| |
| |
| |
V
Mevrouw de Roode, die een hekel aan de buurt en haar bewoners had, hield haar enige zoon zoveel mogelijk van de straat en oefende een streng toezicht uit op Barend's kleine vriendenkring. Zij had haar jongen een moderne opvoeding gegeven en liet hem in alles zijn gang gaan, mits hij zich niet met het schorum uit hun straat ophield. Hugo Weenink behoorde tot de weinigen, die nog juist konden voldoen aan mevrouw de Roode's niet geringe eisen van stand en fatsoen en was op het nippertje langs de slagboom harer critiek het selecte kringetje binnen geglipt. Hoewel zij veel tegen hem had en vooral de soms onfijne manier waarop hij zich uitdrukte haar hinderde, duldde zij het dat Barend met hem omging. Als zij Hugo op straat zag, was hij bijna altijd alleen en dit werd door mevrouw de Roode, die zelf nooit met haar buren omging, in zijn voordeel uitgelegd. Hugo's reden waarom hij zo weinig met zijn buurtgenoten omging, was echter een andere dan de hare: zij wilde, hij kon het niet. Hij was niet in staat om deel te nemen aan spelletjes die veel lichamelijke inspanning eisten en moest zich meestal tevreden stellen met de rol van toeschouwer. Zijn afzondering was niet volkomen en al de jongens uit de straat kenden hem, maar hij was nooit een der hunnen geworden en voor de meesten bleef hij ‘die Hugo’, een van wie je nooit precies wist
| |
| |
wat je aan hem had. Omdat het altijd zo geweest was, had Hugo er nauwelijks besef van dat hij buiten de gemeenschap stond en door de meesten beschouwd werd als een vreemde jongen, een uit een andere buurt. Men rekende hem niet tot de opscheppers, zoals Barend en een paar andere kale neten, die op duurdere scholen gingen en zich niet met de troep mochten bemoeien, maar hij was toch anders dan zij, die Hugo, die er zo'n beetje bij hing. Als zij voetbal of diefie met verlos speelden, zat hij op de stoep en keek toe. Aan hun strooptochten naar de Handelskade, waar copra uit zeeschepen en spoorwegwagons gestolen werd, had hij maar een paar maal deelgenomen en de laatste keer was hij in handen gevallen van de zwervers van de eilanden, omdat hij niet mee had kunnen komen toen zij vluchten moesten. Maar zelden had hij een voetbal of slagbat aangeraakt, meegedaan met het dompen en plunderen van handkarren, het pesten van parkwachters of andere ondernemingen, waarbij hard gelopen moest worden. Hij ondervond dit echter niet als een gemis en had nooit het gevoel dat hij iets te kort kwam. Vaak was hij toeschouwer, beleefde hij het avontuur op een afstand mee en de spanning welke hij daarbij ondervond, was eerder sterker dan zwakker dan die van de deelnemers, omdat hij zijn aandacht niet behoefde te verdelen, het geheel overzag en het gevaar eerder ontdekte. Vrijwillig als waarschuwer optredend, was hij wel eens gegrepen en had dan het pak slaag gekregen, dat de anderen hadden verdiend. Van de buit kreeg hij zelden iets en dat verlangde hij ook niet, omdat hij wist dat hij er geen recht op had. Hij vereenzaamde zonder het te beseffen, hij was op zichzelf aangewezen, maar voelde zich nimmer verlaten in het wereldje dat hij, nood- | |
| |
gedwongen maar onbewust, zichzelf geschapen had en waar het vaak beter was te verblijven dan op straat tussen de jongens. Uit een lichamelijk tekort, ontstond een geestelijk overschot, een reserve van dromen, illusies en gedachten, waarmede hij spelen kon, zoals de anderen het met voetbal en diabolo deden. Mevrouw de Roode vond hem een niet onfatsoenlijke en kalme jongen, zij kon echter niet begrijpen dat hij misschien onfatsoenlijker was dan de luidruchtigen, omdat zijn lichamelijke zwakheid hem dwong de energie die de sterken in het spel verbruikten, in de wonderlijkste fantasieën om te zetten.
