| |
| |
| |
VI
Hij zat op dezelfde bank en in hetzelfde lokaal waarin hij een jaar lang elke dag een aantal uren had doorgebracht en toch was de omgeving hem thans vreemd, alsof hij hier alleen maar even een bezoek bracht. Aanstonds zou de deur achter hem dicht gaan en dan zou hij hier nooit meer terugkomen. Deze zekerheid gaf een prettig gevoel van verwachting, alsof je klaar stond om ergens heen te gaan waar je nog nooit geweest was, maar tegelijk maakte het je verdrietig. Je had medelijden met de meester, die blijven moest nu jij wegging, je had een gevoel alsof je hem, nu je klaar was, in de steek liet.
Het was rumoerig in de klas, er hing de spanning van mensen die haast hebben, maar die nog niets kunnen doen, als in de wachtkamer van een station, waar iedereen op zijn trein wachten moet. Hugo bekeek zijn tekeningen, de beste die hij in het laatste jaar gemaakt had en die hij nu mee mocht nemen. Stuk voor stuk vond hij ze minder goed dan de tekeningen die hij, zonder de hulp van de meester, in het museum had gemaakt. Ze waren echter vast en degelijk, zoals alles dat met de school te maken had. Alle jongens hadden dezelfde vlakke, nauwkeurig belijnde en gekleurde figuren gemaakt en de een mocht dan wat beter zijn dan de ander, het waren alle dezelfde soort tekeningen, die even goed bij de school behoorden als
| |
| |
de schriften, de potloden of de leerboeken. Met je eigen tekeningen was het anders, omdat die alleen bij jezelf behoorden en geen andere jongen ze zo kon maken. Daarom hadden ze een eigen gezicht en waren ze niet alleen vertrouwder dan de tekeningen van de school, maar ook eenzamer.
Aan de meisjeskant was het nog drukker dan bij de jongens. Er werd daar meer gesproken en er was een voortdurend geritsel en gekraak van het papier, waarin het naai- en borduurwerk werd ingepakt. Hij zag Hanna, die een poppehemdje omhoog hield, om het aan een ander meisje te laten zien. Vandaag gebeurde er weer iets, waarbij zij beiden betrokken waren. Vanaf het ogenblik dat zij tegelijk - of bijna tegelijk, omdat hij een paar minuten ouder was - op de wereld waren gekomen, hadden zij alles samen gedaan. Zij waren op dezelfde dag op school gekomen, waren tegelijk verhoogd en nu gingen zij ook weer op dezelfde dag van school af. Hiermede hield het op, want van nu af zouden zij ieder hun eigen weg gaan, zij bij moeder in het huishouden en hij bij vader in de werkplaats. Het verschil was nog niet zo groot omdat je in hetzelfde huis bleef wonen, maar dit kon heel gauw veranderen. Hij ging het nu in de werkplaats proberen, maar voordat hij er aan begonnen was wist hij al, dat er toch niets van terecht zou komen. Wat hij worden moest wist hij nog niet, maar in ieder geval geen meubelmaker. Op zichzelf was het geen naar vak, maar het was hem te bekend, het was alles te dicht bij huis. De meeste jongens wisten wat zij worden wilden en waren er beter aan toe dan hij, omdat zij niet in de kelder van hun eigen huis werden gestopt en aan iets geheel nieuws konden beginnen. Een van de gelukkigsten was Jaap Belders, de jongen die naast hem ge- | |
| |
zeten had en die de volgende week al naar een opleidingsschip voor matrozen zou gaan. Het was alsof je nu al aan hem kon zien, dat hij over enkele dagen een uniform met een lange broek en een matrozenbaret zou dragen, alsof hij groter en moediger was dan de anderen, een zeeman al, voor wie de oude kleren welke hij nu nog droeg te kinderachtig waren. Hugo was niet afgunstig op Jaap; hij wist dat hij toch niet geschikt was voor het zware werk dat zeelieden moeten doen. Sinds hij echter gehoord had dat Belders naar zee zou gaan, had hij zich plotseling meer tot hem aangetrokken gevoeld, was het hem geweest alsof hij door naar diens verhalen over het toekomstig zeemansleven te luisteren, ook meezwalkte over verre oceanen en iets te zien kreeg van onbekende landen en vreemde havens. Het aanstaand vertrek van zijn klasgenoten, die allen een nieuw bestaan begonnen, had verlangen naar de verte in hem gewekt en dit was het hevigst als hij luisterde naar Jaap, de toekomstige matroos, die ver weg zou gaan.
Toen de getuigschriften van loffelijk ontslag waren uitgereikt en iedereen dacht dat alles afgelopen was, bleek het dat er nog iets bizonders gebeuren moest. De hoofdonderwijzer maakte een pakje open, waarin zes nieuwe boeken bleken te zitten, prijzen van het gemeentebestuur voor de zes beste leerlingen. De meester las de namen af, maar die van Hugo was er niet bij. Hij wist dat hij niet tot de allerbesten van de klas behoorde, maar even had hij toch hoop gehad dat hij ook een boek zou krijgen, omdat hij altijd de mooiste opstellen en tekeningen had gemaakt. Het was niet erg dat je op meer dan dertig leerlingen niet tot de zes besten behoorde, maar toch schaamde je je een beetje. Toen de boeken waren uitgereikt, hield
| |
| |
de bovenmeester nog een toespraak en had het over hun toekomstige taak, over vlijt en volharding. Hij nam zich niet de moeite om aandachtig te luisteren, omdat de toespraak toch in de eerste plaats bestemd was voor de zes prijswinnaars, die voor de klas stonden. Het duurde gelukkig niet lang en het eind van alles kwam toch nog vlugger dan zij hadden verwacht, toen de bel begon te luiden. Hugo moest zijn tekeningen nog in de map doen en was een van de laatsten die naar de meester toe ging, om hem een hand te geven. Het lokaal zonder leerlingen was nu veel leger dan vroeger, als je school moest blijven en de meester stond zo verlaten voor het zwarte bord, dat je medelijden met hem zoudt krijgen. Van dit ogenblik af bestond hun klas niet meer. Alle leerlingen gingen nu hun eigen weg, zij behoorden nergens meer bij en waren even eenzaam als de meester geworden. Er was iets gebroken en de stukken waren verspreid in alle richtingen; nooit zouden die zelfde jongens en meisjes meer bij elkaar komen.
