| |
| |
| |
VII
Het zou misschien niemand opgevallen zijn dat er rechercheurs binnen waren, als er niet een agent voor de deur gestaan had, die iedereen de toegang tot de winkel verbood. Nu was het in weinige minuten in de hele straat bekend en toen Hanna thuis kwam en zei dat zij haar boodschappen niet doen kon bij Meertens, omdat een politieagent haar had tegengehouden, stonden er buiten al overal groepjes mensen die het geval bespraken. Het was voor niemand een geheim waarom de politie huiszoeking bij de drogist deed en ofschoon zich onder de toeschouwers zeker vrouwen bevonden, die van Meertens' ongeoorloofde en kostbare diensten gebruik hadden gemaakt, vond iedereen het best dat die engeltjesmaker, die van hun moeilijkheden had geprofiteerd, eindelijk zijn verdiende loon kreeg. Je weet wat je aanhaalt als je aan zoiets begint, zei de barbier tot vrouw Govers, het mag nou eenmaal niet. Een smeerlap is het, een gauwdief, antwoordde de kinderloze schoenmakersvrouw. Dat heeft nog teveel kapsones om een mens behoorlijk goeiendag te zeggen, als ze op Zondag op hun nieuwe fietsen uitgaan. Allemaal ogenuitstekerij en dat kijkt nog laag neer op mensen dié op een behoorlijke manier hun brood verdienen, meende Nolte. Hij had het trouwens al lang aan zien komen, altijd wel geweten wat er in het alcoof van die vent werd uitgevoerd. Hij had
| |
| |
er maar nooit over gesproken, omdat hij niet aan een verradersborst gezogen had. Daar kan een behoorlijk mens niet tegenop, zei vrouw Zoet, elke dag biefstuk, mooie nieuwe fietsen en Willie op de H.B.S. Wat zal ik je zeggen, zei de barbier, die vermoedde dat vrouw Zoet ook wel wist hoe Meertens' alcoof er uit zag, ik zeg maar zo: wie zoiets láát doen is ook strafbaar. Hij keek haar strak aan en boog terwijl hij sprak zijn hoofd langzaam in haar richting, maar dat loeder trok zich er niets van aan en scheen hem zelfs nog in de maling te willen nemen toen zij zei, dat zij gehoord had dat Meertens wel een gulden of dertig voor zo'n akefietje vroeg. Dat zal jíj weten, antwoordde hij smalend en toen verknoeide dat stomme mirakel van de sigarenmaker alles door te zeggen, dat de hele buurt het wist.
Het onderzoek duurde lang en het begon al donker te worden, toen een Atax voor de winkel stopte en Meertens even later door twee rechercheurs naar buiten werd gebracht. Nolte, die juist iemand aan het scheren was, miste het schouwspel, maar later kwam de schoenmaker het hem vertellen en kwamen zij samen tot de conclusie, dat het voor de drogist nu voorlopig wel gedaan zou zijn met het maken van tochtjes op de tandem. Een heel gemis voor de vrouwen uit de buurt, vond de kapper, want daarvan moet hij ook niet vies zijn geweest.
Na de maaltijd, toen de jongsten al naar bed waren, kwam Guus, die zich had laten scheren met het nieuws, dat de politie een sigarenkistje vol gouden tientjes bij de drogist zou hebben gevonden. Nogal niks, een kist vol, vond Arend. Maar hij geloofde alles wat dat ouwe wijf van een barbier vertelde niet zo gemakkelijk. Natuurlijk had die vent veel verdiend,
| |
| |
dat was altijd zo als je langs de kantjes liep en dingen deed die verboden waren. Maar een kist vol gouden tientjes! Waar zouden de mensen hier in de buurt die dingen vandaan moeten halen?
Zij hadden openlijk over Meertens' geheimzinnig bedrijf gesproken, geen blad voor hun mond behoeven te nemen nu de jongsten, die met open oren en monden luisterden, onder de wol lagen. De oudsten begrepen nu langzamerhand wel wat er in de wereld te koop was en voor zover zij het nog niet wisten, kon het geen kwaad dat zij er kennis van namen. In zijn oordeel over de drogist, was Arend minder scherp dan de anderen. Weliswaar vond hij hem een kapitalistische woekeraar, die misbruik gemaakt had van de nood der arme mensen, maar in het opwekken van abortus bij vrouwen die geen kinderen wilden hebben, kon hij geen misdaad zien. Dat het door de wet verboden was zei hem niets, want in tijd van oorlog dwong diezelfde huichelachtige wet de mensen elkaar te vermoorden. Een mens moest vrij zijn om met zijn eigen lichaam te doen wat hij wilde. Waar was het eind, als je zoiets niet mocht? Dan verboden ze je vandaag of morgen nog naar de plee te gaan of je nagels te knippen. Dat is iets anders, had Hugo willen zeggen, maar hij zweeg omdat hij toch het fijne van de zaak niet wist en zich niet belachelijk wilde maken. Hanna was het echter niet eens met haar vader, zij vond het afschuwelijk, in- en in-gemeen dat de mensen een onschuldig klein kindje, dat zich niet verweren kon en dat nog niet eens helemaal klaar was, dood maakten. Als zij later een kind in haar buik had, zou ze zoiets nooit laten doen. Moeder dacht er precies zo over en zei dat dergelijke dingen alleen maar gezegd konden worden door een man, die zelf nooit
| |
| |
een kind onder zijn hart had gedragen.
Willem, zijn nieuwe vriend, was een jaar ouder dan Herman, hij werkte bij hem aan de zaak en deed soms al dienst als hulpmonteur. Twee maal in de week kwam hij 's avonds helemaal van Kattenburg, om samen met Herman te tekenen en electrotechniek te studeren. Arend had de helft van het alcoof afgeschut en dit hokje, dat nog niet zo groot was als een van de twee bedsteden, noemden zij de studeerkamer. Naast de tafel bleef nog maar nauwelijks plaats over voor twee stoelen, maar de kinderen vonden dit juist knus en zeiden dat het de fijnste kamer van het huis was. Het licht van de wandarm, die tegen het schot van de gang zat, viel van de verkeerde kant, niettemin vond Willem dat het een ideaal tekenhok was. Zijn vader was bootwerker en hij woonde met vijf zusters en broertjes, die allen jonger waren dan hij, in een krotwoning, die uit een kamer-keuken, een slaapkamer en een zolder bestond. Bertha vond hem een aardige jongen, altijd opgeruimd en hulpvaardig en een goede vriend voor Herman, die wel eens te zwaar op de hand was. Arend schonk minder aandacht aan hem, luisterde met minder belangstelling naar de sterke verhalen die hij deed en vond hem wat opschepperig. Het stond hem ook niet aan dat de jongen naar Hanna keek en hij vermoedde dat Willem van hun prachtige studeerkamer heel wat minder gebruik zou hebben gemaakt, als Hanna er niet geweest zou zijn. Misschien verbeeldde hij het zich alleen maar en was het een dwaasheid om te denken dat die jongen werk zou maken van een kind dat pas vijftien geworden was, maar hij vond het toch maar beter die twee in de gaten te houden. Je kon er wel niks aan doen
| |
| |
als ze het van elkaar te pakken kregen, maar je had als vader je verantwoordelijkheid en als het even mogelijk was wilde hij Hanna nog wel een paar jaar bij zich houden.
Willem had een tekening meegebracht, een grote blauwdruk, die hij op de tafel onder de lamp ontrolde. De hele Westertoren stond er op in fijne witte lijntjes, vanaf de grond tot aan de nok, alsof het een afbeelding was van een moeilijk stuk figuurzaagwerk. Aan de binnenkant van de muren stonden rode, blauwe en gele lijnen. Willem legde uit dat dit kabels waren voor de voeding van de duizende lampjes, waarmede de toren het vorige jaar geïllumineerd was geweest. Hij liet Herman zien hoe de schakeling geweest was van de inrichting, waarmede men om het uur, de gehele verlichting had gedoofd en weer had laten aangloeien. Dat was in het voorjaar bij het bezoek van de Koningin met het jonge prinsesje geweest en zij konden zich allen de schitterend verlichte, in het water van de Prinsengracht weerspiegelende toren nog goed herinneren. Overal in de stad, ook op punten waarvan je gedacht zou hebben dat het veel te ver weg was, had je de reus met zijn talrijke lichtjes kunnen zien. Het was prachtig geweest, veel mooier dan vuurwerk, vond Hanna. Het sterke verhaal, waarin Willem een heldenrol speelde, was ook ditmaal niet uitgebleven. Hij had zelf aan de verlichting van de toren gewerkt, aan de bovenste omloop gehangen in een bootsmansstoeltje, dat vastgemaakt was aan een enkel touw en dat door de wind heen en weer geslingerd werd. Maar op de nok was het nog gevaarlijker geweest, daar hadden zij als vliegen rondgekropen om de kroon, met alleen een brede gordel om hun middel, die aan een touw vast zat. Op een keer was Beu- | |
| |
kers, een monteur die Herman wel kende, uitgegleden en als hij hem toen niet gegrepen had ... Wie het niet geloofde, kon aan Beukers vragen of hij zijn leven niet gered had. Was je niet bang daar in de hoogte? vroeg Hanna, die een blos van opwinding had. Niks, antwoordde Willem. Het was daar natuurlijk wel griezelig en je moest niet al te veel naar beneden kijken, naar al die mieren op straat. In ons vak mag je niet bang uitgevallen zijn, zei Herman. Ik zou misschien wel duizelig geworden zijn op zo'n hoogte, meende Hugo. Ja jij! antwoordde Herman. Er klonk iets minachtends in zijn toon en het was alsof hij de zin niet afgemaakt had en had willen zeggen: jij deugt ook nergens voor. Hanna legde haar hand op Hugo's schouder en zei, dat zij daar in de hoogte ook duizelig geworden zou zijn. Beukers ook, antwoordde Willem, hij kon er niet tegen en mocht later niet meer in de toren komen. Hij is een echte zenuwenlijder en in de hoogspanning mag hij ook niet meer werken. Hanna vroeg of dat dan ook zo gevaarlijk was. Of hoogspanning gevaarlijk was? De twee electro-technici keken elkander aan en glimlachten. Niks voor vrouwen en zenuwlijders, zei Herman.