Pas toen Barend, die een paar jaar ouder was, de school al verlaten had, mocht Hugo voor de eerste keer bij hem binnen komen. Na mevrouw de Roode herhaaldelijk van dichtbij te hebben gezien, had zij voor hem veel van haar statigheid verloren, maar toch vond hij haar nog altijd mooi en zelfs haar huishoudschort en het slecht gekapte haar konden maar weinig afbreuk doen aan het koninklijke van haar verschijning. Hij hield van spanning zijn adem in toen hij de kamer betrad en toen hij zijn hand in de hare legde, was het alsof hij deze aanraking meer in zijn buik dan in zijn vingers voelde. Hij kreeg een schok van schrik, toen zij zei dat zijn schoenen vuil waren en dat hij teruggaan moest naar de gang, om zijn voeten beter op de mat te vegen. Stom, hij had zichzelf van boosheid wel in zijn gezicht kunnen slaan, maar tegelijk wist hij dat het een belachelijke kleinigheid was, waarvan hij zich niets behoefde aan te trekken, dat het overdreven was om hem zijn voeten, die niet eens zo erg vuil waren, nog eens te laten vegen. Toen hij weer binnen kwam zag hij ook meneer de Roode, die overdag thuis was omdat hij geen werk had en in zijn
| |
| |
overhemd, dat over de rand van zijn afgezakte broek heen puilde, voor het raam stond. Een rond hoofd met roestplekken op de kale schedel, stond op een korte nek met een uithollende vetplooi, waar rechte witte haartjes uitstaken. Hij maakte een slordige indruk, zag er viezig en verbruikt uit en had iets tweedehands, alsof hij van een voddenkar afkomstig was. Het viel hem tegen, dat de mooie mevrouw de Roode Het deze man getrouwd was. Maar beter dan de man, paste de kamer bij haar statige schoonheid. Alles was hier gaaf en helder van kleur, zodat het, ondanks het grauwe regen-weer, toch licht in het vertrek was. Er stonden stijl-meubelen met manchester bekleed en versierd met rood koper, boven de tafel hing geen gaslamp van de gemeente zoals bij hem thuis, maar een blank geschuurde smeedijzeren kroon met dunne glazen pijpjes rondom de drie hangende kousjes. Op de grond lag een dik crème tapijt, dat bijna te mooi was om er je schoenen op te zetten en aan de wand hingen reproducties naar moderne schilderijen met zaaiende boeren en kruipende mijnwerkers. Dat het nagemaakte afbeeldingen waren, kon je alleen maar zien als je het wist. Er was ook nog een smalle langwerpige plaat achter glas, waarop tegen een lucht met sterren een bouwvakarbeider stond, die een nog niet voltooide muur beklom. Dat was een jubileum-plaat van de diamantbewerkersbond, waarvan meneer de Roode lid was.
Er werd gevraagd wat hij wilde gaan doen als hij van school kwam, maar Hugo zei dat hij dat nog niet wist. Een grote jongen moest zoiets toch eigenlijk al weten, vond meneer de Roode en hij keek hem aan en schudde zijn hoofd, alsof hij het een bedenkelijk geval vond. Met zoiets moest je bij Barend niet aanko- | |
| |
men, zei hij, die had het altijd wel geweten en die zou bij het diamantvak gekomen zijn, als zijn ogen niet te slecht waren geweest. Hij was nu trouwens ook goed af, kwam in de grossierderij van zijn oom, waar hij een levenspositie kreeg. Misschien heel gewichtig, zo'n levenspositie, maar Hugo vond het verschrikkelijk als je beginnen moest aan iets waarvan je dadelijk al wist, dat het je hele leven zou duren. Hij wist ook dat Barend helemaal niet zoveel zin in die levenspositie had en vond meneer de Roode een opschepper.
Barend had een eigen kamertje en de weg daarheen leidde door het slaapvertrek van zijn ouders. Er stonden hier twee bedden, dicht naast elkaar, maar toch twee afzonderlijke ledikanten. Zijn vader en moeder sliepen in dezelfde bedstede in het alcoof, maar hier hadden man en vrouw een afzonderlijk bed, als in een ziekenhuis. Het was een geluk voor mevrouw de Roode, dat zij tenminste apart kon slapen en niet altijd naast die voddenzak behoefde te liggen. In Barend's kamertje stond naast het ledikant een echte schrijftafel, en daarboven hing een kastje met boeken. Enkele daarvan had Hugo al gelezen, maar de meeste kende hij niet, omdat het romans voor grote mensen waren van Stillgebauer, Tolstoi, Anzengruber en Dickens. Er stond een heel rijtje boeken bij van de Wereldbibliotheek, waarop de Roode zich geabonneerd had, omdat ze het op de slijperij allemaal deden, maar die hij nooit las. Hugo vroeg of het moeilijke boeken waren, maar Barend zei, dat er niks aan was en dat je alles begrijpen kon, als je niet te groen was. Het ging bijna altijd over de liefde of over arme mensen, over boeren en oorlog, allemaal doodgewoon. Hugo mocht een paar boeken van Dickens meenemen,
| |
| |
maar toen hij ze las, vond hij het helemaal niet zo gewoon als Barend gezegd had. De mensen die er in voorkwamen leken wel een beetje op die uit hun straat, maar de wereld waarin zij leefden was geheimzinniger. Ook de liefde in deze boeken was anders dan hij had verwacht, omdat er geen woord in stond over het krijgen van kinderen en het maken van engeltjes. Alles staat er in, zei Barend, als je maar goed leest. Hij leende hem andere boeken, van Tolstoi en van Zola en ofschoon Hugo ze meestal erg langdradig vond, las hij ze toch maar, omdat hij er alles in hoopte te vinden, wat Barend hem beloofd had.
