| |
| |
| |
VIII
Toen hij hem voor de eerste maal in de winkel zag, had Hugo reeds dadelijk gedacht, dat de lange jongeman met het slappe hoedje en de lange fladderdas iets bizonders moest zijn. Hij herinnerde hem op een even prettige als onverklaarbare manier, waarover hij zich overigens verder het hoofd niet brak, aan de sfeer van ruimte en geheimzinnigheid waarin de avondschool lag, hij bracht de spanning van het onbekende en de belofte aan verrassing in het saaie winkeltje, dat hem al lang niets nieuws meer te bieden had. Hij was luidruchtiger en trad vrijmoediger op dan andere klanten, had een eigen oordeel, koos met zorg zijn bibliotheekboeken en liet zich nooit iets in zijn handen stoppen. Er was in de onverschilligheid waarmede hij met de boekhandelaar omging iets spottends, terwijl Knottenbelt, die zijn klanten altijd met een aan onderworpenheid grenzende vriendelijkheid te woord stond, de goede toon wel eens vergat als de jongeman het hem te lastig maakte. Hugo begreep dat de jonge Dubois, nu alleen maar een onverschillige klant die een boek kwam huren, onder andere verhoudingen een vijand van Knottenbelt had kunnen zijn en dit nam hem dadelijk voor hem in. Hij had gedacht dat Dubois een artist, een kunstschilder of iets dergelijks was en dus verbaasde het hem toen hij deze op een ochtend in een blauw werkpak en voorzien van een
| |
| |
lederen tas gevuld met loodgietersgereedschap zag verschijnen. Knottenbelt was naar de barbier en had hem de zorg voor de zaak overgelaten. Hij was nu al zo ver, dat hij in de bibliotheek kon helpen en mevrouw niet behoefde te roepen, als het om klanten ging die alleen voor een boek kwamen. Dubois smeet zijn zak met gereedschap in een hoek, zei ‘hallo maatje!’ en opeens was er tussen hen een vertrouwelijke verstandhouding, alsof zij elkaar al jaren kenden. Zij behoefden geen hindernissen op te ruimen, er was tussen hen niet de afstand van het standsverschil, zij waren twee gewone volksjongens, die openhartig konden praten en elkander zonder moeite begrepen. Dubois was geen schilder, zoals Hugo gedacht had, maar een schrijver, die zelfs al een roman had gepubliceerd. In de catalogus stond de titel van zijn onder pseudoniem verschenen roman, die nog niet zo lang geleden uitgekomen was. Hugo had het boek gelezen en wist zich de inhoud daarvan nog goed te herinneren. Het ging over een collectief landbouwbedrijf, dat door een rijke idealist werd gefinancierd, maar waar alles op een tragi-komische manier verkeerd ging, omdat iedereen de baas wilde spelen. Hij vond het een bizonder boek en het verbaasde hem dat iemand, die een dergelijk werk geschreven had, nog genoodzaakt was als loodgieter voor zijn brood te werken. Zij hadden sigaretten aangestoken en Dubois was vertrouwelijk bij hem gaan zitten, op een punt van de toonbank. Toen hij gehoord had dat Hugo ook trachtte te schrijven, noemde hij hem lachend collega, maar er was niet de minste spot in zijn toon en het streelde Hugo niet weinig dat hij door een echte schrijver als gelijke werd behandeld. Welk een verschil met de deftige notarisdochter, voor wie hij een krullenjongen was geweest, die zij nauwelijks had ge- | |
| |
zien. Dubois mocht dan misschien wat minder beroemd zijn, hij had toch maar een goed boek geschreven, dat gedrukt en uitgegeven was en zijn naam had in de kranten gestaan. Met zo'n kerel kon je praten, zelfs over kunst, schoonheid, goedheid en andere onderwerpen, waarvan je moest toegeven dat je er niets van snapte. Iemand als Dubois behandelde je niet uit de hoogte en zou je niet uitlachen als je iets niet begreep. Zij spraken af, dat hij eens bij hem zou komen en dat hij dan het beste dat hij geschreven had zou meenemen om het te laten lezen.