Het was ook Willem die bewerkstelligde dat Herman lid werd van de metaalbewerkersbond. Eerst wilde hij zich niet organiseren; zijn vader die al zoveel jaar meubelmaker was, was ook nooit lid van een vakvereniging geweest. Dat begreep Willem, maar omdat de vader, die zelf werkgever en dus uitbuiter was, niets voor de organisatie voelde, behoefde de zoon niet aan de kant te blijven staan. Zijn vader hield ook niet van de moderne bond, daarvoor was hij te veel anarchist, maar toch was hij al jaren aangesloten bij de bootwerkersvereniging ‘Recht en plicht’. Vakorganisaties
| |
| |
onder goede leiding moesten de arbeiders hebben, vond Willem, stevige weerstandskassen, zodat men zonder honger te lijden zou kunnen staken als het nodig was. Verenigd en georganiseerd kunnen de arbeiders de wereld veroveren, had hij gezegd en daarop had hij een machtsspreuk laten volgen, die Herman zich later nog vaak herinnerd had: Heel het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil! Hij was een te groot bewonderaar van machines en de lessen welke hij van zijn vader gekregen had, hadden hem te zeer doordrongen van het nut die de scheppende arbeid voor de wereld heeft, om ongevoelig te zijn voor de bekoring die van deze spreuk uitging. Als hij de woorden herhaalde, zag hij dit grote rad, dat door een gepeesde hand gegrepen en tot stilstand gebracht werd. Het was een dapper woord, dat paste bij moedige kerels die met sterke machines omgingen. Toen hij eenmaal lid geworden was en het zwarte boekje in zijn zak had, waarin hij elke week een contributiezegel moest plakken, werd hij al gauw een nog ijveriger propagandist voor de bond dan zijn vriend. Hij wilde geen parasiet zijn, die profiteerde van hetgeen anderen voor hem tot stand brachten, maar een kameraad die meedeed en die gereed zou zijn op het ogenblik dat de grote machine stop gezet zou moeten worden. Weenink, de uitbuiter, vond het best dat zijn oudste zoon lid van een vakbond geworden was. Een arbeider moest voor zijn rechten opkomen, anders werd hij helemaal in een hoek getrapt. Alleen oppassen voor de bonzen, waarschuwde hij, voor de mannen die zich jullie leiders noemen en die van jullie geld worden betaald. Het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen en je moet een fatsoenlijke kerel zijn met een ijzeren wil, om proleet mèt de proleten te blij- | |
| |
ven als je een herenleventje leidt, om niet onder één deken te gaan liggen met de werkgevers, die je bestrijden moet. Die vader van jou is net zo'n anarchist als de mijne, zei Willem, een wildeman van de directe actie, mensen met wie je niks beginnen kunt in de strijd voor het socialisme.
Het was een onaangename avond geweest voor Arend, eerst met Hugo, die gezegd had dat hij niet langer in de werkplaats wilde blijven en toen met die twee anderen, die hem hadden aangevallen, omdat hij iets gezegd had van de vakvereniging dat hun niet aanstond. Hij had het zo kwaad niet bedoeld, maar hij was in een wrevelige stemming geweest, niet alleen door dat gesprek met Hugo, maar ook omdat het in de zaak weer slecht ging. Het werk bij de notaris was een buitenkansje geweest, dat hem zelfs in staat gesteld had het voor de aanleg van de kabel van Leo geleende geld terug te betalen. Kort daarop waren zij genoodzaakt hun prijzen voor het massa-werk te verlagen, zodat dit thans nog maar nauwelijks voldoende opbracht om al die monden te kunnen stoppen. Met de afbetaling van zijn machine was hij een paar termijnen achter en op de schoorsteenmantel lag het dwangbevel van de belasting, dat die middag was gebracht.
- Die jongens hebben gelijk, zei hij, voortdurend in zijn koffie roerend. Het is niet altijd waar dat je beter een klein baasje dan een grote knecht kunt zijn. Dat eeuwige gemodder bij ons!
- Het zal wel weer beter worden, trachtte Bertha hem moed in te spreken. Als je straks goed werk krijgt, is alles weer vergeten. En zo heel erg beroerd staan wij er toch waarachtig ook niet voor. Zij alleen wist dat hun schulden heel wat groter waren dan het bedrag, dat hij op het voor hem liggende papiertje had ge- | |
| |
schreven, dat er bij de kruidenier een flinke rekening stond, dat de schoenmaker nog geld kreeg en dat de slager niet meer op de pof wilde leveren. Zij hadden, omdat hij het zo gewild had, te veel en te vlug afbetaald van dat werk voor de notaris, misschien ook te veel uitgegeven voor dingen die zij al lang hadden moeten kopen. Het was nu het goede ogenblik niet om daarover te spreken en er viel toch niets meer aan te veranderen. Laat Guus nog maar eens met die vent van de machine gaan praten, zei ze. Die doet met een lolletje meer dan jij met een hele preek. Jij laat je te veel in je kaart kijken, want als je zo ernstig bent, dan worden die lui meteen bang voor hun geld. Het komt wel weer goed.
- Dat hebben we al zo vaak gezegd.
- Het is toch ook altijd nog goed gekomen?
- Baas ben je! Waarvoor? vroeg hij en zonder op haar antwoord te wachten ging hij door: Neem de mensen maar eens die op een fabriek werken. Hebben die zoveel kopzorg als wij? Die houden hun hand op als de week om is en aan de rest hebben ze maling.
- Vooruit dan maar, zei ze. Wanneer begin je, Maandag?
Hij keek haar aan en zij begonnen beiden te lachen. Stel je voor, naar een fabriek! Och ja, hij hield het wel, als alle moeilijkheden maar niet tegelijk kwamen. Nu Hugo weer. De jongen kreeg al zo aardig de slag te pakken. Als hij nu ook de benen nam, dan bleef hem alleen Simon nog over.
- Snap jij dat nou? vroeg hij. Hij wil op een baantje afgaan, in een boekwinkel. Is dat nou een vak, waarmee iemand z'n brood verdienen kan? Schrijven en tekenen wil hij; moet je daarvoor in een boekhandel gaan? Wispelturigheid. Leg hem aan de ketting, alsof
| |
| |
het een hond is. En wat zou je er mee bereiken?
- Niks, meende Bertha, je kon ze misschien een poosje vasthouden, maar vroeg of laat gingen kinderen toch hun eigen weg. Dat is nu eenmaal zo, zei ze, kinderen worden mensen en mensen worden oud. Zij ging naast hem zitten, schoof zo dicht naar hem toe, dat hij de grijze haren bij haar slapen stuk voor stuk kon zien. Haar gezicht was veranderd; mensen worden oud. Onder de huid van haar wangen lagen paarse kronkelige adertjes, van de neusvleugels uit liepen twee diepe, als met een mes gesneden voren omlaag langs de mondhoeken, naast haar ogen stond een ster van fijne lijntjes, die verdwenen onder de grijzende haren. Alleen haar ogen waren dezelfde van vroeger gebleven. De kinderen werden groot en gingen hun eigen weg, maar zij bleven en straks zouden wij weer alleen zijn, zoals het in het begin geweest was. Zo ging het; alles had zijn tijd. Kinderen kon je niet vasthouden, maar zolang je elkaar nog had, mocht je tevreden zijn.
- Kom maar, ouwe tobber, zei ze en zij streek haar vingers door zijn haren, zoals lang geleden. Hoe lang? Het kon gisteren geweest zijn.
- Wat gaat het allemaal toch vlug, zei hij. Je denkt er nooit aan, maar een jaar is eigenlijk niks.