Op Arend Weenink's verjaardag was de nieuwe lintzaag al een paar weken in bedrijf. Er was volop werk, dat niet slecht betaald werd, zodat er meer verdiend werd, dan in jaren het geval geweest was. Men maakte kleine boekenkastjes en courantenhangers van eikenhout, alles naar ontwerpen van Arend, die berekend waren op een zo zuinig mogelijk materiaal gebruik. Zij hadden een grossier gevonden, die hun gehele productie afnam en alles werd contant betaald. Bertha had al stof voor jurken voor de meisjes gekocht en zij maakte een potje - iets waartoe zij nooit had kunnen komen - om straks nieuwe winterjassen voor de jongens te kunnen kopen. Ook Guus was spaarzaam geworden; hij hoopte Molly spoedig te kunnen verrassen met een gouden broche met oorbellen. Hij was al een paar keer met haar uit geweest, had haar de laatste maal bij het afscheid zelfs een zoen mogen geven, maar van vaste verkering scheen voorlopig nog niet veel te zullen komen. Jammer, maar zij had Amerika met zijn automobielen en naaimachine-koningen te veel in haar hoofd, zij was te
| |
| |
veel dame om blij te kunnen zijn met een gewone oppassende werkman. Om harentwil had hij allerlei aan zichzelf veranderd, nieuwe dassen gekocht, omdat zij de zijne te kleurig vond, geen brillantine meer in zijn haar gesmeerd en zijn stijve bolhoed vervangen door een slappe met een deuk, die volgens haar veel vlotter stond. Zij eiste niets van hem en zei zelfs dat het haar niet schelen kon hoe hij zich wilde kleden, maar ondertussen kwam hij er toch wel achter wat zij mooi of lelijk vond. Hij had al wat kleine geschenken, zoals een flesje odeur en wat bonbons voor haar meegebracht, maar over een poosje kwam de klap op de vuurpijl, dan zou hij onverwacht voor de dag komen met zijn reuze-cadeau, haar tonen tot wat hij in staat was, al zat hij dan niet in de naaimachines, en dan vroeg hij haar meteen. Dat het zo goed met de zaak ging, was in de eerste plaats zijn werk en daarop was hij niet weinig trots. Arend stribbelde nog altijd tegen, zei dat Guus de boel te veel met Franse slag in elkaar gooide en dat zij, al was het dan massa-rommel, toch meubelmakers en geen cartonagewerkers of bouwplatenprutsers waren. Maar ondertussen kwamen de guldentjes prompt binnen en vulde meneer tegenwoordig zijn tabakspot met de fijnste Friese herenbaai, inplaats van met het bocht, waarmede hij gewend was zijn pijp te stoppen. Als het zo door ging, dan zou het niet lang meer duren of zij zouden een combinatiebank kunnen aanschaffen en hun productie kunnen vergroten. Nu nog kleingoed en straks complete ameublementen en kantoormeubelen, alles in het groot. Eerst een tweede kelder en een paar knechten er bij en dan naar een echte fabriek, een kleintje. En dan over een jaar of wat een grote met een schoorsteen en een mooi huis achter een hek voor de twee bazen.
| |
| |
Molly als dame vlak bij de fabriek en een portier die het hek open maakte, om de auto van mevrouw door te laten. Niet dat hij het zelf geloofde, maar evengoed kon je het nooit weten. Er waren meer kleine baasjes groot geworden. Arend mocht hem dan een gore kapitalist noemen, meneer was er toch niet te vies van om de dure tabak te roken, die zij met hun kapitalistische machine hadden verdiend.
