurende de eerste weken kwam hij er niet toe een pen op het papier te zetten en bleef zijn manuscript onaangeroerd op de plank boven het bed liggen. Hij was 's avonds te moe en bovendien viel er, als allen thuis waren in hun drukke woning toch niet aan rustig werken te denken. Alles veranderde echter, toen hij de sprong gewaagd en een kamertje gehuurd had. Het was een zijkamertje op een derde verdieping met goor geel-bruin gebloemd behang, waarin een schurftig penantkastje met afgebrokkeld fineer en een ijzeren ledikant op dunne verbogen poten stond. Het ledikant en het wastafeltje kon men wegnemen, zei hij tot de juffrouw die hem te woord stond, hij kwam hier niet om te slapen, maar alleen om te werken, om aan zijn roman te schrijven. Hij trachtte het zo onverschillig mogelijk te zeggen, maar het was een heerlijk moment toen hij een uitdrukking van bewondering in de ogen van de jonge kamerverhuurster meende te zien. Nadat hij zijn boeken overgebracht en een paar platen opgehangen had, zag het hok er al veel gezelliger, meer als een studeerkamer uit. Eindelijk, zuchtte hij, toen hij aan het tafeltje onder de suizende gaslamp plaatsnam om de eerste zin te gaan schrijven. Hij
| |
| |
wilde zich er aan wennen regelmatig te werken, ging van nu af elke avond naar het kamertje en dwong zich er toe dadelijk na het eten op te staan, ook op dagen als het slecht gegaan was en hij soms te afgemat was om zijn ogen open te houden. Op straat, in de frisse avondlucht, knapte hij dan wel weer op en meestal herstelde hij zich voldoende om nog iets aan zijn verhaal te kunnen doen. Soms ging het echter niet, zat hij uren lang met zijn pen op het papier zonder dat er iets kwam of schreef hij met veel inspanning enkele regels, die later zo slecht bleken te zijn, dat hij alles weer moest verscheuren. Doen als vader, hield hij zichzelf voor, die ouwe staat soms ook te knikkebollen bij zijn werkbank. Maar het schrijven van een verhaal was nu eenmaal iets anders dan het zagen van een plank, iets anders ook dan het taaie spelletje van vastbijten en volhouden, als je iemand een paar broodplanken wilde verkopen. Het woord liet zich niet bevelen, er viel niet mee te marchanderen, het was weerbarstig en het kwam trager naarmate je er met meer ongeduld op wachtte. Daarom hield hij niet meer vol, als hij zag dat het toch niet gelukte en het op geknoei uitdraaide, maar nam een boek of studeerde vreemde talen. Een enkele keer, als het werk goed vlotte en hij de vaart er in had, schreef hij tot diep in de nacht, ofschoon hij wist, dat dit een buitensporigheid was welke hij zich niet veroorloven kon en dat op dergelijke uitputtende nachten beroerde dagen volgden, waarin hij met brandende voeten en een dof hoofd door de stad sjokte en zijn werk nauwelijks kon doen. Het gebeurde wel dat hij aan zijn tafel in slaap viel en pas tegen de morgen, als het grijze daglicht reeds door de gordijnen schemerde, verkleumd ontwaakte. Prettig was het niet, maar je voelde je op deze manier toch
| |
| |
een beetje een echte schrijver, een martelaar, die iets over moest hebben voor de kunst. Het voornaamste was dat het werk vorderde en dat hij het ogenblik zag naderen, waarop hij een eindstreep onder ‘De nar en de neger’, zijn eerste groot en zorgvuldig gecomponeerd verhaal zou kunnen zetten. Alles bijeen genomen had hij er geen spijt van dat hij dit reizigersbaantje aangenomen had en vaak als hij op een zonnige dag door de stad liep, voelde hij zich tevreden met zijn wereld, gelukkig door het besef dat hij iemand was die aan een taak werkte. Op dergelijke dagen viel het werk hem niet zwaar, praatte hij onverschillig en luchthartig met de winkeliers, die zijn prijzen te hoog vonden en zijn artikelen niet wilden kopen. Dan voelde hij zich als een acteur in een blijspel, die een dubbele rol speelt en zich straks ontpoppen zal op een manier die de toeschouwers niet verwachten. Juist in een dergelijke stemming was hij een prima verkoper, omdat hij zich geen reiziger maar kunstenaar voelde, omdat hij wist dat hij straks, als de dagtaak er op zat, al deze narigheid, dit gepingel om centjes en dit geleuter om latjes, van zich af kon schuiven en binnen treden mocht in die andere, zoveel wonderlijker en inniger wereld zijner figuren, waar hij alleen maar toegang had. Middenin de drukte van de werkdag, de rompslomp van winkeltjes met foeilelijke meubelen en stomme huishoudelijke artikelen en het gezeur van kooplieden, kon hij opeens, als een verliefde jongen naar zijn meisje, verlangen naar het blanke papier dat hem wachtte. Middenin de grauwe stroom van alledagsmensen, waarin hij meedreef als een die er bij behoorde, ontdekte hij onverwacht gestalten uit zijn droom, traden de figuren, die tot nu toe een verborgen leven tussen de bladzijden van zijn manuscript