Hij is oud en hij zal wel niet erg lang meer leven, dacht hij, toen hij de meester een hand gaf en deze zei, dat hij maar goed zijn best moest doen. Met een ruk draaide hij zich om en liep naar de bank om zijn tekeningen te halen en de anderen niet te laten zien, dat er tranen in zijn ogen stonden. Zo'n stumper was hij nu, een klein kind dat om niets begon te grienen. Hij drukte zijn nagels in het carton van de map met tekeningen en toen hij het lokaal verliet, keek hij niet meer om.
Het werk in de meubelmakerij was interessanter dan hij het zich had voorgesteld. Hij was nu opgenomen onder de volwassenen, veel was hem veroorloofd dat
| |
| |
kinderen verboden was en vooral door oom Guus werd hij, ofschoon hij nog maar een krullenjongen was, als gelijke behandeld. De werkplaats, hem reeds zo lang als speelruimte vertrouwd, leerde hij thans pas goed kennen. Hij was hier nu op uren dat de kleintjes naar school waren en alles er anders dan gewoonlijk uitzag en hij mocht werken met het gereedschap, waar kinderen met hun vingers moesten afblijven. Ook de mensen gedroegen zich anders als de kinderen er niet bij waren. Zijn vader sprak veel met hem over dingen welke hij reeds van vroeger kende, maar die nu nieuw schenen, omdat hij ze anders leerde zien. Daar was het hout, dat verschillend van kwaliteit, kleur, hardheid en nerf was. Er was niet veel voorraad in de kleine werkplaats, maar Weenink bezat monsters van de edelste en zeldzaamste houtsoorten, die hij zijn zoon voorlegde alsof het kostbare kunstvoorwerpen waren. Elke houtsoort had eigenaardigheden, bizondere eigenschappen. Je moet er eens aan ruiken, zei de vader, dat ruikt naar kruiden of naar de bossen of naar terpentijn; en je moet het voelen, het is koud en glad als staal of zacht als zijde; en kijk eens naar de nerf, die ziet er uit als een vlam of als de golven van de zee. Het is hout dat heel uit Indië of Brazilië of uit Canada komt. Sommige bomen groeien vlug, die schieten als kool uit de grond, maar andere hebben honderde jaren nodig voordat ze geschikt zijn om er meubelen van te maken. Niet voor die rommel die wij nu maken, maar voor goeie degelijke meubelen wordt soms het hout gebruikt van eiken balken, die eeuwen lang onder de vloeren van oude huizen hebben gezeten. Dat hout is morsdood, dat werkt niet meer en op de hele wereld bestaat niks dat droger is dan zo'n ouwe balk.
| |
| |
Reeds als klein kind had hij ontdekt, dat in de tekening van het hout allerlei figuren, gezichten van mensen en dierenkoppen verborgen waren, maar nu spraken deze hiërogliefen een andere taal en zag hij geen poppetjes meer, maar vertelden de grillige lijnen van de houtnerf hem van de geheimen van het leven, van de grootste aller krachten, de wil om te leven, die zich doorzette tegen alles in. Ver verwijderd van de mensen en zonder hun hulp, had dit hout zich gevormd, waren in het verborgene tekeningen ontstaan, die zelfs ingewijden niet konden lezen. Eens, toen hij een plank doorgezaagd had, kwam hij tot de merkwaardige ontdekking, dat het inwendige van het hout, waarop zijn blik rustte, nog nooit door iemand was aanschouwd. Als zijn vader aan het vertellen was, dwaalde zijn geest soms af naar de plaatsen waar het hout groeide, naar schemerige oerwouden, waar dodelijke dampen tussen de donkere stammen en de dichte gordijnen der lianen hingen en de schrille kreten van metaal-kleurige tropische vogels gaten in de eeuwige stilte sloegen. Hij voer mee met de houtvlotters, die de stammen door schuimende watervallen naar de zagerijen brachten, waar loeiende cirkelzagen met wrede stalen tanden zich een kaarsrechte weg door het levende hout vraten. De mensen waren de meesters van de natuur, zij beheersten de wereld en bedwongen krachten die zij niet kenden. Zij velden bomen die zelfstandig en in het verborgene groeiden en van het hout maakten zij meubelen en bouwden zij huizen, zij lieten lampen branden en machines draaien met behulp van de electriciteit die zij niet kenden en de mannen maakten kinderen bij hun vrouwen, zonder te weten wat zij deden. Overal, zelfs achter het schijnbaar eenvoudigste, verborg zich een geheim, dat niet te door- | |
| |
gronden was. Wat is god? vroeg hij zijn vader. Maar Weenink wist het niet, zomin als hij zijn jongen antwoord geven kon op de vraag waarom palissanderhout purper en eikenhout bruin was. Over die dingen kon je beter niet nadenken, omdat het nutteloos was en je het toch niet begreep. Als een mens kans zag zijn brood te verdienen, zonder anderen te bestelen of uit te mergelen, had hij meer dan genoeg te doen en dat nadenken over god, moest je dan maar overlaten aan de mensen die er een vak van gemaakt hadden waarmee zij aan de kost kwamen. Het was al moeilijk genoeg om klaar te komen met de gewone dingen, om je werk zo goed mogelijk te doen en er voor te zorgen dat de schoorsteen kon blijven roken. Toen Hugo zich onvoldaan toonde met dit antwoord, zei hij dat het niet om het denken ging, waar toch nooit een eind aan kwam, maar om het doen. Het maken van een mooi degelijk ding mocht dan veel inspanning kosten, maar je zag dat het opschoot als je er aan bezig was en je wist dat het in orde zou komen als je volhield. Als je het zo aanpakte, dan behoefde je niet te piekeren, dan stond je sterk, dan had je iets aan je leven en anderen hadden iets aan jou. Een goeie kast kon een eeuwigheid mee en op een degelijke stoel konden je achter-achterkleinkinderen nog paardje rijden. Kijk, zei hij, dit is ook denken, geen gemier over dingen waar je toch nooit achter komt, maar denken met je hersens over hetgeen je met je handen kunt doen. Want alleen in je handen zit het, jongen, bij jou en bij mij en bij alle mensen en de rest is larie. Neem dit nu eens. Hij greep een plankje en tekende daarop met een stompje potlood een zwaluwstaart-verbinding.