Omdat hij jarig was had Guus een kistje met vijfentwintig fijne sigaren voor hem meegebracht. Zoiets gaf de ene kapitalist nou aan de andere! Arend klopte hem op zijn schouder en glimlachte dankbaar. Het was dan toch maar waar, dat hij deze voorspoed aan die dekselse kerel te danken had. Hoe anders was het leven, hoeveel vrolijker en gemoedelijker zag de wereld er uit, als je niet op een paar dubbeltjes behoefde te kijken en je de kinderen kon geven wat zij nodig hadden. Zij zaten nu alle vijf bij hem in de kamer en waarachtig, het zou hem op het ogenblik niet te veel zijn geweest, als hij nog een stuk of wat meer van die bengels zou hebben gehad. Om te beginnen zou hij best een paar jongens in zijn zaak hebben kunnen gebruiken. Zoals het er nu voor stond was het de vraag of een van zijn kinderen zijn werk later zou overnemen. Herman was voor goed verloren, die bleef in de techniek. Met Hugo wilde hij het straks proberen, maar echt plezier in het vak had de jongen ook niet en het bleef te bezien of er iets van terecht zou komen. Hij had er over gedacht hem door te laten leren, maar durfde het niet aan, vertrouwde deze ongezonde welvaart niet. En als hij het er toch op waagde? Dan bleef alleen Simon over, maar met hem had hij nog een paar jaar de tijd. Enfin, meubelmaker of niet, zij waren hem allen even lief en de meiden geen haar
| |
| |
minder dan de jongens. Als Hanna, dat kleine wijfie dat hem vertroetelde, eens een jongen geweest was. Zij snapte waarachtig al meer van zijn werk dan Bertha ooit gedaan had en zij kon het echt bewonderen, als hij eens een mooi meubel had gemaakt of gerepareerd Uit zoiets zou een eerste klas vakman te maken zijn geweest. Zeg jij maar hoe je het hebben wilt, dacht Weenink, een stuk snijkoek in zijn koffie soppend. Het is allemaal wel goed, als we maar gezond zijn en te bikken hebben.
Zij dronken een borreltje, eentje maar, omdat het nog te vroeg was. Vanavond, als Guus Molly meebracht, zouden zij het beter overdoen. Arend kende haar wel, zei dat zij er wezen mocht, maar Bertha wachtte af, was er benieuwd naar om te zien wat die jongen zich had aangeschaft. De oudste kinderen ginnegapten en gaven elkander duwtjes: oom Guus had een meid, een echte, waarmee hij trouwen ging. De jongens vonden het nogal gek, dat een grote kerel zo maar trouwen ging. Oom Guus was van de werkplaats, hij behoorde bij de planken en het gereedschap, hij was iemand van wie je iets avontuurlijks verwachtte, iets waar muziek en veel lawaai bij te pas kwam, maar het moest toch niks voor hem zijn om stilletjes met een meid in een hoekje te gaan zitten om zoentjes te geven en zich te laten aaien. Hanna begreep het heel goed en als zij groter geweest was, zou zij best met oom Guus hebben willen trouwen. Paula had geen zin in hem, hij stonk te veel naar zweet en naar de werkplaats, net als vader. Als je toch wilde trouwen, kon je beter een banketbakker nemen en elke dag taartjes eten. Herman gooide een halve stuiver in de gleuf van het orchestrion en liet het bruidslied uit Lohengrin spelen voor vader, die jarig was en ook voor oom Guus, die trou- | |
| |
wen ging. De muziek daverde door de kamer en de kinderen maakten er zoveel lawaai bij, dat de groten elkaar nauwelijks konden verstaan. Bertha lachte maar eens en knikte haar man toe. Haar was alles best, zij kon wel tegen een beetje herrie. Beter zo, dan dat je op je tenen lopen moest omdat iemand ziek was of dat je de kinderen uit de kamer moest sturen, omdat Arend kopzorg had. Hij zag er een stuk beter uit, leek jaren jonger nu alles goed ging. Wat een geluk dat zij Leo hadden gevraagd om bij te springen. Toen Guus 's avonds met Molly binnen kwam, bleef Bertha verbaasd op de drempel van de keuken staan. Na alles wat zij van de mannen had gehoord, had zij zich wel iets bizonders voorgesteld, maar wat zij nu binnen zag komen, was geen gewone vrouw, dat was een pop, een verschijning. Zij was waarachtig niet gauw verlegen, maar dit maakte haar toch een beetje stil. Dat kan nooit goed gaan, dacht zij, dit was te weelderig, te veel van de hoogstand, zoiets zocht je in de Pijp, maar niet in het huis van een meubelmaker. Wat had de jongen zich aangehaald! Zelfs de kinderen waren er bevangen van en keken haar zwijgend aan. Alleen Simon, die het een gekke kakmadam vond, was niet onder de indruk en schopte de anderen onder de tafel door. Het meest verlegen scheen Guus, die een kleur had tot achter zijn oren en bleef staan peuteren aan de leuning van de stoel waarop zij was gaan zitten. Waar haalde dat mens het geld vandaan om zich zó te kleden? Stel je voor dat haar Arend met zoiets zou zijn getrouwd!