Toen hij Barend van zijn ontmoeting vertelde, bleek hij niet alleen Dubois pseudoniem te kennen, maar ook diens roman gelezen te hebben. Ook hij zei dat het een bizonder boek was met veel humor, maar een groot schrijver kon hij Dubois toch niet vinden. Waarom niet groot? vroeg Hugo. Het is geweldig als je zoiets klaarspeelt terwijl je voor je boterham moet werken. Barend gaf geen antwoord en hij kreeg de indruk dat zijn vriend een beetje jaloers was. Langzamerhand was hij tot het inzicht gekomen dat Barend, al had hij dan ook veel gelezen en al wist hij meer van kunst en litteratuur dan hij, waarschijnlijk nooit in staat zou zijn om zelf iets te maken. Hij was bizonder knap en toch was hij er zeker van dat hij, ondanks zijn kleiner verstand, kon denken op een heel bizondere manier, die Barend zelfs nooit zou kunnen begrijpen. Daarvoor moest je kunnen dromen, zo diep en zo vol, dat je vergat dat je het bedacht had, dat je er in ging geloven, de droom werkelijkheid voor je werd, zoals de wereld om je heen. En als je dan alles maar vlug genoeg opschreef, je droom bijhield op het papier en niet wachtte totdat alles voorbij was, ontstond het verhaal vanzelf. Misschien was het zo en misschien ook niet; in ie- | |
| |
der geval kon hij het Barend niet uitleggen, maar hij was er zeker van dat Dubois het ook zo voelde en het begrijpen zou.
Oorzaak van de moeilijkheid was een pas in de gemeenteraad aangenomen verordening, dat de winkels 's avonds om negen uur gesloten moesten zijn. Knottenbelt had zich er morrend aan onderworpen, maar probeerde de bepaling dat er geen personeel meer in de zaak aanwezig mocht zijn te overtreden, door Hugo na sluitingstijd opzettelijk nog een uurtje in de bibliotheek aan het werk te houden. Zijn loopjongen was de enige op wie hij kon wreken wat de socialisten in de raad hem hadden aangedaan. Dat jong en zijn hele familie behoorden ook tot die rode bende, die de wereld op haar kop trachtte te zetten en het behoorlijke burgers onmogelijk maakte hun brood te verdienen. Hun zeeliedenstaking hadden zij tenminste verloren, de reders en veemdirecties waren niet voor hun terrorisme uit de weg gegaan en de vlegels die oproer gemaakt hadden, waren met de pet in de hand naar de werkgevers gekomen om te vragen of zij alsjeblieft weer aan het werk mochten gaan. Zo waren die rode lawaaischoppers! Maar nu hadden de heren in de gemeenteraad toch weer een stuk socialisme vertoond en de winkelsluiting er door gedrukt. Niemand had er enig nut van, behalve de winkeljuffrouwen die konden flirten en kwajongens zoals Hugo, die nu 's avonds konden straatslijpen. De ellende kwam neer op de winkeliers, aan wie niet gevraagd werd hoe zij aan het geld kwamen om hun belasting te betalen. Zo werd de middenstand vermoord door het socialisme. En hoe fatsoenlijker je als zakenman was, hoe meer je te lijden had van hun wetten en verordeningen. Een sigarenwinkelier of een mannetje dat haring en zure bommen verkocht,
| |
| |
kon de verordening ontduiken, door een hekje voor zijn deur te zetten en na het sluitingsuur toch rustig met de verkoop door te gaan. Maar liet hem zoiets nu eens doen als boekhandelaar! In ieder geval was hij nog baas in eigen huis en als zijn socialistisch personeel dacht dat het hem kon ringeloren, dan was het aan het verkeerde adres. Vanavond na negen uur dus doorwerken, zei hij tot Hugo. Er lagen nog stapels boeken op een nieuw kaft te wachten en het zou dus wel een uur later worden, voordat hij naar huis kon gaan. Hugo antwoordde, dat hij niet blijven kon omdat hij een afspraak had. Het was trouwens verboden en twaalf uur per dag werken was meer dan voldoende voor een loon van zes kwartjes in de week. Daarvoor geef je zo'n snotaap opslag, dacht Knottenbelt. maar hij zei niets. Dat jong zou hem wel altijd blijven verwijten, dat hij te weinig verdiende. Dat rooie tuig was nooit tevreden, al gaf je ze ook een tientje per week. Het was trouwens