Het was Barend de Roode geweest, die Hugo er tenslotte toe gebracht had om de meubelmakerij er aan te geven. Zij hadden er samen al dikwijls over gesproken dat hij iets anders moest gaan doen, maar hij had nooit tot een besluit kunnen komen. Eigenlijk was het ook niet Barend, maar het verhaal van de duivel geweest, dat de oplossing gebracht had. Het verhaal was vanzelf ontstaan, als hij 's avonds in zijn bed lag te
| |
| |
mijmeren en hij had de hele geschiedenis kant en klaar in zijn hoofd gehad, toen hij aan tafel was gaan zitten om het op te schrijven. Toen alles opgeschreven was, had hij er pentekeningen bij gemaakt en zo had hij een dubbele prestatie geleverd, die zelfs de dochter van de rijke notaris hem niet zou hebben kunnen nadoen. Hanna, de enige van het gezin die het verhaal had mogen lezen, had het prachtig gevonden veel mooier dan het feuilleton in De Echo, waar bovendien geen platen bij waren. Eerst was hij blij geweest met Hanna's lof, maar daarna was hij gaan twijfelen en na lang aarzelen had hij Barend het verhaal te lezen gegeven. Die had veel meer gelezen dan Hanna en zijn oordeel was lang zo geestdriftig niet geweest. Toch had hij het niet slecht gevonden en hij had hem aangemoedigd om meer te schrijven en te tekenen. Hij had ook ontdekt, dat Hugo zelf de hoofdfiguur in zijn vertelling was. Toen zijn vriend dit zo ronduit zei, had hij een kleur van schaamte gekregen. Het was een beetje kinderachtig, want hoewel hij toen hij aan het schrijven was er lang niet zeker van was geweest, dat hij zelf de man was die zijn ziel aan de duivel had verkocht, had hij gehoopt dat anderen in ieder geval ontdekken zouden, dat hij de jonge kunstenaar was, die later beroemd werd. Met Hanna was het niet gelukt, maar Barend had het dadelijk door gehad. Aan het bestaan van duivels geloofde hij niet, maar hij vond het toch griezelig om zich te vereenzelvigen met iemand die zichzelf in het ongeluk stort. Hij had het verhaal nu eenmaal een beetje van de film afgekeken, maar er leidden nog wel andere wegen naar de roem, dan die waarop je niet bestaande duivels ontmoette. Barend, minder romantisch dan hij en van een duidelijkheid die soms iets meedogenloos had, had
| |
| |
zonder omwegen gezegd wat hij er van dacht. Hij wilde dus een kunstenaar en beroemd worden, maar hij had er nooit voor durven uitkomen. En waarom eigenlijk niet? Omdat ze gezegd hebben dat je er de kost niet mee kunt verdienen? Je kunt met alles de kost verdienen, als je het maar goed aanpakt en niet stom bent. Zo had hij dan eindelijk aangepakt en nu kwam het alleen nog op het doorzetten aan. In ieder geval was het moeilijkste achter de rug, nu zijn vader wist dat hij niet bij het meubelmaken wilde blijven en iets anders ging zoeken. Hij wist niet of hij dat andere, het betere, hier zou vinden toen hij, met de krant waarin de advertentie stond in de hand, de deur van de boekwinkel opende. In dit winkeltje, dat propvol met boeken en papierwaren zat, zocht men dus een nette jongen voor loop- en winkelwerk, die het vak wilde leren. Met een gevoel van beklemming, dat sterker werd naarmate het wachten langer duurde, bleef hij staan kijken naar de boekhandelaar, die bezig was een klant te helpen. Het was een klein mannetje met een zwart kapje op het kale hoofd en een jasje van donker lustre, dat glom alsof het van plaatijzer gemaakt was. Hij had een lorgnet op met halve glazen die hij, telkens als hij naar de prijs van een boek moest kijken, met de driftige beweging recht zette. Zodra de klant een boek inkeek, snoot hij zijn neus in een grote rode zakdoek en dit deed hij zo vaak en met zoveel vettig geluid, dat het de indruk maakte alsof het kleine ronde hoofd alleen maar snot bevatte. Terwijl Hugo hem gadesloeg begreep hij opeens wat de mensen met een rare snuiter bedoelen en dat zijn vader gelijk had toen hij zei, dat boekhandelaar geen vak is. Van het aangeven van een boek, die iemand kopen of huren wilde, viel niets te leren, dat kon iedereen die lezen geleerd
| |
| |
had. Er viel hier echter heel wat te lezen en in de nabijheid van al deze boeken was je toch dichter bij de kunst dan in een meubelmakerswerkplaats.
Toen de rare snuiter - hij heette Knottenbelt, een naam die Hugo in Snottenbelt veranderde - hem vroeg of hij lust had in de boekhandel, bevestigde hij de vraag met een nadrukkelijk hoofdknikje. Hij had nu eenmaal besloten om slim te zijn, maar zin had hij er helemaal niet in en het liefst zou hij uit dit benauwende drukkende winkeltje zijn weggelopen. Antwoordend op de vragen die hem gesteld werden, moest hij voortdurend aan iets anders denken, zich verzetten tegen de gedachte dat hij bezig zou zijn zijn eigen vader te verraden aan dit mannetje, dat hem niets kon leren en dat bovendien nog walgelijk uit zijn keel stonk. Het klopte wel een beetje met zijn verhaal, want ook de duivel stonk uit zijn strot, maar hij stond nu op het punt om zijn ziel voor een krats te verkopen. Teruggaan kon hij echter niet nu hij het zover had laten komen en als hij de knoop nu niet doorhakte, zou het hem waarschijnlijk niet voor de tweede maal gelukken zich los te maken van de meubelmakerij. Het mocht dan geen weelderige studeerkamer zijn, het winkeltje was in ieder geval geen werkplaats en al kende hij de weg dan nog niet, hij ging toch in ieder geval in de goede richting door dit baantje aan te nemen.
Een gulden loon per week, stelde de boekhandelaar in het vooruitzicht, daarvoor zou hij iedere dag in dienst zijn van 's ochtends acht uur tot 's middags zes uur of zoveel later als het werk noodzakelijk maakte, zou hij boodschappen moeten doen, in de bibliotheek en winkel helpen en boeken moeten kaften. Voor een jongeman die uit zijn ogen keek en van aanpakken wist, viel er op deze wijze heel wat te leren. Het drong nau- | |
| |
welijks tot hem door wat Knottenbelt zei. Twee Hugo's streden om de overwinning: een als bondgenoot van zijn vader, die deze Snottenbelt een rotventje vond dat niemand iets kon leren en die zei dat dat met de schrijverij en de roem malligheid was, de ander die hoopte dat meneer Knottenbelt, al stonk hij dan ook een beetje, misschien een van die grote mannen was, een verborgen geleerde, die weliswaar in een klein winkeltje woonde, maar ontzettend veel wist. De tweede won de strijd en maakte de afspraak dat Hugo Maandagmorgen om acht uur zou beginnen, de ander zei dat hij zich een hondenbaantje had aangeschaft. Het was geen bemoedigend succes en neerslachtig verliet hij de donkere winkel.
Op straat was iets bizonders te doen. Er stonden groepjes mensen die opgewonden met elkaar praatten en toen zij naar de lucht keken, begreep hij wat er aan de hand was: het luchtschip! Dagen geleden had het in de krant gestaan, dat het luchtschip naar Amsterdam zou komen. Herman had hem verteld hoe die bestuurbare ballons gemaakt werden en hij had er naar verlangd zo'n ding te zien. En nu was het luchtschip er, dreef het boven de Ceintuurbaan, statig en rustig als een boot in het water. Robur de Veroveraar had bezit genomen van het luchtruim en bracht in het volle daglicht een bezoek aan Nederland. Even boven de daken, zo laag dat je de passagiers kon zien en bang was dat het de nokken van de hoogste huizen zou aanraken, dreef het door schroeven voortbewogen luchtschip in de richting van de binnenstad. Wel allemachtig, riep een van de mensen uit het groepje waarbij Hugo stond, hoe spelen de kerels het klaar! Hoe is het godsmensen mogelijk! zei een ander. Als die vinnen stil blijven staan, dan drijft de ballon met de wind mee en
| |
| |
dan zijn ze allemaal voor de haaien. Toen de ballon boven de daken verdween, renden allen naar de hoek van de straat, waar het wonder nogmaals te zien was en opnieuw gedurende enkele seconden van het ongekende schouwspel kon worden genoten. Toen de ballon opnieuw door de daken aan het gezicht onttrokken was, bleven de mensen nog over het geval staan praten. Zoiets zag je niet elke dag! De Parzival was het eigendom van een Duitse kapitein en door het dagblad De Echo voor een paar dagen gehuurd. In Duitsland wisten ze wat vliegen was, daar hadden ze graaf Zeppelin en die maakte luchtschepen, die nog heel wat groter waren, zei een net grijs heertje en wees met zijn wandelstok in de lucht, waar niets meer te zien was. Ze vallen allemaal dood of ze vliegen in brand, zei een pessimist, die Zeppelins verongelukken ook allemaal. Vroeger, nu niet meer, antwoordde een postbode. Die vliegerij ging wel degelijk reusachtig vooruit. En óf, viel het heertje met de wandelstok hem bij, over honderd jaar vliegt iedereen. Dan doen mij mijn kiezen geen pijn meer, zei de pessimist. De postbode vertelde dat hij bij de vliegdemonstraties op Rozenoord was geweest, ja, niet er op, want dat was hem te duur, maar er naast, op het land van een boer voor een dubbeltje. Ben ik ook geweest, reusachtig, zei een kruier. Soms niet? Ze hadden uren lang gewacht omdat er te veel wind was, maar tegen de avond waren ze toch met hun machines de lucht in gegaan, geen luchtballons maar aeroplanes. Eerst Koolhoven en toen die Fransman. Je begreep niet hoe de kerels het lef hadden in zo'n ding van latjes met lappen er overheen gespannen. Om dat te kunnen doen moest je een luchtheld zijn. Hij komt er weer an, zei de kruier, sprong op zijn fiets en reed weg. Alles rende weg in
| |
| |
de richting van de Nieuwe Brug, die aan de stadszijde reeds vol stond met naar boven kijkende mensen. Hier in het ruime stuk lucht boven de Amstel, was het luchtschip nog mooier dan zoëven te zien. Atax-chauffeurs reden hun wagens langs het trottoir en zelfs wagenbestuurders zetten hun trams stil om even van het schouwspel te genieten.