De man die deze constructie vele honderden jaren ge- | |
| |
leden bedacht had, moest een eerste klas vakman met een prachtig stel hersenen geweest zijn. Dat was denken waar de mensen iets aan hadden; een verbinding van twee stukken hout, die in elkander grepen en als een muur bleven zitten, zelfs zonder schroeven of spijkers. Het moet sluiten als een bus, er mag geen haartje speling tussen zitten. Is dat niet prachtig? Het was knap bedacht en Hugo vond het mooi, al was het dan om een andere reden dan zijn vader en op een andere manier dan hij de lijnen in het hout mooi vond. Hoe knap en hoe moeilijk het was, begreep hij pas, toen hij zelf met zaag en beitel een zwaluwstaart-verbinding trachtte te maken. Er kwam niets van terecht, al probeerde hij het ook nog zo geduldig. Hij zou het nooit leren; zijn handen stonden verkeerd voor dit werk. Nog eens opnieuw, zei zijn vader na iedere mislukte poging, het is niet zo gemakkelijk om van twee stukken één geheel te maken.
De aandacht waarmee Hugo naar hem luisterde, zijn inspanning om het gereedschap te leren gebruiken en het werk onder de knie te krijgen, werden door Arend verkeerd begrepen en als een bewijs gezien, dat zijn zoon aardigheid in het vak kreeg en het dus wel leren zou. Hugo stelde echter meer belang in de bijkomstigheden dan in het werk zelf. Zelfs zijn pogingen om iets te maken waren niets anders dan experimenten, die niet in de eerste plaats gericht waren op het verkrijgen van resultaat, maar ontladingen van een energie waarvoor hij geen andere uitweg vond. Zijn lichaam was echter minder vitaal dan zijn geest, zijn krachten waren te gauw uitgeput en vooral gedurende de eerste maanden, toen de spieren zich nog moesten aanpassen, was hij 's avonds vaak te vermoeid om te eten. Weenink meende dat het wel wennen zou,
| |
| |
maar ontzag hem toch zoveel mogelijk en voerde de teugel niet te strak. Hij stuurde Hugo uit om boodschappen in de stad te doen en liet hem vroeger ophouden, zodat hij 's avonds als hij zin had nog wat lezen kon. Barend, die nu bij zijn oom in de grossierderij werkte, voorzag hem nog altijd van lectuur. Een keer per week gingen zij 's avonds samen naar de bibliotheek van de Diamantbewerkersbond, waar de Roode, die zelf nooit een boek inkeek, zich ten behoeve van zijn zoon had laten inschrijven. Zij lazen nu alles, in hoofdzaak romans, maar ook reisbeschrijvingen en populair wetenschappelijke werken. Barend, meer belezen dan zijn vriend, was de man die het wist en koos dus de boeken. Als je soms iets niet begrijpt, vraag het mij dan maar, zei hij. Maar Hugo had de voorlichting van zijn vriend niet meer nodig, want het echt moeilijke kon Barend hem toch niet verklaren en de rest begreep hij nu zelf wel.
Nu zij zoveel samen thuis waren, gingen Hanna en Hugo nog meer dan vroeger met elkander om. Zij zorgde bijna nog beter voor hem dan moeder en als Bertha nog wel eens vergat een glas melk voor hem in te schenken als de mannen beneden thee kregen, was zij het die er aan dacht. Als zij bij de kruidenier iets lekkers bij de boodschappen gekregen had, verzuimde zij nooit Hugo zijn deel te brengen. Toen hij het gereedschap voldoende had leren hanteren, maakte hij een naaidoos voor haar van triplex, dat hij beitste en oppoetste totdat het glom alsof het gepolijst was. Oorspronkelijk had hij het kistje bedoeld voor Marie Zoet, die hem een paar keer in de werkplaats bezocht en zelfs eens met hem in het park gewandeld had, maar toen Hanna gezien had wat hij maakte en gevraagd had of die naaidoos voor haar
| |
| |
bestemd was, had hij het niet durven ontkennen. Hij had zich voorgenomen om voor Marietje een andere te maken, maar dit was al niet meer nodig gebleken, toen hij het eerste kistje nog niet eens klaar had, omdat hij te weten gekomen was dat zij 's avonds ook met andere jongens naar het park ging. Voor jongenslellen maakte hij geen naaidozen met een koperen sluiting en een spiegeltje aan de binnenkant van het deksel.
Het was Barend, die hem op het denkbeeld bracht om Engels te gaan leren. Hij nam 's avonds les in boekhouden en moderne talen en met Engels was hij al zo ver, dat hij niet te moeilijke verhalen in deze taal lezen kon. Je kunt overal in de wereld terecht als je Engels spreekt, had hij gezegd. Hugo had dit onthouden en hoe langer hij er over nadacht, hoe meer zin hij er in kreeg deze over de hele wereld gesproken taal te gaan leren, inplaats van naar de ambachtschool te gaan om les te nemen in het meubeltekenen. Toen Arend van zijn plannen hoorde, had hij een zwakke poging gedaan om zijn zoon te weerhouden. Welk nut kon een meubelmaker hebben van een vreemde taal? Als hij nu de zoon geweest zou zijn van een fabrikant, die later voor de zaak van zijn vader op reis moest. Toen Hugo volgehouden had, had hij zich niet langer verzet, maar hij had begrepen dat dit het begin van het einde moest zijn. Overigens kon het leren van een vreemde taal geen kwaad voor zo'n jongen, die nog niet wist wat hij wilde en die dus best nog eens in het buitenland terecht zou kunnen komen.