| |
| |
hadden geleid, in het volle daglicht en kwam hij met vreugde tot de ontdekking, dat zijn scheppingen geen dorre bedenksels waren, maar dat zij leefden, omdat hij hen terugvond in de werkelijkheid. Dit, de wereld, met nieuwe ogen te zien, het vermogen om het wonder in het algemene te kunnen ontdekken, de realiteit te kunnen herscheppen tot iets bijzonders en anderen, die het zelf niet konden zien, het schone in hun eigen leven te tonen, was een voorrecht dat alleen voor de kunstenaar was weggelegd. Te weten dat je hieraan kon meewerken, dat je bemiddelaar mocht zijn tussen de mens en zijn droom, was een beloning die ruimschoots opwoog tegen alle moeite. Hoe goed begreep hij thans zijn vader, die het lelijke smaakmisleidende massawerk haatte, die verantwoordelijk wilde zijn voor elk werkstuk dat uit zijn handen kwam en die alleen eerlijke solide meubelen zou hebben gemaakt, als hij zich dit zou hebben kunnen veroorloven. Er viel niet veel roem te behalen met het maken van een kast of stoel, maar de man die het goed deed, die het beste van zichzelf in zijn werk legde, volbracht een taak en was een kunstenaar, omdat hij het gewone tot iets bijzonders maakte en daarmee het leven verrijkte.
De man van mevrouw Gemmeke, van wie Hugo het kamertje gehuurd had, was ambtenaar bij de belastingen en accijnzen en moest de lading van binnenkomende schepen controleren. Als hij nachtdienst had, werd Hugo dit dadelijk gewaar door zijn hospita, die hem kopjes thee kwam brengen en bij hem bleef praten. Zij was fris gezond en niet onaantrekkelijk en misschien zou hij haar mooi gevonden hebben, als aan haar bekoorlijkheid geen sterke afbreuk zou zijn gedaan door een wrat naast haar linker mondhoek, waarin drie of vier harde donkere haren staken. In het be- | |
| |
gin kon hij niet nalaten er aan te denken, dat deze kwast hinderlijk moest prikken als zij iemand zoende. Haar bezoeken waren hem niet onwelkom, behalve als zij zijn werk onderbrak of hem te lang ophield. Hij voelde zich gevleid door haar belangstelling die echter, naar hij al gauw begreep, meer zijn persoon dan zijn werk gold. Hoewel zij dikwijls bij hem kwam, was haar optreden eerder bescheiden dan opdringerig, maar soms veranderde haar houding plotseling en keek zij hem aan met een blik die zo open en duidelijk was, dat hij het als een aanraking onderging en er opgewonden van werd. Als hij dan voelde dat hij een kleur kreeg, glimlachte zij, naar het hem voorkwam een beetje spottend, alsof zij er plezier in had hem verlegen te maken. Op deze ogenblikken zag hij de wrat niet meer en dacht hij er alleen nog maar aan dat haar man niet thuis was. Hij werd onrustig als Gemmeke nachtdienst had, kon zijn gedachten niet bij zijn werk houden en luisterde naar de weinige geluiden, die uit de achterkamer kwamen. Hij maakte plannen en nam zich voor zijn gedrag tegenover haar te veranderen, maar als zij hem dan een kop thee bracht en bleef praten, wist hij niet wat hij zeggen moest, zei onbenulligheden en kon er zelfs niet toe komen haar recht in de ogen te kijken. Nu lacht zij mij natuurlijk uit, dacht hij soms als hij, zijn blik op de tafel gericht, met zijn potlood of het lepeltje speelde. Ik moet gewoon opstaan, mijn armen om haar heen slaan, in haar borsten knijpen en haar zoenen. Ik tel tot drie en dan doe ik het. Maar er gebeurde niets, hij bleef stijf en stil zitten, alsof hij aan zijn stoel vastgebonden was en speelde met zijn lepeltje. Pas als zij weggegaan was week de verstijving uit zijn lichaam, voelde hij zich bevrijd en opeens in staat al- | |
| |