Luchthelden zijn het, herhaalde Hugo en met zijn vuile zakdoek beantwoordde hij de groet van een paar dezer helden, die uit de gondel leunden en naar de aarde wuifden. Die kerels waren in een paar dagen beroemd, die stapten gewoon in en lieten zich de lucht in trekken en als ze dat een keer of wat gedaan en een hoop geld verdiend hadden, kende de hele wereld ze, omdat hun namen in alle kranten stonden. Die behoefden niet eerst bij Snottenbelt in de leer te gaan en gehoorzaam te luisteren naar een mannetje dat uit zijn keel stonk. Luchthelden, Roburs, die van het ene land naar het andere vlogen, als ze tenminste niet naar beneden flikkerden of levend verbrandden. Prachtig was het, dat de mensen als vogels konden vliegen. Niet helemaal als vogels, want ze hadden geen vleugels en staarten, maar toch was het prachtig, heel wat fijner en moediger dan om voor een gulden per week boodschappen te doen en aldoor maar van die rotboeken te kaften.
Hanna was minder onzeker en wist goed wat zij doen wilde, toen zij op die stralende morgen in Juni naar het grote modepaleis stapte. Zij wist nu wel genoeg van het huishouden, om een vak te kunnen gaan leren, waarmede zij later aan de kost zou kunnen komen. Verschillende meisjes die bij haar op school waren geweest, werkten op ateliers, waar zij het costuum- | |
| |
en lingerienaaien leerden en sommigen hadden het in die paar jaar al zover gebracht, dat zij genoeg verdienden om thuis wat af te geven en bovendien nog voor hun eigen kleren te zorgen. Ans Coster, de oudste dochter van de sigarenmaker, had het het best getroffen, omdat op het grote atelier waar zij werkte, alleen maar fijne en dure kleren en zelfs japonnen voor de Koningin werden gemaakt. Zij had met verwondering geluisterd, als Ans haar vertelde hoe het op die grote ateliers, waar wel een paar honderd coupeuses en naaisters werkten, toeging. Nooit had zij er aan gedacht dat de kostbare kleren die de Koningin, de dames van het hof en prinsessen en gravinnen droegen, ook door gewone mensen moesten worden gemaakt en zij vond het heel begrijpelijk dat de naaisters die dit werk moesten doen, onder streng toezicht stonden en altijd eerst moesten laten zien of hun handen goed gewassen waren, voordat zij het fijne goed mochten aanraken. Als je zulk werk deed, werd je zelf iets beters, iets aparts, dat een beetje bij de Koningin behoorde, zoals sommige deftige winkeliers, die een gouden wapen met het woord Hofleverancier boven hun deur hadden hangen.
Hanna had geweten dat het modepaleis, waar Ans werkte, heel groot en deftig was, maar nu zij op het punt stond naar binnen te gaan, zag zij pas hoe rijk en indrukwekkend het was. Het was geen kleinigheid, om zo maar tussen de zware versierde hekken door de stoep te beklimmen en langs de hoge deuren, die glommen en blonken van gelakt hout en spiegelglas, naar binnen te stappen. Alles was hier groot en sterk, alsof het gemaakt was voor andere, zwaarder en steviger mensen dan die uit haar buurt. Je moest er even aan wennen en daarom was het beter als je eerst de etalages
| |
| |
bekeek. Het waren geen gewone etalages, maar prachtige kamers met gebeeldhouwde wanden, die achter twee of drie ramen om liepen, de grond bedekt met dikke tapijten, waarop stoelen en tafeltjes stonden, die fijner waren dan de mooiste die zij ooit in vader's werkplaats had gezien. Er stonden poppen die aangekleed en gekapt waren, alsof zij naar een feest zouden gaan en over de leuningen der stoelen hingen de prachtigste jurken, achteloos neergesmeten omdat zij toch niet op het feest gedragen werden. In de kleinere etalages lagen damestassen, kanten zakdoekjes, shawls en voiles. Alle dingen zagen er veel zeldzamer uit dan in de volle winkels bij haar in de buurt, omdat hier van alles maar heel weinig was neergelegd, alsof men er niet veel meer van had. Toen zij twee maal alle etalages bekeken had, wist zij voldoende van de zaak om naar binnen te kunnen gaan en zich aan te melden. Zij stond al een poosje met haar voet op de eerste trede van de stoep en was juist van plan om in één ruk door te lopen, de glazen deuren voorbij tot in het midden van de grote hal met pilaren en lichtkronen, toen twee dames die uit een auto waren gestapt, haar rakelings passeerden. Zó dicht gingen zij langs haar heen, dat zij er van schrok en zich met een gevoel van schuld terug trok, alsof zij deze kostbare en zoet geurende dames met ongewassen handen had aangeraakt. Het moest heerlijk zijn als je in dit paleis iets kon kopen, gewoon naar binnen kon gaan, alsof je hier woonde. De jongste van die twee vrouwen kon niet veel ouder zijn dan zij en toch stapte zij maar brutaalweg en zonder om te kijken naar binnen. Nou ja, als je ook in een automobiel en met je moeder kwam. Zij zag haar moeder dit al doen met een bont schort voor en een zwarte doek om. Het was om je dood te lachen,
| |
| |
maar het was ook eng. Moeder hoorde hier niet thuis en toch kon je deze dingen bijna niet alleen doen, moest je iemand hebben die je hielp. Als Hugo er maar was geweest of misschien zelfs Herman. En toch moest je er in, anders kwam er nooit iets van het costuumnaaien. Bang was ze niet, maar het ging eenvoudig niet en zij kwam niet verder dan de eerste tree van de stoep.
De wijze waarop zij tenslotte naar binnen ging, had iets van een stormloop. Zonder om zich heen te kijken liep zij, zoals zij zich voorgenomen had, in één ruk door tot het midden van de grote hal, waar zij, overrompeld door ruimte en stilte, plotseling bleef staan. Later wist zij zich vrijwel niets van het interieur te herinneren, was haar alleen maar iets bijgebleven van zachte dikke tapijten die alles bedekten, van het glanzen van metaal en glas, van een enorme ruimte waarin zij heel klein was. De juffrouw, die zij verteld had waarvoor zij kwam, wees haar de weg naar de deur, die toegang gaf tot de ateliertrap. De weg naar deze deur, een met wollige lopers geplaveide straat met glazen wanden en vitrines, scheen eindeloos. Zij verlangde er naar het einde te bereiken, maar zij paste er wel voor op haar onrust te verraden en dwong zichzelf langzaam en rechtop te lopen. Na de weelde van het modepaleis, was de nuchtere stenen trap met de ijzeren leuning een teleurstelling. Zij dacht er echter niet over na, had alleen maar haast om de ateliers te bereiken en beklom zonder zich een ogenblik rust te gunnen, de eindeloze reeks treden. Boven gekomen bleef zij hijgend staan en zo groot was haar ademnood, dat zij zelfs later, toen zij in het kantoortje bij de chef zat, nog maar nauwelijks voldoende lucht had om de vragen te beantwoorden. Het kwam alles gemakkelijker
| |
| |
in orde dan zij verwacht had en toen zij de stenen trap weer afdaalde, was er niets meer over van de spanning, die zij zoëven ondergaan had toen zij naar boven ging. Zij was er nu zeker van dat zij over enkele dagen zou terugkeren in het grote gebouw, zij was hier nu geen vreemde meer, maar iemand die er bij behoorde, zoals de poppen in de etalages, de portier in uniform en ook zoals de rijke dames, die kwamen en gingen in auto's.
Alweer was er gelijktijdig verandering in hun leven gekomen en er was zelfs overeenkomst in hun ervaringen. Beiden moesten zij 's ochtends vroeg de deur uit en beiden waren zij 's avonds doodmoe. Hugo was het grootste deel van de dag op straat, moest boeken wegbrengen naar de klanten en pakjes halen bij de uitgevers en meestal liep het reeds tegen de avond, als Knottenbelt hem in de winkel hield om op te ruimen of bibliotheekboeken te kaften en te plakken. Leren deed hij niet veel en toen hij een paar weken in de boekhandel gewerkt had, was hij naar zijn mening nog even ver als op de dag toen hij begon. Ook Hanna werd hoofdzakelijk voor loopwerk gebruikt, zij was de jongste en moest zowel in het gebouw voor de zaak, als buiten voor de naaisters en coupeuses boodschappen doen. Iedere dag ging zij ontelbare keren de hoge trap op en af en meestal was zij in de middag al zo afgemat, dat zij maar ergens in het tochtige trappenhuis ging zitten om een beetje uit te rusten. Het enige naaiwerk dat zij had mogen doen, was het aanzetten van knoopjes aan jurken die zo gewoon waren, dat zij haar handen niet eens had behoeven te wassen.