verboden! Nog een bedekt dreigement op de koop toe! Hij moest maar weer eens een andere loopjongen nemen, een advertentie zetten in De Echo of in De Courant. Maar wat kreeg je? Ze waren tegenwoordig allemaal verpest en tenslotte was Hugo de beroerdste nog niet. Hij was niet dom, had geen kwaad karakter, maar zijn omgeving had hem geen goed gedaan en hij was slecht opgevoed. Knottenbelt was het kleine conflict alweer vergeten, toen Hugo tegen zeven uur een boterham ging eten. Hij liet hem een kop koffie bij zijn vrouw halen en zocht onderwijl de bibliotheekboeken uit, die onderhanden genomen moesten worden. Nu maar flink aanpakken, zei hij, toen zij, nadat Hugo gegeten had, de groezelige beduimelde kaften van de boeken begonnen te scheuren. Er lagen er heel wat en zelfs als Knotten- | |
| |
belt bleef helpen en zij samen hard doorwerkten, zouden zij toch zeker niet voor een uur of tien klaar zijn. Hij had zich vast voorgenomen, zich aan zijn afspraak met Dubois te houden en op tijd weg te gaan, maar als het even kon wilde hij het zonder ruzie doen en daarom hoopte hij dat het werk op tijd klaar zou zijn. Hij had langzamerhand een grote handigheid gekregen, zag met één oogopslag hoe groot het stuk papier moest zijn dat hij nodig had en kaftte het boek in minder tijd dan een ander nodig gehad zou hebben om het in te pakken. Het stapeltje dat klaar was groeide zienderogen en hij begon hoop te krijgen dat zij op tijd klaar zouden komen, als de baas bleef helpen. Niet knoeien, waarschuwde Knottenbelt, die wel begreep waarom hij zo jakkerde. Hij moest een paar boeken overdoen en toen hij daarmee enige kostbare minuten verknoeid had, kwam mevrouw naar beneden en zei, dat hij even bij de kruidenier aanbellen moest voor wat suiker en boter. Loop naar de bliksem met je suiker, dacht hij. Op deze manier zou hij toch nooit iets bereiken? Hoe zou je het klaarspelen om 's avonds nog een letter op papier te zetten, als je dergelijke dagen achter de rug had, hoe zou je het ooit tot schrijver brengen als je niets anders doen moest dan sjouwen, boeken kaften en suiker voor pestwijven halen? Alsof mevrouw dat zelf niet even had kunnen doen! Toen hij, na haastig zijn boodschap gedaan te hebben, terugkwam en mijnheer Beugels voor de toonbank zag staan, begreep hij dat hij de hoop om op tijd weg te komen wel kon opgeven. De handelsreiziger, die aan een op hooikoorts lijkende soort asthma leed, was bijna een vriend van Knottenbelt, niet alleen omdat hij zoveel las en ook lid was van de liberale partij, maar in de eerste plaats omdat zij samen zo goed over hun
| |
| |
ziekten konden praten. Soms hoestten en rochelden zij gelijktijdig, waarbij zij elkander over hun zakdoeken heen moed toeknikten. Meneer Beugels, die het hele land bereisde, wist ook allerlei nieuwtjes te vertellen, die Knottenbelt interesseerden. Hij ruilde een keer per week zijn boeken en maakte er dan een gezellig praaten hoestuurtje van, dat soms boven bij een kop thee nog werd voortgezet. Hugo begreep, dat hij het nu verder alleen zou moeten doen en deed maar geen moeite meer om er doorheen te komen. Met de herrie zou het wel loslopen, want Knottenbelt zou zijn portie wel voor morgenochtend bewaren, nu Beugels in de winkel was. Het kon hem eigenlijk allemaal niet veel schelen; de hoofdzaak was dat hij aanstonds Dubois ontmoeten zou. Toen de regulateurklok in het trapportaal begon te slaan, legde hij de schaar neer, nam zijn pet en liep naar de deur. Knottenbelt vroeg wat dat te betekenen had en of hij de afspraak vergeten was. Mijn afspraak niet, antwoordde hij, ik heb u gezegd dat ik weg moest. Zonder verdere uiteenzettingen af te wachten stapte hij naar buiten en trok de deur achter zich dicht. Hij had maling aan Snottenbelt en zijn hele boekwinkel, maar toch ademde hij gejaagd en stotend, alsof hij aan een achtervolging ontsnapt was, toen hij op de hoek bleef staan, om te kijken of de baas aan de deur stond.