les te volbrengen wat hij zich voorgenomen had. Hij liet haar echter gaan, riep haar nimmer terug en bleef opgewonden en niet tot werken in staat zitten. Het duurde niet lang, of hij voerde niets meer uit op de avonden dat Gemmeke nachtdienst had. Als er een vrouw in het spel komt, dan gaat het verkeerd, zei Arnold, toen hij het hem vertelde. Als je in dat hok blijft zitten hunkeren, komt er niets van schrijven en als je met haar naar bed gaat, ben je ook nog niet klaar. Verhuis, huur een andere kamer waar je met rust gelaten wordt. Barend dacht er echter anders over, die vond dat je een dame, die een dergelijke aantrekkelijke offerte maakte, niet voor het hoofd kon stoten. Je had als man nu eenmaal zekere plichten en niet het recht jezelf en anderen te kort te doen. Het went gauw genoeg, zei hij, dan voel je je daar thuis en veilig en dan is er geen sprake meer van onrust. Als het waar is wat Dubois zegt, dan zouden getrouwde mannen geen slag meer uitvoeren. Die vent is een vrou wenhater. De gesprekken met Barend brachten hem opnieuw aan het wankelen en waarschijnlijk zou hij er alleen door ondervinding achter hebben kunnen komen wie var zijn beide vrienden gelijk had, als Gemmeke niet zou zijn overgeplaatst naar het Oost Indische huis, waardoor een eind kwam aan zijn nachtdienst en aan de bezoeken welke zijn vrouw bij hun huurder aflegde.
Door Dubois kwam Hugo in aanraking met andere jonge kunstenaars, vond hij de weg naar het wereldje der Amsterdamse bohème. Men leefde hier minder van biefstuk en eieren, dan van toekomstplannen en revolutionnaire denkbeelden, zowel op het gebied van de kunst als dat van de politiek. In het begin kostte het hem vaak moeite de ingewikkelde en opgewonden
| |
| |
gesprekken te volgen, die bij thee en goedkope Spaanse landwijn onder hanebalken en dakspanten werden gevoerd. Het duurde even voordat hij wegwijs werd in deze nieuwe en vreemde omgeving, waarin hij zich moeilijk thuis gevoelen kon, maar die, nadat hij er eenmaal mee in aanraking gekomen was, een sterke aantrekkingskracht op hem bleef uitoefenen. Voorlopig was er voor hem nog niet veel onderscheid tussen al deze jongemannen met lange haren, fladderdassen en manchester jasjes, deze vrouwen en meisjes in wijde kleurige Libertyjurken en versleet hij ze allen maar voor kunstenaars, wier waarde en betekenis hij niet bepalen kon. De diepzinnigheid hunner gesprekken over kunstuitingen en nieuwe kunstrichtingen, van welker bestaan hij zelfs nooit gehoord had, maakte hem onzeker, vervulde hem van wantrouwig respect en bracht hem er toe zich af te vragen of iemand zoals hij, die van al deze dingen niets wist, aanspraak op de naam kunstenaar maken mocht. Tenslotte was hij toch niet veel meer dan een handelsreizigertje, een prutsertje dat een beetje schreef en dat nog bewijzen moest was het waard was. Toen hij echter hoorde dat de meesten van deze mensen zelf niets maakten, viel hem een pak van het hart en voelde hij zich minder bedreigd door hun moeilijk verstaanbare taal. Hij overdreef nu naar de andere kant, zag al deze praters als overbodigen, die zich in de kunstenaarswereld hadden ingedrongen en zich bemoeiden met zaken die hun niet aangingen. Saks, een jonge toneelspeler, trachtte hem wegwijs te maken en zei, dat hij al deze mensen niet over één kam mocht scheren. Er waren knappe koppen bij, die weliswaar zelf niet produceerden, maar die toch hun waarde hadden voor de kunst, omdat zij meehielpen bij het zoeken naar nieuwe we- | |
| |
gen en uitdrukkingsmiddelen en opbouwende critiek konden leveren waar anderen, die zelf iets maakten en de gevangenen waren van hun eigen opvattingen, te kort schoten. Natuurlijk was er ook veel kaf onder het koren, aanstellers die zich een air van gewicht trachtten te geven door het uitslaan van hoogdravende taal en talentloze knoeiers, die in troebel water visten en flodderwerk maakten dat zij moderne kunst noemden. Er waren onder deze Bohemiens een paar mensen zoals Arnold, die het ernstig meenden en hard werkten. Zo iemand was Willem Breevoort, de schilder op wiens atelier men op Zaterdagavond bijeen kwam. Breevoort, die al een paar keer geëxposeerd en zich enige bekendheid verworven had, voorzag in zijn onderhoud door het doen van ander werk, zoals Arnold en Hugo. Hij was in dienst bij een sierkunstenaar en etste eternietplaten, die voor wandbekleding in de salons en luxe hutten van passagiersschepen werden gebruikt. De bijtende zuren die bij het etsen werden gebruikt, hadden zijn vingernagels aangevreten en de scherpe dampen, die hij de gehele dag inademde, hadden zijn stembanden