Gelegenheid om 's avonds wat te lezen, zoals hij dat vroeger had gedaan, vond Hugo bijna niet meer. Meestal kwam hij te laat thuis of was hij te vermoeidelen hij was zelfs al eens onder de Engelse les in slaap
| |
| |
gevallen. Het was heel erg de vraag of het hem ooit gelukken zou op deze manier zijn doel te bereiken, of er nog roem en eer te behalen viel voor de ongelukkige, die in Snottenbelt's stoffige spelonk een aantal jaren van zijn leven had verdaan. Hij begon nu te begrijpen wat de mensen bedoelden, als zij zeiden dat de arbeiders werden uitgebuit. Wij worden ook uitgebuit, zei hij tot Hanna, wij moeten sjouwen totdat wij er bij neer vallen voor een gulden per week en leren doen we niks. Zeg er maar niks van aan vader, want dan neemt hij mij nog terug in de werkplaats en dan heb ik helemaal geen kans meer. Maar Hanna vond het niet zo erg, zij moest wel veel trappen klimmen en boodschappen doen, maar dat kon je geen uitbuiten noemen. Dit werk moesten alle leerlingen doen, die pas begonnen. Later werd het beter, dan kwamen er nieuwen die de boodschappen moesten doen, dan leerde je het hele vak voor niks en dan ging je vanzelf wat verdienen. Zo ging het op het atelier, waar alles misschien niet zo ingewikkeld was, omdat de meisjes alleen maar naaien wilden leren en niet beroemd behoefden te worden. En waarom zou iemand dan ook beslist beroemd moeten worden? Er zijn nog nooit beroemde naaisters of meubelmakers geweest, zei Hugo, omdat je voor dat werk geen talent nodig hebt. Alleen met werk waar talent voor nodig is kun je naam maken en beroemd worden. Ik kan tekenen en schrijven, dat is geen opschepperij van mezelf, maar dat hebben anderen gezegd en ik weet het. Ik weet alleen nog niet wat ik met mijn talent beginnen moet, omdat ik nog te weinig heb geleerd. En misschien hoef ik niet eens zo heel veel te leren, want soms gaat het schrijven vanzelf, dan voel ik dat ik het kan en dat ik niemand nodig heb. In het begin had hij er nog eens
| |
| |
over gedacht om de boekhandelaar om raad te vragen, maar dit voornemen had hij al gauw laten varen, toen hij begrepen had dat Knottenbelt niets van een verborgen geleerde had, maar een gewone winkelier was, die geen belang stelde in de inhoud van de boeken welke hij verkocht. Hij las het Nieuwsblad voor de Boekhandel en tuinbouwkundige werkjes, omdat hij een volkstuintje bezat in de Watergraafsmeer, waar hij bij mooi weer 's Zondags ging spitten en thee drinken met zijn vrouw. Het tuintje was goed tegen de hooikoorts, waaraan hij al jaren leed. Hugo was er op gaan letten en het scheen werkelijk dat Knottenbelt op Maandagmorgen, als hij de vorige dag gespit en onkruid gewied had, minder snotterig was dan op andere dagen. Eens had hij het kleine tuintje, waarin een houten huisje stond, op zijn gemak kunnen bekijken, toen hij er op een handkar een mand en een zware kist naar toe had moeten brengen. Het was een dampige trieste dag geweest en het volkstuinencomplex, waar alle hekjes, huisjes en armetierige plantjes dropen van het water, had hem aan een verwaarloosd kerkhof doen denken. Toen hij de zware kist naar binnen bracht in het huisje, waarin een vochtige kelderlucht hing, was alles hem even voorgekomen als een plaat uit Police News. Jongen ontdekt kist met in stukken gesneden vrouwenlijk in volkstuintje, luidde het onderschrift van de plaat. Daarna was het gezelliger geworden, had hij thee gezet op een Primus-brander, was in een opvouwbare tuinstoel gaan zitten om uit te rusten en had zich afgevraagd hoe lang het nog duren zou voordat zijn baas hem complete verhuizingen zou laten doen. Toen hij verkleumd wakker werdelen begreep dat het al laat moest zijn was hij, zonder de theeboel te hebben opgeruimd, zo vlug mogelijk
| |
| |
met zijn lege kar naar de winkel terug gekeerd. Als dank voor zijn kruierswerk had hij twee standjes gekregen: het eerste omdat hij veel te lang was weggebleven en het tweede een paar dagen later, toen mevrouw Knottenbelt de pot met thee, die ook nog veel te sterk gezet was, ontdekt had. Het grenst aan diefstal, had de baas gezegd en toen had Hugo geantwoord, dat het hem allemaal niks schelen kon en dat hij wel meer dan een gulden per week verdienen kon, als hij alleen maar voor sjouwerman wilde leren. Of dit gesprek het gedaan had, wist hij niet, maar in ieder geval had Knottenbelt hem er daarna niet meer met de handkar op uit gestuurd en een kruier voor het zware werk genomen. Alles bijeen genomen was zijn baantje minder onprettig dan het scheen, als hij er thuis met Hanna over sprak. Soms, als de baas er niet was en hij alleen zijn gang kon gaan, kon hij het zelfs gezellig vinden in de kleine overvolle bibliotheek. Dan werd het werk tot spel, stelde hij zich voor dat hij in zijn eigen studeerkamer was, koos een boek uit en ging aan het tafeltje van zijn baas zitten lezen. Ook op straat kon het prettig zijn, vooral als het weer mooi was en hij niet veel te dragen had. Vooral in de laatste tijd gebeurde er veel dat de moeite waard was om er naar te kijken. Zo was men nu weer in de binnenstad bezig versieringen aan te brengen, voor het aanstaande bezoek van de president van Frankrijk. Van goedkope rommel, van ongeschaafde latjes en tengels werden erepoorten gemaakt, die er toch aardig uitzagen als er een kleurtje op gesmeerd was. Het was prutswerk en niets voor een meubelmaker, maar toch was het leuk om naar te kijken. Ook zag je in de laatste weken overal kleine groepjes soldaten, die met de bajonet op het geweer door de stad liepen om de po- | |
| |
litie te helpen de orde te bewaren. De zeelieden en de bootwerkers staakten en omdat de politie, al werd zij dan ook door soldaten geholpen, niet overal tegelijk kon zijn, ontstonden er herhaaldelijk relletjes, vechtpartijen tussen stakers en onderkruipers, waarbij soms harde klappen vielen. Op de Eilanden en in de buurt van de haven ging het het heetst toe, maar ook op andere plaatsen in de stad ontstonden telkens oploopjes, als werkwilligen na afloop van hun werk onder bewaking naar huis werden gebracht. De maffers werden uitgescholden en met stenen en andere rommel bekogeld, want behalve de bazen en de politie, had iedereen de pest aan ze, omdat ze hun stakende kameraden in de rug aanvielen. Bij hen in de straat woonde ook een maffer en Hugo had al een paar keer gezien, hoe deze onder gejoel en gejouw naar huis was gebracht. Iedereen deed mee, ook de vrouwen en de kinderen en de laatste keer was er zo'n grote menigte op de been geweest, dat de politie te paard er aan te pas had moeten komen en er zelfs geschoten was. Toen waren de vrouwen pas goed woedend geworden, hadden de agenten en soldaten uitgescholden voor moordenaars en bloedhonden en bij Peters, die op de eerste verdieping woonde, had men twee ruiten ingegooid. De bootwerker was een verrader, die door de hele buurt dood verklaard was, de buurvrouwen spraken niet meer met zijn vrouw en spuwden op de grond of scholden haar uit als ze haar tegen kwamen en zijn kinderen konden niet meer op straat spelen. Hij is een vuilik, zeiden de mensen, een gore maffer en hij gaat er aan. Weenink erkende dat Peters een maffer was en dat het niet solidair was om te blijven werken als je kameraden staakten, maar toch vond hij hem ook een arme duivel en een slachtoffer van het kapitaal. Een laffe hond is
| |
| |
het, zeiden de anderen.
Was Peters heus zo'n laffe hond? Hugo vroeg het zich af toen hij op de stoep stond en naar de onderkruiper keek die, omringd door soldaten en politie-agenten en gevolgd door stakers en scheldende buurtbewoners, naar huis werd gebracht. Peters was bleek, hij deed denken aan een opgejaagde hond en hij liep vlug om zo gauw mogelijk de veilige trap van zijn woning te bereiken. Natuurlijk was die man geen kerel, want dan leende je je niet voor het vuile werk van stakingsbreker, maar niettemin had hij medelijden met hem, omdat hij toch ook maar een arme duivel en een slachtoffer van het kapitaal was. En zou een echte lafaard het hebben aangedurfd om aan het werk te blijven en stand te houden tegenover de hele buurt? Waren die anderen, die met honderden tegen één optrokken, niet veel laffer?
's Avonds, toen Willem wiens vader ook staakte, bij hen was, nam Hugo het op voor Peters. Met uitzondering van Weenink, die de krant las en zich niet met het gesprek bemoeide, scholden allen op de maffer. En als z'n kinderen nu eten moeten hebben? vroeg Hugo. De kinderen van de stakers, die van een paar gulden steun moesten leven, hadden ook honger, antwoordde Willem. Onderkruipen was en bleef verraderswerk. Dat wist Hugo wel en hij vond het ook beroerd wat Peters deed, maar het was toch niet alleen maar smerig en je moest ook moed hebben om zoiets te doen. Nogal moedig, vond Herman, als je onder bescherming staat van politie en soldaten. Hugo schudde ontkennend het hoofd, maar hij gaf geen antwoord, omdat hij voelde dat er iets mis, iets onrechtvaardigs was in het eenzijdige oordeel van de anderen, dat hij echter niet onder woorden kon brengen. Aan- | |
| |
genomen dat die Peters een schoft was, dan was het toch nog niet nodig om te ontkennen dat er moed nodig was voor wat hij deed. Die luchthelden zetten ze in de krant, zei hij eindelijk, die zijn beroemd, maar Peters, die ook zijn leven waagt, wordt door iedereen uitgescholden. Jullie weten ook wel dat het met die hulp van de politie niet veel gedaan is, dat zijn ruiten even goed worden ingegooid en dat hij, als de agenten weg zijn gegaan, alleen zit in een buurt vol vijanden.
- Hij is helemaal geen held, antwoordde Willem, hij staakt niet omdat hij een laffe hond is en hij verraadt zijn kameraden, die tegen de hele wereld moeten vechten en niets anders kunnen dan staken.
- En als zij de staking winnen, plukken die maffers ook nog de voordelen, viel Herman hem bij.
- Dat zal wel waar zijn, maar toch vind ik hem moedig, hield Hugo vol, minder zeker dan zoëven. Wat zegt u nu, vader?