Dubois woonde in de eindeloos lange Govert Flickstraat, in een onderstuk, dat Hugo aan de kelder van zijn vader deed denken. Een houten schot deelde de ruimte in tweeën. In de voorste helft was de werkplaats en het achterste gedeelte was als woonkamer ingericht. De kamer bevatte maar weinig meubelen, doch in een hoek, waar een grote schrijftafel stond en de muren schuil gingen achter planken met boeken,
| |
| |
was het vol en gezellig, alsof de bewoner alleen op deze plaats leefde en zich voor het overige gedeelte van het vertrek niet interesseerde. Op de tafel, temidden van boeken en papieren, stond een bureaulamp met een kartonnen kap, die het licht neersloeg op het witte papier, waarop het zo krachtig weerkaatste, dat het was alsof het gezicht van Dubois van beneden af beschenen werd. Een studeerkamer in een werkplaats; nooit gedacht dat zoiets kon bestaan. Het was iets onverwachts en bizonders, zoals alles aan deze schrijvende arbeider onverwacht en bizonder was. Nog nooit had Hugo iemand ontmoet die hem zo nieuwsgierig maakte en in wie hij zoveel belang stelde. Alles was vreemd aan hem en toch hadden zij broers of vader en zoon kunnen zijn, zo vertrouwd voelde hij zich met hem.
Hij had een boek opengeslagen, maar kon zijn aandacht er niet bij houden, omdat hij telkens weer kijken moest naar Arnold, die zijn verhaal aan het lezen was. Hij was nieuwsgierig naar de indruk die zijn werk maakte, trachtte na te gaan hoe ver hij gevorderd was en welk gedeelte hij las, maar Dubois' gelaat verried niets en zelfs toen hij klaar was en het cahier sloot, was Hugo niets wijzer geworden. Een slecht teken, dat hij niets zei en hem zelfs niet aankeek! Toen hij eindelijk de stilte verbrak, was het om te vragen of Hugo nog thee wilde hebben.
- Zeg het maar gerust, als je het niks vindt, liet Hugo zich ontvallen. Het was er uit voordat hij het wist.
- Niks? herhaalde Dubois glimlachend. Hij nam het schrift weer op en streek over het papier, alsof hij de kwaliteit daarvan onderzocht. Het is niet niks, vervolgde hij, ik geloof zelfs dat het heel wat is en dat je veel talent hebt. Je kunt schrijven, je hebt fantasie
| |
| |
en waarschijnlijk ook die gevoeligheid waarop het aankomt, dat tikje waanzin dat nodig is om van het gewone iets bizonders te maken. Dit is waarschijnlijk het belangrijkste waar het in de kunst om gaat: de ontdekking van het wonder in de realiteit.