Van Barend had hij het adres gekregen van de avondschool, waar hij voor een kwartje per week Engels kon leren. Het houten gebouwtje aan het 's Graven- | |
| |
hekje stond, afgezonderd van de huizen, aan de waterkant, vlak langs de loodrecht omlaag gaande wal. Om er te komen moest hij een lange weg afleggen door straten vol mensen, die door het licht der lantaarns ieder hun eigen weg gingen, naar een hem onbekend doel. In de buurt van de school werd het stiller, daar stonden meer pakhuizen dan woningen langs de kaden met tjalken en zolderschuiten, waar het water klokkend tegenaan sloeg. Er waren daar donkere bochtige straatjes en nauwe steegjes met maar een enkele lantaarn, waarvan het licht over bultige met eeuwenoude vuilkorsten bedekte muren viel. In de nabijheid van de pakhuizen hingen bizondere geuren, het rook daar naar copra en teer, naar zuidvruchten, tropisch hout en naar andere uit vreemde landen afkomstige goederen, die de in de nabije havens liggende schepen hadden aangevoerd. Na een tocht door deze buurt, omving hem de school met veilige gezelligheid, beter dan buiten begreep hij hier tussen de beschermende houten wanden, hoe groot en onherbergzaam de wereld moest zijn, die begon in dit havenkwartier, dat eigenlijk al niet meer behoorde tot de hem bekende stad. Soms klonk in de verte de diepe en lage fluittoon van een schip, dat binnen kwam of vertrok naar Engeland, Amerika of een ander land. Ver, ver weg; far away. De vreemde taal gaf de woorden nog meer ruimte, maakte het donkere geluid van de stoomfluit nog geheimzinniger. Het vreemde trok, buiten klonk de lokstem waaraan hij misschien eens gehoor zou moeten geven. Heerlijk moest het zijn om eens ergens heen te reizen toe te geven aan dat verlangen, dat hem nu nog deed huiveren. Maar het was ook heerlijk hier nu nog te zitten in een vertrouwde omgeving met een boek voor je dat je aansprak in
| |
| |
een vreemde taal, die je al begreep en onderwijl de zekerheid te hebben dat buiten het onbekende wachtte, dat je eens zoudt leren kennen.
Op een avond toen hij uit school kwam en naar de plaatjes van het rose ‘Police News’ stond te kijken, dat voor het raam van een sigarenwinkel hing, stond oom Guus naast hem. Hij had een kleur alsof hij hard gelopen had en warm was en hij sprak met een stem die hoger en zachter dan gewoonlijk klonk. Ga maar mee, zei hij, krijg je een kogelflesje van me. De lunchroom was laag en kokerachtig en rook naar bedorven bier en oude sigarenrook. In de diepte, waar het schijnsel van de ene slecht brandende lamp niet doordringen kon, verdoezelden plafond en wanden in een schemer, waarin slechts vaag een bierpomp, flessen en andere glimmende voorwerpen, die het verre licht weerkaatsten, zichtbaar waren. De stilte, even dof en klef als de bierlucht, werd eerder versterkt dan verstoord door het suizen van de lamp en het fluisteren van een jongen en een meisje, de twee enige gasten. Hugo kreeg een flesje limonade met een knikker er in, die telkens voor het gat rolde als hij wilde inschenken. Omdat oom Guus, die zijn glas bier achter elkaar leeggedronken had niets zei, begon hij te wibbelen met het tafeltje, waarvan een poot de hobbelige en uitgelopen vloer niet raakte. Hij moest denken aan de vrouw met de afgesneden hals, die hij in Police News gezien had. Er was iets met oom Guus en hij vond het vervelend dat hij niets zei. De rose krant met de plaatjes kwam uit Londen, waar iedere dag mensen werden vermoord. Elke week stonden er lelijke tekeningen in van mensen met afgesneden halzen, lijken die uit zakken werden gehaald of onder ledikanten werden gevonden, kinderen in bloedplassen lig- | |
| |
gend en altijd weer dezelfde politie-agenten, grote kerels met helmen op, die moordenaars gevangen namen of ongelukkige familieleden troostten. Hij wist dat het getekende platen waren, maar de misdaden die zij te zien gaven, moesten echt zijn gebeurd. Londen was een gevaarlijke stad, waar een mens zijn leven geen minuut zeker was.
Oom Guus bestelde nog maar een glaasje bier en toen het voor hem stond op het groezelige gevlekte marmeren tafelblad, haalde hij een klein met leer beplakt doosje uit zijn vestzak dat hij, na het open te hebben gemaakt, Hugo toeschoof. Is dat prachtig of niet? vroeg hij, hem strak aankijkend. Op een heuveltje van koffie-bruin fluweel, vastgeklemd in twee sleufjes, lagen een paar gouden oorbellen met lange droppelvormige amethisten. Hugo begreep dat de sieraden bestemd waren voor Molly, zag de bellen aan weerskanten van haar gezicht, de violette edelstenen tegen het blonde haar. Prachtig zijn ze, fluisterde hij. En ze wil ze niet, antwoordde Guus, het etui resoluut dichtklappend alsof de oorbellen, nu Molly ze geweigerd had, wel voor altijd opgeborgen konden worden. Trouw jij maar nooit, niks gedaan met die wijven, zei hij, goot de rest van het bier in zijn mond en veegde met een nijdige ruk zijn lippen af. Nu hij met vertellen begonnen was, kon hij er niet meer mee ophouden en moest hij zijn hart uitstorten. Drie keer had hij haar de bellen aangeboden, weken lang had hij met het doosje in zijn zak gelopen. Eerst had hij gedacht dat het cadeautje niet kostbaar genoeg naar haar zin was, dat zij het stelletje niet mooi vond, omdat het zonder broche niet compleet was. Als het aan hem gelegen had, zou hij er graag een broche bij gegeven hebben, maar Hugo wist dat het met de verdiensten de laatste
| |
| |
tijd weer niet zo best geweest was. Het had hem moeite genoeg gekost om van het opgespaarde geld af te blijven en toen had hij de bellen maar gekocht, omdat hij toch niets meer kon overhouden. Nu hij alles wist, was hij blij dat hij nog niet meer geld uitgegeven had. Het zat niet in het ontbreken van die broche; Molly had helemaal niets van hem willen aannemen, omdat zij zich niet wilde verplichten, er niets voor voelde vaste verkering aan te gaan en dan met een werkman te trouwen. Werkman, had zij gezegd, alsof een zelfstandige meubelmaker een gewone knecht was die in uurloon werkte. Dat er een ander in het spel was, had hij al lang vermoed, maar hij had het niet willen geloven, omdat zij gevraagd had wat hem mankeerde en wat hij van haar dacht, toen hij op zoiets had gezinspeeld. De vorige week had zij hem voor niets laten komen, had hij op de afgesproken plaats langer dan een uur op haar gewacht. Hij had het ergste niet willen aannemen, de waarheid niet willen geloven, ezel die hij was, zichzelf wijs gemaakt dat zij ziek was. Een paar keer had hij op het punt gestaan naar Akkermans te gaan en te vragen wat er aan de hand was, maar tenslotte was hij toch maar naar huis gegaan, zonder iets te doen. Je kon je niet mengen in andermans zaken en er een vreemde bij halen, als je geen vaste verkering en nergens recht op had. Maar vanavond, toen zij weer niet verscheen, had hij de knoop doorgehakt en was de winkel binnen gestapt. Akkermans was heel geschikt geweest en had hem alles verteld. Een mooi nummer, die Molly, had hij gezegd, het was zonde want zij was zijn bloedeigen nicht, maar als het zijn dochter geweest was, zou hij haar liever de mooie benen hebben gebroken, dan haar
| |
| |
naar Amsterdam te laten gaan. Zo'n stad was de pest voor die meiden. En waren dat kleren voor de dochter van een belasting-ambtenaartje? Dat waren spullen voor een snol. Akkermans had al lang door gehad dat er een kerel om haar heen draaide, een echte ploert met slobkousen en een beige demi-saison. En met die vent zat ze nu in Brussel, waar vandaan ze een kaart gestuurd had met Mannekepis en veel groeten. Akkermans had hem tot troost een sigaar gegeven en nog een dozijn kapstokken besteld.