Nadat hij haar een hand gegeven had, had Hugo zijn boek weer opgenomen, maar van lezen was niets gekomen omdat Molly hem in beslag nam. Zij was niet alleen nog mooier dan mevrouw de Roode en zelfs
| |
| |
niet alleen maar de mooiste vrouw die hij ooit gezien had, maar zij was ook verhevener dan alle andere vrouwen die hij kende. Hij zag haar voor de eerste keer, maar desondanks was zij hem niet vreemd, omdat zij lijken moest op sommige vrouwen van wie hij in de boeken gelezen had. Welk boek het geweest was kon hij zich niet herinneren en dat maakte ook niets uit, omdat zij niet uit een bepaald boek afkomstig was, maar tot een wereld behoorde, die hij in verschillende boeken gevonden had, maar die niet de zijne was. De zalen waarin hij zich haar dacht, hadden donker rood behang van zijde of fluweel, tussen roomkleurige lijsten met gouden randen. Men liep daar in het schijnsel van kristallen luchters op dikke tapijten en hoorde muziek uit verre zalen, waar champagne gedronken en om geld gespeeld werd. Het was een ontzaglijk groot gebouw met een oneindig aantal vertrekken, vol kostbare meubelen en met kussens, die wegzonken als men er op ging zitten. Er waren ook zalen met bedden van kant en zijde, zacht en schuimig. In alle vertrekken was Molly, zij liep geruisloos over de donkere tapijten, zat in zachte diepe stoelen en lag in de weke bedden met haar blote armen achter haar hoofd, zodat het haar in de oksels zichtbaar was. Hij behoefde de hand die zij zoëven vastgehouden had maar voor zijn neus te houden om haar parfum, dat overal hing, te ruiken; zijn ogen alleen maar te sluiten om haar te zien in de omgeving waar zij thuis hoorde. En zelfs dit was niet eens nodig en het was hem voldoende haar aan te kijken of naar haar stem te luisteren. Zij had haar eigen wereld meegebracht en hun kamer veranderd, waarin nu iedereen, behalve zij, er grauw en armoedig uitzag. Zij moest zacht zijn als een Angorapoes, je zoudt in haar wil- | |
| |
len slapen als in een bed, je hoofd op haar borst willen leggen en zo maar stil bij haar huilen, omdat het zo heerlijk en tegelijk zo innig verdrietig was. Je zou het altijd willen vasthouden, van zijn heerlijke volheid en warmte willen genieten, maar je wist dat dit onmogelijk was en dit juist maakte je verdrietig. Je kon het aanraken en misschien kon je er nog voorzichtig in bijten of het aflikken, maar dat was dan ook alles. Het ging er mee als met de electriciteit: je kon er iets mee doen, maar je wist niet wat het was. Het was een geheim, iets dat je nooit zou weten en daarom was er ook iets in van de dood. Hij huiverde toen hij haar hoorde lachen en hij was jaloers op oom Guus, toen hij zag dat deze haar hand vasthield.
Als dat nou een vrouw voor Guus moet zijn, zei Bertha, toen zij in bed lagen. Weet ik het? vroeg Arend. Zij heeft een knap snuit. Och jullie mannen, antwoordde zij, allemaal hetzelfde, alsof een mooi snoetje alles is. Dacht je dan dat ik, toen ik jou nam, alleen naar je handen gekeken heb? vroeg hij, zijn hand onder haar lende door schuivend. Stil een beetje, voor Huug, waarschuwde zij.
In de kast op de gang, van hen gescheiden door een dun houten schot, lag Hugo. Hij sliep nog niet, maar zijn geest was reeds ver weg, vertoefde in een onmetelijk kasteel met talloze geurende zalen. Toen Molly opzij ging, om ruimte voor hem te maken in het zachte schuimige bed, hoorde hij dat de onderlagen kraakten. Zo ben ik op de wereld gekomen, fluisterde hij haar toe, zo worden alle mensen geboren. Het is jammer, maar ik weet niet waarom. Hij lag stil met zijn hoofd op haar borst en hij proefde zijn tranen, die zout smaakten.
|
|