aangetast, zodat hij met een hese stem sprak en soms moeilijk verstaanbaar was. Gewoonlijk luisterde hij alleen maar als er gediscussieerd werd, maar een enkele maal, als iemand hem ergerde, wierp hij zich plotseling in het gesprek, interrompeerde met zijn schor blaffend geluid en sprak met een felheid die overrompelend werkte en de anderen deed zwijgen. Hij verfoeide wat hij in leven en kunst het camelottisme noemde, het geknoei van onmachtige epigonen, die niet gedreven werden door een verlangen naar vernieuwing, maar zich meester maakten van nieuwe, nog niet uitgekristalliseerde kunstvormen om hun tekort aan scheppend vermogen en oorspronkelijkheid te mas- | |
| |
keren. Op een avond, nadat verschillende van zijn gasten de opening van een tentoonstelling van De Onafhankelijken hadden bijgewoond, kwam het tot ruzie, toen Breevoort uitriep, dat de camellots beroerde dilettanten waren, smaakbedervers en kunstverpesters en dat het meeste van het door De Onafhankelij ken geexposeerde rommel was, dat zonder schade voor de cultuur op de mesthoop kon worden gegooid.
Om allerlei redenen voelde Hugo zich aangetrokken tot Willem Brevoort en bewonderde hij deze jongen uit een arm arbeidersgezin, die er ondanks zijn gebrekkige opleiding en moeilijke jeugd reeds op zo jonge leeftijd in geslaagd was werk te maken, dat zelfs door een veeleisende critiek gewaardeerd werd. Hij hield van Willem's directe manier van spreken, die weliswaar niet altijd even gemakkelijk te volgen was, maar die meer houvast bood dan de glibberige spitsvondigheden van de anderen. Wat hem echter het meest in de schilder aantrok, was diens levensdurf, de moed waarmede deze nerveuze en lichamelijk niet krachtige man iedere dag opnieuw weer het ongezonde werk aanpakte, dat hem een bestaan moest opleveren en de taaiheid waarmede hij zich heensloeg door zijn moeilijkheden. Alle vrienden wisten, dat Breevoorts vader een drinkebroer was en dat de lasten van het grote gezin op zijn jonge schouders neerkwamen. In hem, die het nog zoveel zwaarder had, zag Hugo een voorbeeld, Breevoort's leven leerde hem dat ook de man, die alle omstandigheden tegen had, slagen kon, als hij maar voldoende wilskracht en vertrouwen had.
Op een avond nam Saks, de jonge acteur die hij bij Brevoort had leren kennen, Hugo mee naar een atelier, waar hij nog niet was geweest. Ter gelegenheid van de terugkeer van een vriend, die een paar maan- | |
| |
den in Parijs geweest was, werd daar een feestje gegeven. Het gezelschap was kleiner dan gewoonlijk, maar met behulp van de inhoud van een paar flessen Napoleon, die de teruggekeerde had meegebracht, slaagde het troepje er al gauw in evenveel rumoer als anders te maken. Hugo had nog nooit cognac geproefd en de drank smaakte hem niet, maar toen hij een paar glaasjes op had proefde hij niets meer en dronk hij alleen nog maar om de aangename roes, waarin de alcohol hem gebracht had te onderhouden. Toen er gramophoonplaten gespeeld werden was hij al zo ver, dat het hem voorkwam alsof de grote divan, waarop hij met anderen zat, een bootje was, dat zacht deinde op de maat der Franse liedjes. De toestand waarin hij verkeerde had iets van een koortsaanval, zij miste echter het benauwende en had alleen maar de aangename helderheid, die alles een bizondere glans en zuiverheid verleende. Ook nu weer zag hij de wereld als door een kristallen lens, hadden mensen en voorwerpen die scherpe omlijning alsof zij uitgesneden waren uit hun omgeving en kregen de geluiden een klaarheid, die zij anders misten. Zo zuiver en scherp moest je de wereld altijd kunnen zien! Zijn stemming werd nog beter, toen hij Arnold ontdekte, die opeens met een glas cognac in zijn hand voor hem stond en hem lachend toedronk. Hij stond op, ging naar hem toe en sloeg zijn arm om zijn schouder. Ouwe kerel, zei hij en in deze twee woorden legde hij al zijn dankbaarheid en zijn gevoel van vriendschap voor de man, die hem de weg naar dit geluk gewezen had. Als het hem gelukte, hij iets als schrijver bereikte, dan had hij dit toch maar in de eerste plaats aan Arnold te danken. Een ijzeren vriend, zei hij en ofschoon deze woorden wel een beetje gek klonken, moest hij ze terwijl
| |
| |
hij terug ging naar de divan toch herhalen, omdat zij ondanks hun belachelijkheid toch precies uitdrukten wat hij voor Arnold voelde.