- En daar zit ik nou met mijn dure oorbellen, besloot hij met een zucht. Zij zal wel met een naaimachineploert of zoiets daar in Brussel zitten. Wees jij maar goed voor een wijf, Huug!
- Misschien komt ze wel weer terug, meende Hugo. Misschien is ze weggelokt en in een val gelopen, zoals dat meisje in Londen.
Guus glimlachte bitter en schudde zijn hoofd. Vrouwen zoals Molly liepen niet in een val. Zij wilde niet, omdat zij een dame was.
- Een echte dame, beaamde Hugo. Zij is nog veel mooier dan mevrouw de Roode.
Ondanks alles deed Hugo's bewondering hem goed. Die jongen begreep het tenminste, die zag ook in dat hij nooit meer een vrouw zoals Molly zou ontmoeten. De anderen zouden hem misschien uitgelachen hebben, maar met Hugo kon hij hierover praten.
- Neem nog maar iets lekkers, zei hij, een taartje of zoiets. Ik hoef nu toch niet meer te sparen en de bellen breng ik naar de lommerd.
Hugo gevoelde medelijden met oom Guus en hij kon het best begrijpen dat bedrogen mannen, zoals in sommige romans, in het water sprongen of zich voor hun hoofd schoten. Het was bijna zoiets als met Marietje
| |
| |
en de naaidoos, maar veel erger, omdat oom Guus al zo oud was en die oorbellen zo duur waren. Hij moest hem maar een beetje proberen te troosten en straks, als zij naar huis gingen, er voor zorgen dat zij zo ver mogelijk bij het water vandaan bleven.
Later, toen zij op straat liepen, dacht hij niet meer aan het gevaar. Hier tussen de mensen scheen alles ook minder erg, dan toen zij tegenover elkander zaten in die sombere lunchroom. Oom Guus had zelfs alweer een grapje gemaakt en gelachen. Hij vond het wel fijn dat hij alles gehoord had en dat tussen hen en geheim bestond, waarvan niemand iets wist. Dat het een echt geheim was merkte hij weer toen zij in hun straat aankwamen en oom Guus hem nog eens op het hart drukte, dat hij thuis niets vertellen moest. Na dit gesprek in de lunchroom was hun omgang nog vertrouwelijker geworden. In de eerste dagen, als zij samen in de werkplaats waren, kreeg oom Guus het nog wel eens over Molly, maar na een paar weken scheen hij niet meer aan haar te denken. Op een middag, toen zij op het punt stonden aan tafel te gaan, vertelde hij Hugo dat hij de oorbellen naar de lommerd had gebracht. Hij liet de rijksdaalders welke hij ontvangen had zien en vroeg of Hugo als hij uit de avondschool kwam, zin had om met hem mee te gaan naar een theater, waar levende beelden werden vertoond. Hij had al veel gehoord over die bewegende toverlantaarn, die bioscoop werd genoemd en er zelfs een stuk in de krant over gelezen, maar gezien had hij het nog niet. Guus, die al eens in de bioscoop geweest was, vond het prachtig, iets dat je eenvoudig niet begrijpen kon. Het was net echt, je zag levensgrote mensen, die van alles deden en gewoon hun gang gingen en toch waren het alleen maar schadu- | |
| |
wen, precies zoals die van de toverlantaarn.
Vanaf de Dam, waar zij elkaar ontmoetten, was het maar een klein eindje naar de bioscoop, die gevestigd was in een winkel op de hoek van een steeg. Reeds toen zij in het hokje voor de kassa stonden, hoorden zij achter het gordijn dat voor de ingang van de zaal hing, het gelach van de bezoekers. Er werd met onderbrekingen gelachen, zoals in een kamer waar mensen luisteren naar iemand die moppen vertelt. Achter het gordijn werden zij opgewacht door iemand met een zaklantaarn, die hun de weg wees door de duistere zaal en hen naar hun plaatsen bracht. Zij zaten nog maar nauwelijks toen de film ophield en het licht aan ging, maar het weinige dat Hugo gezien had was al voldoende om vast te stellen, dat het iets heel bizonders was. Deze schaduwen leefden werkelijk, zij bewogen zich niet hoekig en stuntelig, zoals de poppetjes uit die kleine bladerboekjes, die in opeenvolgende standen waren getekend en die even sprongen, liepen of met hun armen zwaaiden, als je de blaadjes tussen je vingers door liet glippen, maar zij gedroegen zich volkomen als levende mensen en zelfs de uitdrukking van hun gezichten kon je duidelijk zien. Op het witte doek, waarover zich zoëven de schaduwen hadden bewogen, werd thans een mededeling in gloeiend rode letters geprojecteerd: ‘Bezoekers die het gehele programma gezien hebben, worden beleefd verzocht de zaal te verlaten.’ Een paar mensen stonden op, een paar nieuwe kwamen binnen en daarna ging het licht weer uit. Op het doek verscheen een nieuw opschrift, nu echter niet in rode maar in witte letters, die flakkerden en trilden, alsof zij door iemand die in de wind stond met bevende handen werden vastgehouden. Hugo las: ‘Verkocht aan de duivel. Zedendrama in twee
| |
| |
acten.’ Er volgden nog enige vreemde namen, die moeilijk te lezen waren en onderwijl begon iemand op een piano, die vooraan in de zaal onder het doek stond, sombere muziek te spelen. Er klonken plechtig-zware slagen aan de baskant, een soort treurmars, die volkomen paste bij de onheilspellende aankondiging. Er kwam een nieuw opschrift van veel regels en in kleinere letters die, omdat zij niet stil stonden, bijna onleesbaar waren. Gelukkig bleek er iemand in de zaal te zijn, die de tekst precies kende en deze met heldere en goed verstaanbare stem voorlas. Het ging over een jonge student die, terwijl zijn vrienden pret maakten en van het leven genoten, alleen maar hard werkte, omdat hij in de maatschappij wilde slagen. De pianist tingelde nu heel vlug aan de hoge kant van de piano, alsof hij de bezoekers wilde laten horen hoe razend hard die student werkte. Toen begon de film en zag je eerst de kamer met de student, die aan zijn schrijftafel zat. Het beeld was helemaal donkergroen, alsof de student in een groot met water gevuld aquarium woonde. Terwijl zijn vrienden zich vermaken met wijn en vrouwen, heeft George de lieve lange nacht gezwoegd als een koelie, zei de man in de zaal. Het was goed dat dit er bij verteld werd, want nu begreep Hugo dat het nacht en dat de kamer daarom zo groen was. Als het echt nacht in die kamer geweest was, zou je natuurlijk niets hebben kunnen zien. Het was duidelijk aan de student te zien, dat hij doodop was. Hij legde zijn penhouder neer, schoof zijn boeken van zich af, rekte zich uit en gaapte. Precies op het juiste ogenblik gaapte de man die alles verklaarde mee en zo natuurlijk klonk het, dat je werkelijk denken kon dat de student het deed. Buiten kriekt reeds de dag, de hanen kraaien en de vogels zingen,