Weenink had zijn krant neergelegd en was opgestaan om zich naar de werkplaats te begeven, waar Guus alweer aan de gang was. Hij had zich niet in het gesprek willen mengen, omdat hij vond dat het gelijk aan beide kanten was en de jongens het zelf maar moesten uitvechten. Herman en Willem verdedigden de klasse-solidariteit, voor een arbeider een rechtvaardig standpunt waartegen niet veel in te brengen viel; Hugo nam het op voor de enkeling, verdedigde Peters, zonder het met hem eens te zijn. Het is allemaal zo ingewikkeld, zei hij aarzelend, terwijl hij de krant steeds kleiner samenvouwde. Misschien had hij op die dingen ook niet de juiste kijk, omdat hij zelf niet bij anderen in dienst was. Je wordt dan al gauw voor een kapitalist en een uitbuiter uitgemaakt, zei hij glimlachend. Herman vond echter, dat het zo erg niet met
| |
| |
zijn vader was en dat hij dus best een woordje mocht meespreken.
Arend schoof zijn stoel tegen de tafel, legde zijn handen op de leuning en keek de jongens aan.
- Ik geloof niet dat ik mij voor onderkruiperswerk lenen zou, vervolgde hij, het is gemeen en het is dom ook, omdat je niet alleen je kameraden maar ook jezelf verraadt. En toch is het niet in de haak, als jullie zo'n man alleen maar een lafaard noemen. Dat is ook een domheid, waarvan de bazen profiteren door jullie tegen elkaar op te zetten. Mogelijk heeft Hugo wel gelijk als hij zegt, dat Peters meer moed opbrengt dan die luchthelden. Geloof maar gerust dat die man geen minuut rust heeft als hij in de haven aan het werk is, waar hij niet alleen op zijn eigen hachie moet passen, maar ook nog moet denken aan zijn vrouw en kinderen, die alleen thuis zitten. En denk je maar eens even in hoe vernederend het moet zijn, als je elke dag door politie gehaald en weer thuis gebracht wordt. Dat is erger dan de hel. Als je op zo'n manier een held moet zijn, dan ben je een arme bliksem, een stuk ongeluk van een held. Eigenlijk ben je dan, met al je moed en je ellende niet eens een held, omdat je niet in vrijheid maar gedwongen handelt.
- Hij kan toch zeker ook staken, net als de anderen, viel Willem hem in de rede.
- Daarom is hij nu juist een stakker, omdat hij het kan, maar het niet doet. Hij is een held uit angst, hij is een slachtoffer van zijn armoe, een werktuig van zijn vijanden en een verrader van zijn kameraden, omdat hij bang is voor de hongerzweep. Voor zo'n stakker kun je geen bewondering, maar alleen medelijden hebben.
- En wie heeft medelijden met de stakers, op wie ze
| |
| |
schieten alsof het mussen zijn? vroeg Willem.
- Het gaat niet om het medelijden, antwoordde Weenink, de wereld heeft geen medelijden als het om de belangen van de machtigen gaat. Alleen de afzonderlijke mens heeft medelijden, maar het is waar dat je daarmee niet veel begint. Dit neemt niet weg, dat je de dingen moet proberen te zien zoals ze zijn en dat je je zo min mogelijk door anderen moet laten gebruiken.
- Moet je zo'n onderkruiper uit medelijden dan soms rustig zijn gang laten gaan? vroeg Willem.
Arend beet op de vingers van zijn vuist en dacht even na om zijn antwoord te formuleren. Daar zat hij nu met de moeilijkheid, dit ogenblik had hij zien aankomen, hij had geweten dat dit gesprek, als hij er aan begon, zou moeten blijven steken in dat doodlopend slop, waar het menselijk inzicht van de enkeling in botsing kwam met de belangen van de gemeenschap. Waarom? vroeg hij zich af. Omdat we gevangen zitten in de rotzooi die wij zelf van deze wereld hebben gemaakt, omdat de mens in deze op uitbuiting berekende maatschappij gedwongen is slechter te leven dan hij in zijn hart is.
- Dat is nu juist het verschrikkelijke, hernam hij, dat wij met al ons medelijden niets kunnen doen, dat het zelfs een gevaar is, waarvan wij het slachtoffer kunnen worden. Wij moeten solidair zijn met de kameraden die vechten voor een boterham, niet alleen omdat je zonder brood niet kunt leven, maar ook omdat er nooit een eind aan de rotzooi zal komen, zolang er mensen zijn die gebrek lijden, terwijl anderen in weelde baden. Wat er ook zal veranderen, wie de wereld ook zal regeren, het zal nooit beter worden zolang er uitbuiting bestaat en er mensen gebrek lijden. Maar
| |
| |
het zal ook nooit beter worden als wij niets van medelijden willen weten, als we niet begrijpen willen dat we allemaal arme sloebers zijn die, omdat we geen uitweg uit de misère zien, anderen de hersens maar inslaan. Daarom zie je, daarom hadden ze die ruiten bij Peters niet moeten ingooien en niet zijn kinderen moeten pesten, die het toch ook niet kunnen helpen dat hun vader te bang is voor de hongerzweep om een kerel te zijn.
Het was enige weken later, dat zij op Weenink's woorden terugkwamen. Zij liepen samen door de Grote Kattenburgerstraat en Willem maakte zijn vriend opmerkzaam op de ruiten, die door kogels uit de infanterie-geweren waren beschadigd. De tegenpartij nam het niet zo nauw als de oude Weenink, zei hij, die keek niet op een paar ruitjes en op een paar koppen, als zij vond dat dit nodig was voor het herstel van hetgeen zij haar orde noemde. Wie de macht heeft, maakt er gebruik van, antwoordde Herman. Dit was een les van de bourgeoisie, die zij vooral niet moesten vergeten.
Na een onrustige nacht, was het thans kalm in de nauwe straten van het oude havenkwartier, maar toch wezen verschillende niet dadelijk in het oog vallende tekenen er op, dat de rust van deze late zomermiddag slechts een schijnbare was. De stilte scheen geladen van een spanning, die zich elk ogenblik weder ontlasten kon in botsingen tussen de bevolking en degenen die de orde moesten handhaven. Er was weinig machtsvertoon en behalve voor de brug op het Kadijksplein, waar een afdeling jonge infanteristen de wacht hield, werd in de straten alleen gepatrouilleerd door groepjes van vier of zes soldaten, die stilstaanden en slenteraars tot doorlopen aanmaanden. In de meeste
| |
| |
gevallen gaven de mensen hieraan dadelijk gevolg, maar sommige postende stakers, die zich hun vermeend recht op de straat niet wilden laten ontnemen, voldeden slechts morrend en met duidelijk getoonde tegenzin aan het bevel en keerden, zodra de patrouille zich verwijderd had, weer op hun plaatsen terug. Zij stonden hier niet om vliegen te vangen of om zich door een stuk of wat kwajongens in uniform te laten verjagen, maar om een wakend oog te houden op hun zaak, de sleperswagens en vrachtauto's die besmette goederen uit de haven vervoerden op te vangen, vast te stellen wie onder gewapende bescherming het vuile werk verrichtte en te trachten deze onderkruipers door woorden of met gebruik van hun vuisten er toe te brengen de arbeid neer te leggen. Veel werd er niet meer vervoerd, sedert de schuitenvoerders, voerlieden en houtbewerkers, deels uit solidariteit, deels uit vrees voor molestatie, zich bij de stakers hadden aangesloten, maar er werd met behulp van in Duitsland onder valse voorspiegelingen geronselde onderkruipers toch nog wel zoveel gedaan, dat de haven niet volkomen plat lag. Er voeren nog schepen uit, weinige en met onbekwame bemanning, maar toch nog altijd te veel. Wilde men een kans maken om deze, met onzekere en ontoereikende middelen begonnen en nu reeds enige weken durende strijd te winnen, dan zou aan het werk dezer stakingbrekers een eind moeten worden gemaakt. Wat kunnen we anders doen, dan de kerels er desnoods uit slaan? vroeg een bootwerker, die met de handen in de zakken van zijn gehavende manchester broek tegen de pui van een kroeg leunde. Het groepje waarvan hij deel uitmaakte, was juist door soldaten in verschillende richtingen verspreid, maar allen hadden zij, zodra er geen onraad meer was, hun plaats op de
| |
| |
hoek weder ingenomen en voor zover zij geen toeschouwers waren, hun taak hervat. De posters hielden de Oostenburgergracht in het oog en lichtten de door de kranten bedrogen mensen in over de stand van zaken. Bij elk groepje bevonden zich een paar vrouwen, die geld op steunlijsten inzamelden. Vooruit jongens, allemaal een beetje, elk dubbeltje een prik in de dikke pens van een havenbaron, riep een ronde Oostenburgse in een hagelwit katoenen jak en zwaaide haar lijst als een vlag boven haar hoofd. Als m'n lijst vol is, ga ik vanavond uit naar Fiora. Ga jij maar liever naar die reus in het Panopticum, die is meer van je maat, zei een kruideniersjongen, terwijl hij de lijst op de mand van zijn transportfiets glad streek en het stompje potlood van haar aannam. Laat eens voelen dot, of je al droog bent achter je oren. Toch een jofele jongen, zei de vrouw, toen zij zag, dat hij voor een kwartje had ingetekend, zeker weer aardig uit de kas bij je baas gepikt. Wat een loeder, dat is voor je dank, riep de jongen. Als ik met jou getrouwd was, kwam ik nooit thuis. De vrouw tikte hem met de achterkant van haar hand tegen zijn wang, noemde hem lachend een lekkere pik, gaf een slag op de fietsmand en zwaaide weer met de lijst. Kom maar hier mannen, op mijn kantoor, net zoals bij de hoogstand. Wij doen het met rooie koperen centen, mensen; de bourgoisie laat met lood schieten.