Hij stond op, rekte zich uit en stak zijn handen in de zakken van zijn manchester broek. Zijn hoofd kwam dicht bij de lage zoldering en hij scheen een reus, zoals hij daar donker tegen het lamplicht stond. Doorgaan met schrijven, vervolgde Dubois, een andere raad kon hij hem niet geven. In de kunst was iedereen op zichzelf aangewezen en moest zichzelf helpen. Je hebt het of je hebt het niet, maar van anderen leren kun je het niet. Dat is je kracht, te weten dat je het hebt, maar dat maakt je tegelijk onzeker, doet je telkens opnieuw weer twijfelen, brengt je er toe jezelf af te vragen of je misschien toch een hoogmoedige idioot bent, die zich alleen maar inbeeldt tot iets bizonders in staat te zijn. Daarom alleen, omdat je zo weinig zeker van jezelf bent, kan het wel eens goed zijn met iemand te praten, die je vertrouwen kunt, van wie je weet dat hij gek genoeg is om je te kunnen begrijpen. Ja, je hebt talent, maar of je er iets mee zult uitvoeren, er iets van terecht brengt, dat kan ik niet zeggen, dat hangt van jezelf af, tenminste voor het grootste deel. Je zult moeten zwoegen als een koelie, telkens weer zul je zien dat het mislukt en het over, beter moeten doen. Hoe langer je schrijft, hoe meer je begrijpen zult dat het een ontzettend moeilijk werk is je gedachten en gevoelens onder woorden te brengen. En als je dan eindelijk een beetje op dreef komt, ontstaan er nieuwe moeilijkheden, dan moet je er voor zorgen eerlijk te blijven, niet te gaan knoeien en te schrijven wat anderen van je verlangen. Want het beroerde is dat het
| |
| |
schrijven voor ons, arme duivels, een vak zou kunnen worden zoals meubelmaker of loodgieter, omdat wij ons brood er mee willen proberen te verdienen. Dat is een gevaar, want dan moet je trachten te geven wat de klanten verlangen en als je dit doet, dan ben je verloren. Je zult het wel vervelend vinden dat ik dit zeg en misschien liever meer over je werk van mij willen horen, waarom ik het mooi of lelijk vind. Maar voor mij is dit bijzaak, omdat ik geloof dat je dit zelf wel weet. Het gaat bij ons niet in de eerste plaats om mooi of lelijk, dit is meer een kwestie voor de anderen, die zich niet behoeven af te vragen waarvan zij morgen zullen moeten eten. Voor hen is de kunst een verfijnd tijdverdrijf, een spel, dat zij kunnen spelen naar de regels van hun stand. Voor ons is het verdomd harde ernst. Die anderen mogen schrijven met hun hart, wij zullen er altijd rekening mee moeten houden dat de mensen ook een maag hebben. Dat is uitstekend en het geeft ons zelfs een streepje op hen voor, omdat een mens zonder maag niet compleet is, maar tegelijk is het een gevaar, omdat wij zelf moeten eten. Ik heb eens ergens gelezen, dat kunst van de druk van het alledaagse verlost. Ik geloof wel dat dit waar is, maar dan moet je, om kunst te kunnen maken, toch in de eerste plaats weten wat dit alledaagse is. Weet je dit niet, dan zullen de alledagsmensen je nooit kunnen begrijpen, dan blijft hetgeen je maakt een bedenksel, een product van hoogmoed en inbeelding, alleen van twijfelachtig nut voor een handjevol aanstellers, die menen dat zij beter en fijner zijn dan gewone mensen, omdat zij hun handen nooit behoeven vuil te maken en vergeten mogen dat zij een maag hebben. Het maken en waarderen van schoonheid is niet zo moeilijk, als je er belang bij hebt het lelijke niet te zien. Het
| |
| |
schrijven van een sprookje is niet gemakkelijk, maar heel wat moeilijker is het het wonder uit het gewone leven te halen, je niet om te draaien voor de werkelijkheid, er iets van te maken dat de doorsnee mens, die in deze werkelijkheid leven moet, van zijn druk verlost. Voor mensen zoals wij, die er tot aan enze nek toe inzitten, is het een hele toer boven de werkelijkheid uit te komen, iets te geven dat van waarde is voor degenen die het het meest nodig hebben. En toch zijn wij misschien de enigen die het kunnen.
Dubois draaide zich om en nam een loden S-bocht, die hij als presse-papier gebruikte van de tafel.