| |
| |
zei de spreker. Daar kwam het krieken en het zingen van de vogeltjes ook reeds in klink-klankjes en fijne uitlopertjes uit de piano. Licht, meer licht! riep de explicateur en alsof hij op deze woorden had gewacht, liep de student naar het venster en trok de gordijnen weg. Het klopte alles prachtig. Als bij toverslag verdween het groen en werd de kamer wit en licht. Het is nu dag, een stralende voorjaarsmorgen, zei de man die alles wist. De vrienden kwamen binnen, vrolijke jongens en meisjes die hun hoofden verlokkend schuin hielden en die George wilden overhalen om met hen mee te gaan en van het leven te genieten. De explicateur wist nauwkeurig wat al die bezoekers moesten zeggen, hij bootste zelfs hun stemmen na, wat bij de meisjes niet zo goed gelukte. De student bleek standvastig te zijn en gaapte opnieuw, maar nu vergat de spreker hem te helpen. Hij stuurde zijn vrienden weg, zuchtte en ging toen maar weer aan het werk. Maar uitgeput als hij is, weigeren zijn afgebeulde hersens verdere dienst, de pen ontglipt zijn hand en hij valt in diepe slaap. Het gebeurde zoals gezegd werd en de student begon te dromen. De piano klonk nu ook heel zacht en dromerig. Langzaam ging de deur open en een ploert met een in-gemeen gezicht en met een lange cape aan, kwam naar George toe. Toen hij zijn voet op de naast het bureau staande stoel zette, kon je duidelijk zien dat hij een bokkepoot had. De duivel zelfl Een huivering, die zich ook aan Hugo mededeelde, ging door de zaal. Het was ook werkelijk iets zeer griezeligs. Satan zoekt een nieuwe prooi! riep de spreker met een dunne scherpe stem. Het klonk alsof hij het vals zong, onder begeleiding van de piano. In ademloze spanning wachtte Hugo af of George het contract, dat Satan hem voorgelegd had, met zijn
| |
| |
bloed zou ondertekenen. Dat droomt ie nou allemaal, zei oom Guus. George liep in de val en verkocht zijn ziel voor een roemvolle toekomst. Later, toen hij een wereld-beroemde dokter was, die zelfs aan het ziekbed van de koning werd ontboden, moest hij voor de hem door de duivel verleende gunsten zwaar betalen. Zijn enig dochtertje, zijn oogappel, werd hem door Satan ontnomen, juist toen hij haar opnieuw de grote bal, waarmee zij aan het spelen waren, wilde toegooien. Zijn lieve vrouw ging toen ook nog dood van verdriet. Het was een dieptreurige geschiedenis, waarbij heel wat bezoekers hun tranen niet konden houden. Ook Hugo had natte ogen toen het licht weer aanging, maar misschien kwam dit van het lange kijken naar de trillende beelden. De tweede film was gelukkig een vrolijke, waarin veel werd gerend, gestompt en gesmeten, waarin men de mooiste meubelen kapot sloeg en elkander heerlijke roomtaarten in het gezicht en in de haren smeerde. Wat een flikkers, zei oom Guus, het is echt om je rot te lachen.
Hugo vond het heerlijk dat hij de levende beelden gezien had, hij was er vol van en raakte er thuis niet over uitgepraat. Hij wekte met zijn verhalen de nieuwsgierigheid der anderen, die niet vrij was van jaloezie. Guus kreeg het hard te verantwoorden en liet zich tenslotte de belofte afpersen, dat hij een volgende keer de anderen zou meenemen. Herman was de enige, die er niet hevig naar verlangde de levende beelden te zien. Hem interesseerde in de eerste plaats de technische kant van de zaak en hij wist precies hoe zo'n bioscoop werkte. Hij sprak over Malthezer kruisen, condensatoren, gelijkrichters en andere technische bizonderheden, waarvan de anderen niets begrepen en waarin zij ook veel minder belang stelden dan
| |
| |
in de bokkepoten van de duivel en zijn wijde gestreepte tovermantel, waaronder hij het ongelukkige kindje van de dokter verdwijnen liet. Volgens Herman was hetgeen vertoond werd bijzaak, omdat je alles kon laten zien wat gefotografeerd kon worden. Waar het om ging was de machine, die de plaatjes liet leven. Hij zou zo'n apparaat uit elkaar willen halen, om na te gaan hoe het werkt, te zien hoe de mensen het hadden klaargespeeld om beweging in die starre prentjes te brengen. Al het overige was bijzaak, een flauw spelletje. Hij wist nu al heel wat van machines en electriciteit en deed, ofschoon hij nog maar leerjongen was, soms al het werk van een hulpmonteur. Tegen de muur boven zijn bed had hij tekeningen opgehangen, licht blauwe vellen papier met fijne witte lijntjes en rode figuurtjes, welke Simon Chinese letters noemde. Van draad, dat hij bij zijn baas had gegapt, had hij thuis een geheime leiding aangelegd, die was aangesloten op het schakelbordje van de motor. Het was verboden om de goedkopere krachtstroom voor verlichting te gebruiken en Arend had hem de leiding weer laten afbreken. Toch was er nog altijd een geheim lichtje in Hugo's kast, dat heel vernuftig op dunne draadjes aangesloten was en waarvan vader niets wist. Het gaf veel meer licht dan een kaars en als de deur dicht was, kon je er prachtig bij lezen, zonder dat iemand er iets van zag. Alleen deze geheime installatie bewees reeds, dat Herman razend knap in zijn vak was en Hugo was er zeker van, dat hij nog wel eens een opzienbarende ontdekking zou doen.