Ook Willem en Herman tekenden in en zelfs een conducteur offerde, ofschoon de trammannen al wekelijks het loon van een uur voor de stakers afstonden. De bootwerker lachte; dat zaakje bij Trui liep prachtig. Een donders wijf! Haar man was slachtoffer van 1903, er uit getrapt bij het spoor, maar was nu even goed weer een van de actiefste stakers. Je kon heel wat aan,
| |
| |
als je zo'n wijf achter je had! Vooral in bed, als het buiten vriest, zei een der omstanders. Liet ik je voor de deur darren, totdat de bloemen op je rug stonden, pareerde Trui. Kom maar op met je centen, tekenen! Nog meer liefhebbers of amateurs? Een reuze wijf, bewonderde de bootwerker. Al onze wijven, zei een ander. Zij hadden immers de meeste ellende van die staking? Moesten maar zien hoe zij de eindjes aan elkaar knoopten, zaten met het gesodemieter met de kinderen, die er niet naar vroegen of er staking was maar brood wilden hebben. Bij mij op de trap, acht kinderen, de man is tremmer bij de Koninklijke; die hebben waarachtig geen spaarpotje voor kwade tijden. Nogal een beeld van een baan, kolentremmer; koeliewerk en hongerlonen. Moet je de verblijven van die kerels aan boord eens zien, minder dan varkenshokken. Ik ben matroos bij de Lloyd, zei een ander. Dan weet jij ook van wanten, daar is het ook zo'n fijne bende. Ju ju, waarschuwde een jongen die in het midden van de rijweg stond, ze komen er weer aan! Van de kant van het Mariniersplein naderde een nieuwe patrouille en de groep ging uiteen.
Zij waren nog maar nauwelijks boven, toen Willem's vader thuis kwam met de mededeling dat het mis was. De bewakingstroepen waren versterkt met enige nieuwe compagnieën infanterie uit Naarden; men had er boerenjongens bij gehaald, die blijkbaar betrouwbaarder waren dan de Amsterdammers. Er zou ergens uit het publiek terug geschoten zijn en nu mocht niemand meer op straat. De Eilanden waren afgezet, niemand kon de bruggen meer over en zelfs de arbeiders, die uit de stad van hun werk kwamen, konden hun woningen niet meer bereiken.
- Dus ik ook niet? vroeg Herman. En ik moet straks naar huis!
| |
| |
- Je zit in de val, geen kip komt er meer door, zei Bulkes. Ik zou maar rustig hier blijven.
Zij stonden voor het raam en keken in het stille straatje, dat verlaten lag in de door de ruiten weerkaatste rode gloed van de ondergaande zon. Alles scheen vreedzaam en behalve de met geel zand gevulde gaten in het plaveisel, waaruit de voor munitie gebruikte stenen verdwenen waren, was er niets bizonders te zien. Het was nu op Kattenburg zelfs rustiger dan 's nachts, als de stilte nog wel eens verbroken werd door het dichtslaan van een deur of de voetstappen van mensen die laat thuis kwamen of vroeg naar hun werk gingen. Bij de hoek bogen zich een paar vrouwen over de vensterbank en spraken op gedempte toon met elkaar, maar ook dit laatste levensteken verdween bij de komst van een onder leiding van een sergeant staande patrouille, die riep dat de ramen gesloten moesten blijven en dat niemand zich achter de ruiten vertonen mocht. Zo'n branieschopper, zei Bulkes, zou je die kerel niet voor z'n flikker schieten! Zijn hand maakte even een beweging in de richting van zijn achterzak, waarin hij een zware Duitse dienstrevolver droeg.
Zij aten brood met rauwe uien en peper, omdat er niets anders was. Hun maaltijd was nog niet geëindigd, toen op de deur van de gang werd geklopt. Het bleek een maat van Bulkes te zijn, die in het aangrenzende huis woonde en door de dakgoot naar hem toe gekomen was. De mannen bleven op het portaal staan en spraken fluisterend, totdat Bulkes zijn hoofd om de deur heen stak en zei dat hij even weg moest. Zijn vrouw riep hem na dat hij terugkomen moest en dat zij niet alleen wilde blijven met de kinderen, maar hij gaf geen antwoord en even later hoorden zij zijn voet- | |
| |
stappen op de zolder. Jij blijft hier, daar komt moordelen doodslag van, zei ze, toen haar oudste zoon zijn vader naar het dak wilde volgen. Er gebeurde verder niets, maar in de lege straat hoorden ze van tijd tot tijd bevelen, die in het afnemende daglicht steeds onheilspellender klonken.
Plotseling, het was reeds donker, brak het rumoer van alle kanten los, alsof een teken gegeven was voor de aanvang, waarop iedereen had gewacht. Beneden in de straat werd gevuurd, geen afzonderlijke schoten zoals de vorige dagen, maar knallen in reeksen, korte ratelende salvo's die plotseling afbraken en versmoorden in een stilte zonder echo. Na elk salvo bleef het heel even stil en dan klonk het hoge rinkelen van glasscherven die op het plaveisel braken, de doffe slagen van stenen en dakpannen waarmee de soldaten vanaf de daken werden bestookt en het dunne scherpe knallen van revolvers. De muren hadden stemmen gekregen, van alle kanten klonken scheldwoorden en vervloekingen, ofschoon de trapdeuren dicht waren en de stralen uit zaklantaarns en zoeklichten alleen maar gesloten vensters beschenen, waarachter niemand te zien was. Dwars door het rumoer heen, helder en russtig en daardoor meer dwingend dan het gejoel der onzichtbare burgers, gingen de commando's, die duidelijk in de gesloten woningen konden worden verstaan. Toen er even een pauze intrad, hoorde men het lang aangehouden gillen van een vrouw, dat meer lachwekkend dan beangstigend werkte, omdat het niet bij de andere geluiden paste. Tegelijk met een nieuw salvo, dat in de directe nabijheid van hun huis gelost werd, klonk in de kamer het geluid van brekend glas en zakte de melkglazen kap van de lamp ineen, alsof het een rubberballon was die opeens leeg liep. Een
| |
| |
regen van fijne splinters viel door de koperen rand heen op het tafelzeiltje en uit de brander flakkerde een rossige geel gevlekte vlam, welker schijnsel de angstige gezichten der uit hun bed gekomen kinderen een vreemde onnatuurlijke beweeglijkheid verleende. Doe de lamp uit, riep Herman, ze schieten op het licht. Hij stond in het hoekje naast de penantkast en achter het dikke gordijn, waar men hem van de straat af niet kon zien. Willem draaide het licht uit en vrouw Bulkes joeg de kinderen naar het trapportaal, waar het haar minder gevaarlijk scheen. Die rotzakken, zei Herman, je kunt het vuur uit hun geweren zien. Hij had de woorden nog niet uitgesproken, toen hij een hevige stoot tegen zijn arm voelde, alsof er met een hard voorwerp op geslagen werd. Wat voer je nu uit? vroeg hij verbaasd. Maar Willem deed niets, die stond aan de andere kant achter het gordijn. Willem, ik geloof waarachtig dat ik ... Hij maakte de zin niet af toen hij, de hand in de mouw van zijn jasje stekend, het kleverige bloed op zijn arm voelde. Op het portaal, bij het nachtpitje, bekeken zij zijn arm. Het bloed stroomde er langs en druppelde van zijn vingertoppen op de grond. Gek, zei hij, het doet helemaal geen pijn en ik kan mijn arm gewoon bewegen. Een van de zusjes begon te huilen en vroeg of Herman nu dood ging. Niks hoor, antwoordde hij lachend. De machtige arm van het proletariaat was gewond en pijn deed het niet eens! Voor hetzelfde geld had je dood kunnen zijn; die zwijnen, zei vrouw Bulkes. Zij verbond de wond met een oud hemd, maar het hielp weinig, want na enkele ogenblikken was het dunne katoen alweer van bloed doordrenkt. Dat gaat zo niet, zei ze mismoedigd, je bloedt als een rund. Willem bond de arm af onder het schoudergewicht met een stuk gasslang, dat hij ste- | |
| |
vig aandraaide. Het bloeden scheen nu wat minder te worden, maar zo kon het toch niet blijven. Zij moesten maar naar de verbandplaats gaan, naar de broeders op de Oostenburgergracht. Het schieten was nu minder geworden en alleen in de verte klonken nog enkele doffe knallen. Willem meende dat zij er nu wel door konden, maar vrouw Bulkes hield haar zoon tegen. Jij niet, veel te gevaarlijk, dat kan een vrouw beter doen. Pas jij maar op de kinderen en blijf bij de ramen weg.