Er was een dame op zijn plaats gaan zitten; het bootje van zoëven was verdwenen, veranderd in een grote zachte vrouw, waaraan hij zich zou gaan verwarmen. Toen hij haar gezicht zag en haar herkende, voelde hij zich verstijven en was hij even niet in staat om ook nog maar een enkele stap in haar richting te doen. Molly, de vroegere vriendin van Guus, die hem in de steek gelaten en naar Brussel gevlucht was! Kom maar, je kunt er nog best bij, zei ze, een plaatsje voor hem makend. Hij was Guus en diens ellende al vergeten, toen hij naast haar ging zitten en het zoete parfum rook, waarvan haar kleren en haren doortrokken waren. Nog even mooi en indrukwekkend als op die avond toen hij haar voor het eerst in hun woonkamer gezien had, was zij nu minder vreemd. Het verhevene, het ongenaakbare ontbrak, omdat zij nu gelijken waren, vrienden, die samen cognacjes dronken en elkander konden aanraken. Zo zat hij nu dan toch maar naast de vrouw, die voor Guus onbereikbaar gebleven was, kon hij zijn hand om haar middel leggen en het warme lichaam voelen, waar het zachte satijn van haar japon prettig glad overheen streek. Dat doen wij dan toch maar, dacht hij, en zij laat toe ook. Zielig voor Guus, maar je moest de kunst verstaan om met vrouwen zoals Molly om te gaan. Met zo'n vrouw in je armen voelde je je rijk en tot alles in staat, bezat je de hele wereld. Toen zij elkaar over hun glaasjes heen even diep in de ogen keken en zijn mond de rode lippen naderde, waartussen het ivoor van de tanden glom, kwam de herinnering aan Guus weer bij hem op, een vaag en snel voorbij gaand gevoel
| |
| |
dat hij een vriend aan het verraden was. Later, toen hij met zijn hoofd in haar schoot lag en haar vingers door zijn haar voelde glijden, keerde deze gedachte nog even terug, maar inplaats van hem te hinderen, verhoogde zij zijn genot. Dit was immers geen verraad, maar een heerlijk spel, waarbij het toeval hem op een wonderlijke manier betrokken had. Het was zijn schuld toch niet, dat het mis was gegaan tussen Molly en Guus, die zich vergist en zich alleen maar voorgesteld had dat zij van hem hield. Hoeveel minnaars zou zij hebben gehad, nadat zij met die andere naar Brussel was gegaan! En toch zou hij het hem nooit durven zeggen! Het kostte hem inspanning de omgeving te herkennen en zich te herinneren wat er gebeurd was, toen Arnold hem wekte. Langzaam kwam hij overeind en trok zijn hoofd mee omhoog, dat aan een dunne hals van rubber aan zijn romp scheen te zitten en zwaar als een metalen kogel was.
- Je hebt veel te onvoorzichtig gedronken, zei Arnoldelen hield hem een glas met sodawater voor.
Hij voelde zich doodziek en dacht zonder vreugde of voldoening terug aan hetgeen gebeurd was. Er waren nog maar een paar bezoekers in het atelier, grauwe gestalten die nauwelijks bewogen en onwezenlijk aandeden in het grijze licht van de morgen, dat door het grote raam naar binnen viel. Arnold bracht hem thuis in een auto, droeg hem de stoep op en stelde zijn moeder gerust, die niet naar bed gegaan was en op hem gewacht had. In het nauwe bed onder de trap was het afschuwelijk, het hok scheen weer de kooi van een slingerend schip, waarin hij eens had liggen denken aan stormen, ontdekkingsreizen en schipbreuken. Dat was lang, heel lang geleden, toen hij de vrouwen nog niet kende en hij zijn vrienden nog niet verraden had.
|
|