Het was winter en de straten waren bedekt met een dikke laag drabbige sneeuw, toen zij het karwei op de Keizersgracht gingen doen. Omdat de notaris een oude
| |
| |
klant was, nog uit de tijd van baas Valentijn en omdat het werk goed betaald werd, had Arend er al het andere voor laten staan. Zij hadden twee eikenhouten boekenkasten in de werkplaats gemaakt en deze moesten worden ingebouwd in een uit een ander vertrek afkomstige en opnieuw aan te brengen lambrizering. Weenink kon zich de tijd niet herinneren, dat hij een dergelijk mooi werkje onder handen had gehad. De zeker twee honderd jaar oude lambrizering was een prachtig stuk werk, waarbij geen spijkertje was gebruikt, de met pen en gat bevestigde stijlen en drempels sloten nauwkeurig, alsof zij de vorige dag waren gemaakt en niet een van de spiegelgladde panelen was krom getrokken. Die ouwe schrijnwerkers verstonden hun vak, had hij gezegd toen hij de betimmering aan het slopen was en de notaris liet zien hoe degelijk alles gemaakt was. Telkens had hij aan zijn bekwame voorgangers moeten denken, toen hij aan de kasten werkte, die minstens zo goed moesten worden als de lambrizering, waarvan zij deel zouden uitmaken. De man die over een paar honderd jaar de zaak weer eens onderhanden nam, zou niet mogen zien dat de kasten gemaakt waren in een tijd van gammel revolutie-werk. Hugo was er stil van geweest, toen Guus hem gewezen had op krijtstrepen aan de achterkant van de betimmering, die de maker daar een paar eeuwen geleden op had gezet. Toen de kasten gereed waren en Weenink zei dat ze niet van het oude werk te onderscheiden waren, had Guus fijntjes gelachen en met zijn duimstok getikt op het schot, dat de kast aan de achterkant afsloot. Sedert wanneer maken ze dan triplex? had hij gevraagd. Arend had geen antwoord gegeven, alleen maar zijn schouders opgehaald en er niets van laten merken, dat Guus' nuchtere vraag een illusie
| |
| |
had verstoord. Geen ogenblik had hij er aan gedacht dat hij met modern verraderlijk materiaal werkte, toen hij voor de achterschotten, die toch niet aan de dag kwamen, triplex had gebruikt. Zo zeilde je er in, of je het wilde of niet en werd je het slachtoffer van de moderne tijd. De krijtstrepen van zijn voorganger had Hugo niet kunnen vergeten en toen de kasten klaar stonden om weggebracht te worden, had hij een stuk potlood genomen en op de achterkant netjes in drukletters geschreven: ‘Gemaakt door A. Weenink & Co in 1911’ Toen Guus het opschrift ontdekte, had hij gezegd dat het toch wel erg fijn was, dat men nu over honderde jaren hun namen nog zou kunnen lezen. Als er tenminste geen brand komt of de zaak niet wordt afgebroken, had hij er lachend aan toegevoegd. Guus duwde de kar en Arend en Hugo liepen ieder aan een kant om te helpen. Het was zwaar werk, de ijzeren wielbanden zogen zich vast in de sneeuw-brei en herhaaldelijk moesten zij blijven staan om uit te rusten. Toen Guus te moe geworden was wilde Hugo de kruk nemen, maar Arend zei dat dit geen werk voor hem was en duwde zelf. Zij waren blij toen zij eindelijk voor het oude patriciërshuis aankwamen, waar de kar kon blijven staan.
Het huis van de notaris was gebouwd in de zeventiende eeuw, in dagen toen de rijke kooplieden het geld lieten rollen en niet op een paar duizend gulden keken. Het verkeerde niet meer in zijn oorspronkelijke staat, er was in de loop der jaren veel aan vertimmerd en veranderd; het inwendige, meer dan de gevel, verried een mengeling van stijlen, die niettemin een harmonisch geheel vormde en een indruk van evenwichtigheid en weelde maakte. De van de voortot achtergevel leidende gang met marmeren vloer,
| |
| |
had een rijk geornamenteerd plafond van stucwerk met engelenkopjes, guirlandes en wapperende linten. De gebeeldhouwde deuren verleenden toegang tot grote kamers met hoge vensters en beschilderde plafonds, waarachter de eikenhouten zoldering van binten en balken verborgen ging. Rococo spiegels rustten op met koperen reliefs versierde schoorsteenmantels uit de tijd van Lodewijk de zestiende en trappen met mahoniehouten balustraden leidden naar portalen met zware eikenhouten deuren. Handwerkslieden uit verschillende tijden, smeden, marmerwerkers, stucadoors, meubel- en trappenmakers, schilders en metselaars, werkend naar verschillende stijlbegrippen, maar één in vaardigheid en een vrijwel volmaakt vakmanschap, hadden het inwendige van het huis veranderd en verfraaid, elkanders werk afgebroken of aangevuld en zijn oorspronkelijke staat grotendeels verstoord, nochtans zonder dat de schoonheid verloren was gegaan.