- Weet je wat dit is? vroeg hij. Een stankbocht is het, een gebogen stuk pijp dat onder wasbakken en gootstenen wordt aangebracht en waarin water blijft staan, dat de stank uit het riool moet tegenhouden. Een eenvoudig maar knap bedacht ding, dat voorkomt dat de lucht in de huizen bedorven wordt, ook in de huizen van hen die menen dat er geen stank bestaat. Maar de man die het ontdekte en wij die er mee werken, kennen de rotlucht uit de riolen en weten dat de atmosfeer in de kamers verpest zou worden, als er geen stankafsluiters in de afvoerleidingen zaten. Zo gaat het in de kunst ook: verloochen het lelijke niet terwille van het schone. Vergeet nooit dat er riolen bestaan, maar zorg voor stankafsluiters in je leiding; ontken de rottigheid van het leven niet, want dan ontken je het leven zelf, erken dat zij bestaat, maar zorg voor wat frisse lucht, waarin de mensen ademen kunnen.
Arnold had de stankbocht neergelegd, keek Hugo aan en tikte met de nagel van zijn duim tegen zijn tanden, alsof hij over iets nadacht en er niet uit kon komen. Hij zei echter niets meer en toen hij weer was gaan zitten, vroeg Hugo hem, waarom hij eigenlijk nog loodgieter was.
| |
| |
- Omdat ik eten moet en omdat ik het prettig vind. Niet dat werk op zichzelf, dat kan mij gestolen worden. Dat knoeien in de drek doet niemand voor zijn plezier, maar ik voorkom daardoor dat ik op een veel erger manier met mijn pen zou moeten knoeien. Denk niet dat je hier in Nederland van de schrijverij zou kunnen bestaan. Misschien kun je dat in geen enkel land zonder je te verkopen. Ik doe geen slag meer dan nodig is om te kunnen leven. Het valt vaak genoeg niet mee om een plee door te steken of in een dakgoot te kruipen, als je aan je schrijftafel zoudt willen gaan zitten. Maar op deze manier koop ik mijn beetje onafhankelijkheid en daarom vind ik het prettig. Ik hoop dat je een andere mogelijkheid zult vinden om aan de kost te komen, maar als ik jou was zou ik bij de meubelmakerij gebleven zijn.
Hugo moest denken aan zijn vader, die vaak 's avonds laat nog in de werkplaats stond, hij herinnerde zich hoe vermoeid hij geweest was als hij een dag aan de schaafbank gestaan had en vroeg zich af of hij dit ooit zou kunnen klaarspelen. Zelfs Arnold, een sterke gezonde kerel, zou dit waarschijlijk niet kunnen volhouden.
Het was al laat toen hij huiswaarts keerde. Hoewel hij een lange werkdag achter de rug had, voelde hij zich niet vermoeid en zag hij niet op tegen de wandeling door de verlaten straten. Voor de eerste keer in zijn leven had een volwassene als zijn gelijke met hem gesproken en had hij, zonder vrees dat men hem uitlachen of een vreemde jongen vinden zou, kunnen zeggen wat er in hem omging en wat hij wilde. Arnold, die alles begreep, vond hem geen dwaze fantast, maar zei dat hij talent had. Dat hij hem ook voor het koesteren van grote verwachtingen gewaarschuwd had,
| |
| |
kwam er minder op aan. Iemand die niet te lui was, die werken wilde, vond altijd wel een mogelijkheid om zijn brood te verdienen. En waarom, al was de kans dan klein, zou hij niet tot de weinige gelukkigen behoren, die succes hadden? Misschien had Dubois de toestand wel opzettelijk zo donker geschilderd, om hem aan zijn verstand te brengen dat hij hard zou moeten werken, alles op alles zou moeten zetten, als hij wilde slagen. De uitweg uit het alledaagse was niet gemakkelijk te vinden en alleen degenen die volhielden en bleven zoeken kregen een kans. Doorzetten moest hij, van nu af zich door niets meer van zijn doel laten afleiden, schrijven, altijd weer opnieuw en steeds beter. Want voor ons is het geen spel, had Arnold gezegd, maar verdomde ernst. 't Is ernst, voor wie dit spel speelt zonder geld, zei hij. Het klonk als een lied, waarop hij kon marcheren. Hij zong het refrein en in de stille straat sloegen zijn voeten de maat tegen de stenen: En wie dit spel speelt zonder geld, die is een held!
|
|