Zij waren nog niet eens bij de hoek, toen zij beschenen werden door een zaklantaarn. Iemand schreeuwde dat zij dadelijk naar binnen moesten, anders zou er geschoten worden. Kom, zei vrouw Bulkes en zij liepen verder naar de lantaarn, waar een groepje soldaten met bereid gehouden geweren stond. Een luitenant, met zijn revolver zwaaiend, riep dat zij naar binnen moesten. Die jongen is gewond, hij moet naar het verband. Dondert niet, naar binnen! Kom, herhaalde vrouw Bulkes tot Herman. Men liet haar echter niet passeren en de luitenant richtte zijn revolver op haar. Toe maar, als je durft, zei ze rustig, maar ik laat die jongen niet doodbloeden. Zij werden meegenomen naar een portiek, waar de bebloede hand bekeken werd. De luitenant noteerde hun namen, vroeg Herman hoe hij aan zijn verwonding gekomen was. Zeker op de daken geweest en met stenen gegooid. Laat me je handen vanbinnen maar eens zien. Die jongen heeft niks gedaan, zei vrouw Bulkes, jullie schieten de mensen kapot in hun eigen kamers. Het is een schandaal, het lijkt wel of het oorlog is. De luitenant gaf hun een geleide naar de verbandpost en zei de soldaten dat zij de vrouw weer terug moesten brengen naar haar woning. Waarom schieten jullie op je eigen mensen?
| |
| |
vroeg zij de soldaten onderweg. Hebben jullie dan geen greintje gevoel in jullie flikker?
Op de verbandpost waren meer gewonden, die door twee verplegers werden geholpen. Politiemannen en soldaten liepen in en uit en bij de deur stond een kapitein, die grappen maakte met een inspecteur van politie. Vrolijke boel hier, zei vrouw Bulkes tot de agent, die hun namen en adressen noteerde. Herman wist zich hier in het kamp van de vijand en vertrouwde zelfs de verplegers niet, die overigens vriendelijk genoeg waren en de gewonden goed hielpen. Maar het bleef hier onveilig tussen al die geuniformeerden en hij voelde zich pas weer op zijn gemak, toen hij in de auto zat, die hem naar het Binnengasthuis bracht. Nadat een dokter zijn arm opnieuw verbonden had, keerde hij terug naar huis, waar men in vrees en zorg op hem had gewacht.
Het was Hugo, die de volgende dag het eerst ontdekte, dat Herman's naam in de krant stond Hij was al aan een volgende zin begonnen, toen hij met een schok begreep wat die twee woorden, Herman Weenink, betekenden. Nog nooit had hij hun naam in drukletters gezien en hij had er overheen gelezen, omdat hij het letterbeeld niet dadelijk herkende. Opeens, door een stom toeval dat hem evengoed zijn leven had kunnen kosten, was Herman beroemd en wist iedereen dat hij tot de gewonden van Kattenburg behoorde. Het was geen echte en maar een kortstondige roem, doch een beetje trots kon je er toch wel op zijn, omdat het bewees dat je in gevaar geweest was. Die dag werd hem een paar keer gevraagd of die man in de krant familie van hem was en hij antwoordde dat het zijn broer was, die de stakers geholpen had uit overtuiging, omdat hij socialist was. Nadat iemand gezegd had dat hij het
| |
| |
mooi vond als men dergelijke dingen uit overtuiging deed, veranderde Hugo zijn verhaal en nam zich voor om een volgende keer te vertellen, dat zij allemaal op Kattenburg geweest waren om de stakers te helpen. Er zat een kleine kern van waarheid in, omdat zowel zijn vader als Guus elke week iets gaven voor de stakers, al kwamen zij dan ook niet op de Eilanden. De eerste die zijn gewijzigd verhaal te horen kreeg was mijnheer Knottenbelt, die juist het ochtendblad gelezen had toen Hugo van een boodschap terugkeerde. Hij vertelde dat hij zelf in de kamer geweest was, waar een vergadering van het steuncomité voor de stakers werd gehouden, toen buiten plotseling geschoten werd en de kogels om hun oren floten. De boekhandelaar schoof zijn kalotje achterop zijn kale schedel en keek zijn bediende verwonderd aan. Het door zijn baas betoonde respect bracht Hugo er toe nog iets aan zijn verhaal toe te voegen en te vertellen hoe het hun die nacht gelukt was in een roeibootje te vluchten van de Eilanden, waarvan alle toegangswegen streng werden bewaakt. Levensgevaarlijk was het geweest en men had nog twee keer op het bootje geschoten. Knottenbelt was er stil van. Hij snoot heftig zijn neus en zei dat het erg, buitengewoon ernstig was. Zoiets was ordeverstoring, raddraaierij en mensen die daaraan meededen behoorden in de gevangenis te zitten. Die stakers waren terroristen die ontevredenheid zaaiden en het fatsoenlijke werklieden onmogelijk maakten hun plicht te doen. Dus bij jullie thuis zijn het ook van die socialisten, zei hij. Als je zo opgevoed wordt, dan is het begrijpelijk dat je het niet erg vindt om andermans thee op te drinken, de dubbeltjes voor de tram in je zak te houden en te gaan lopen. Het is me wat fraais! Ga maar verder met kaften.
| |
| |
Niet omdat zijn verhaal een andere uitwerking had dan hij had verwacht, maar om de onrechtvaardige en leugenachtige manier waarop Snottenbelt over de socialisten sprak, nam Hugo zich voor om zijn baas eens duidelijk te zeggen waarop het stond en hoe hij over diens opvattingen dacht. Hoe hij het socialisme verdedigen moest wist hij niet, hij had er geen verstand van en wist niets eens goed wat het woord betekende. Maar dit behoefde hij ook niet te weten, om precies te begrijpen wat mensen zoals Snottenbelt bedoelden als zij smalend over de stakers spraken, als dergelijke gauwdieven, die in hun eigen huis woonden en anderen lieten sjouwen voor een gulden per week, zeiden dat iedere socialist een theedief en een raddraaier was, die in de gevangenis thuis hoorde. Zo redeneerden de rijkaards, die de pest hadden aan de armen. Ook zonder het socialisme wist hij dat hij behoorde bij de armen, bij de stakers, die voor een paar centen meer loon vochten. Hij is mijn vijand, dacht hij, en het moet maar eens uitgevochten worden. Er kwam voorlopig niet veel van, omdat Knottenbelt hem geen gelegenheid gaf zijn hart uit te storten en hij niet zonder aanleiding beginnen kon aan een zo vijandig gesprek. Omdat het hem geen rust liet, trachtte hij zijn gedachten vast te leggen in een verhaal, dat hij ‘De arme herdersknaap’ noemde. Zelf was hij de herdersknaap, een vondeling, die door een rijke boer wordt uitgebuit en die tenslotte zijn tyran doodslaat en met diens mooie dochter vlucht. Knottenbelt was de rijke boer, ofschoon hij er geen mooie dochter op na hield en zowel hij als zijn vrouw te lelijk waren om er ooit een te kunnen krijgen. Dit was echter van niet veel betekenis, omdat het verhaal ook op andere veel belangrijker punten van de werkelijkheid afweek en toen
| |
| |
het klaar was iets heel anders bleek te zijn geworden dan hij zich voorgesteld had. Hij liet het Barend lezen en deze zei, dat het veel te romantisch was. Voor een sprookje was dat niet zo erg, maar daarvoor was dat verhaal van hem veel te grof. Als hij zich met de kwestie van arm en rijk wilde bemoeien, kon hij beter eerst eens wat meer van Zola, van Heijermans en Upton Sinclair lezen. Hugo las alle werken van deze schrijvers, die in de bibliotheek van zijn baas te vinden waren. Hij vond het wel grappig dat Knottenbelt die nooit las en niet wist wat in zijn eigen boeken stond, voor een paar centen romans verhuurde, die tegen de rijken waren en waarin werd opgekomen voor de armen. Het lezen boeide hem meer dan vroeger, Omdat hij thans overeenkomst zag tussen het leven van de in de romans beschreven figuren en dat van de mensen uit zijn omgeving. Als je zo schrijven kon dan was je er en dan behoefde je niet te wachten op een ruzie met Knottenbelt, om alles te kunnen zeggen wat je op je hart had. Maar daarom alleen gaat het, zei Barend, je moet er schoonheid van kunnen maken en dat is juist het moeilijke. Hij trachtte te ontdekken wat schoonheid was en las beschouwende werken, die hem alleen maar verwarden en verveelden. Kunst is schoonheid, las hij eens, maar hij weigerde het te geloven, omdat kunst ook ellende, lelijkheid en leed moest zijn. Kunst is waarheid, las hij en begreep het niet. Kunst is goedheid, en hij vroeg zich af wat er anders goed kon zijn aan een boek, een schilderij of een stuk muziek dan het talent dat er uit sprak. Hij snapte het niet, kwam niet achter de betekenis dezer woorden en zinnen, die hem niets duidelijk maakten omdat zij spraken over begrippen die hij niet kende. Kunst bleef iets ongrijpbaars en onverklaarbaars, dat nu een- | |
| |
maal bestond, maar dat je niet kon doorgronden, zomin als men wist wat electriciteit was, zomin als hij had kunnen begrijpen dat de mensen aan de andere kant van de aarde met hun hoofd naar beneden liepen en toch rechtop gingen en niet van de wereld afvielen. De romans waarin hij het leven weerspiegeld vond, kon hij gemakkelijk volgen, maar van de andere boeken, die zowel dit leven als de romans en de kunst verklaren wilden en de geheimen daarvan nog ingewikkelder maakten door er op een onbegrijpelijke manier over te schrijven, moest hij niets hebben. Voor deze in hooghartige geheimtaal geschreven boeken, wier zinnen hem schenen uit te lachen en te bespotten, die smaalden op zijn gebrek aan kennis, zoals Knottenbelt het deed op de armen, koesterde hij een diep wantrouwen. Eens meende hij de oorzaak van deze afkeer te hebben ontdekt, toen hij ergens las, dat het begrijpen en genieten van kunst het voorrecht is der bezittende klasse. Later begreep hij, dat ook deze uitspraak niet of slechts gedeeltelijk waar moest zijn, omdat men ook zonder het te begrijpen van iets kon genieten.
|
|