Toen er niets meer te timmeren viel en het hout alleen nog in de was moest worden gezet, kregen zij nog opdracht voor het verrichten van wat kleine werkjes in de studeerkamer van de notarisdochter. Het was een vertrek op de eerste verdieping met grote, van vloer tot zolder reikende kasten vol boeken. Nadat Guus de maat van een paar planken genomen had, liet hij de zaak over aan Hugo, die nu ver genoeg was om kleine klusjes zelfstandig op te knappen. De dochter van de notaris, in wier studeerkamer hij thans op een antieke stoel met dunne vergulde pootjes zat, was een bekende romanschrijfster, wier werken in de etalages der boekhandels stonden en wier portret hij al eens in De Prins had gezien. Zij schreef ook toneelstukken en boven de schoorsteenmantel hing een in
| |
| |
het Engels gesteld aanplakbiljet met de aankondiging van voorstellingen, die in Londen van een harer stukken waren gegeven. Het bleek niet kwaad met zijn Engels te gaan, want op een paar woorden na, welker betekenis hij toch door de overige tekst begreep, kon hij het gehele biljet lezen. Als je het toch zover gebracht had, dat je in zo'n prachtige kamer vol boeken mocht zitten, dat mensen die je nooit gezien hadden je boeken kochten en dat ze zelfs in vreemde landen gingen kijken naar hetgeen je geschreven had! Om dat te bereiken moest je veel kennen en nog veel meer geleerd hebben. Zoiets gelukte alleen rijke mensen, die konden kiezen waar ze zin in hadden en alles wat zij wilden leren betalen. Hij liep langs de boekenkasten, nam boeken in zijn hand, betastte het gladde leder der ruggen en las de titels, waarvan verschillende gesteld waren in talen, die hij niet eens thuis kon brengen. Dat was nog iets anders dan het armzalig beetje Engels, dat je voor een kwartje per week leerde. De kamer herinnerde hem aan de dag, toen hij voor de eerste keer in het museum was gekomen om te tekenen en de plechtige sfeer die daar hing hem bedrukt had. Hier was het ook een beetje museum, maar als je rijk was, scheen je je van zoiets niets aan te trekken. Hij vond een rijtje boeken die de naam van de schrijfster droegen en ook daarbij waren enkele met titels in een vreemde taal. Wereldberoemd is ze; zij moest wel reusachtig lang op school hebben gegaan. Hij trok een in zacht bruin leer gebonden deeltje uit de kast, sloeg het open en begon te lezen. Het was het verhaal van een juffrouw, die er over nadacht waarom haar man, die vroeger zo huiselijk was, haar tegenwoordig elke avond in de steek liet. Het was gewoon, gemakkelijk en eenvoudig geschre- | |
| |
ven, net alsof iemand het langs zijn neus weg vertelde en het verbaasde hem, dat iemand die voor veel geld een massa geleerd had, zoiets lulligs schrijven kon. Hij ging in de gemakkelijke stoel achter het schrijfbureau zitten, las verder, nam er kennis van dat er bij de alleengelaten juffrouw werd gebeld en dat een vriend, die zij lang geleden voor het laatst gezien had, plotseling op bezoek kwam. Hoewel de schrijfster op deze mogelijkheid zelfs niet zinspeelde, snapte hij dadelijk dat het mis moest gaan en dat die twee op elkaar verliefd zouden worden. In het volgende hoofdstuk was het al raak, zaten ze handjeplak op de divan te spelen en elkaar zoentjes te geven. Het was alles zo doodgewoon, dat je niet kon begrijpen, dat iemand door het schrijven van zoiets beroemd kon worden. Verderop nam het verhaal een even onverwachte als onaannemelijke wending, toen bleek dat de bedrogen echtgenoot, nadat hij het tweetal op heterdaad betrapt had, het beter vond om met zijn medeminnaar een halfbakken gesprek te voeren, dan hem zijn huis uit te trappen. Hij had juist het boek dicht geslagen, omdat het hem verveelde, toen Guus met de planken terugkwam en zag dat hij al die tijd niets uitgevoerd had.
's Avonds, in zijn hok onder de trap, dacht hij over alles nog eens na. Hij had nog een andere roman van de beroemde schrijfster meegepikt, maar van zijn voornemen om daarin nog wat te lezen kwam niets, omdat hij te vermoeid was. Na hetgeen hij die middag gelezen had, stelde hij eigenlijk ook niet veel belang meer in de schrijverij van die juffrouw en hij had het boek meer uit kwaadaardigheid, uit een verlangen om haar te schaden meegenomen, dan uit lust om het te lezen. Hij kende de notarisdochter niet, had haar al- | |
| |
leen maar een paar keer in de gang van het huis gezien, maar om de een of andere reden had hij een hekel aan haar. Het was geen kunst om beroemd te worden, als je een rijke vader had die alles voor je betaalde. Hij had niets geleerd, maar als het op schrijven aankwam, deed hij het misschien beter dan die juffrouw. Op school had hij de beste opstellen gemaakt en een geschiedenis kon hij ook wel verzinnen. Als je nu dacht aan de duivel uit die film en je maakte van die student een jonge meubelmaker, dan had je al het begin van een goed verhaal. Het was een beetje gepikt van die film, maar schrijvers pikten ook als zij schreven over mensen die zij kenden. Dus op zekere avond lag hij onder het schuine dak op de zolder van zijn kosthuis. Hij had pijn in zijn rug van het werken, hij kon niet in slaap komen en had de pest in. Hij wilde iets worden in de wereld, maar hij wist niet wat, hij kon niets anders dan een beetje Engels, hij had geen geld en was altijd doodmoe. Toen ging de deur van de zolder open en in een groenachtig schijnsel, zag hij een man met een cape aan, die langzaam naar zijn bed toekwam. Je hebt een boek gestolen en daarover zullen de mensen over twee honderd jaar nog spreken, zei de man. Hij boog zich over de jonge meubelmaker heen en deze zag dat er vuur in zijn ogen gloeide, alsof er licht binnenin zijn hoofd brandde. Uit zijn mond kwam de stank van warme lijm en Hugo ontdekte bultjes boven zijn oren, de overblijfselen van zijn hoorns, die hij er door een slager, die zijn ziel aan hem verkocht, had laten afzagen. Ik zal je heel rijk maken en wereldberoemd, zei de Duivel, als je hier maar even met je eigen bloed een afdruk maakt van het merkteken dat in je hand staat. Ik geef je alles wat je verlangt in ruil voor je ziel, die
| |
| |
toch niets waard is. Hugo weigerde, hij wilde het bed uitspringen en vluchten, maar de Duivel sloeg zijn mantel over hem heen en drukte hem tegen zich aan. Hij worstelde om los te komen, kon bijna geen adem halen, zo benauwd was het onder die mantel en toen hij trachtte te schreeuwen, bleek hij niet in staat enig geluid voort te brengen.
Toen hij eindelijk bij kwam uit de nachtmerrie, zag hij het eerst zijn moeder, die nog de spons in haar hand had, waarmede zij zijn gezicht had afgewassen. Meer naar achter stond zijn vader met het olielampje, welks reflector van stukjes spiegelglas in de duisternis hing als een ster.
|
|