| |
| |
| |
IV
Hoewel hij zich nooit beklaagde en zelf met zijn moeilijkheden trachtte klaar te komen, ontging het Bertha zelden als haar man iets dwars zat. Hij behoefde het haar niet te zeggen als hij zorgen had, omdat hij zich wel verried door kleinigheden, door zijn gebrek aan aandacht voor de krant, door zijn wijze van lopen of 's avonds in bed door zijn hortende onregelmatige ademhaling. Meestal redde hij het zelf wel en was het het beste hem alleen zijn gang te laten gaan, maar soms geraakte hij in de knoop, kon hij er niet uitkomen, werd stil en kribbig, kon niets van de kinderen velen en maakte aanmerkingen op haar uitgaven voor het huishouden. Als het zover was, wist zij dat hij hulp nodig had en dat zij ingrijpen moest. Een paar woorden waren dan meestal voldoende om hem aan het spreken te krijgen. En zo groot konden de moeilijkheden, zo ingewikkeld de problemen niet zijn, of zij vonden samen wel een uitweg, een oplossing die een eind aan zijn gepieker maakte. Zij hielden hun gesprekken meestal in bed, 's avonds laat voordat zij gingen slapen en door niemand gehinderd konden worden. Als ik jou toch niet had, zei hij soms, nadat zij hem weer eens uit de put geholpen had. En ik jou niet, dacht zij dan, maar ze zei het nooit en gaf hem liever een zoen op zijn ouwe kop, waarop al grijze haren zichtbaar waren.
| |
| |
Zij had al lang begrepen dat hij piekerde over het geld voor de kabel, dat wel gauw betaald zou moeten worden, nu de arbeiders de straat opengebroken hadden en met graven begonnen waren. Zij wist dat hij tenslotte gezwicht was voor Guus en Herman, die niet opgehouden hadden te beweren, dat er een machine moest komen en dat hij een ouderwetse kerel was, die zichzelf in de weg stond. Overtuigd hadden zij hem niet en als het niet geweest was om Herman, wiens geringe lust in het meubelmakersvak hij gehoopt had door het aanschaffen van een machine aan te wakkeren, zou hij het aanvraagformulier waarschijnlijk nooit ondertekend hebben. Dat was in het najaar gebeurdelen toen de winter voorbij gegaan was, zonder dat zij iets van de aanvraag hadden gehoord, had Arend hoop gekregen dat de zaak niet zou doorgaan. Wat zou ik ook aan een kabel hebben, had hij gevraagd, als ik toch geen geld heb om een motor en een zaag te kopen? Wij kunnen de centen wel beter besteden. Maar toen was er een inspecteur gekomen om opmetingen te doen en in diezelfde week had Herman gezegd, dat hij genoeg had van het meubelmaken en monteur walde worden. Hij kon werk krijgen op een technisch bureau en had geen zin om nog langer bij zijn vader te blijven. Het was een grote teleurstelling voor Arend geweest, maar hij had er weinig tegen ingebracht, omdat hij meende dat je zo'n jongen tegen zijn wil toch niet vasthouden kon.
Op een avond, toen de kinderen naar bed gegaan waren en hij aan tafel zat te rekenen, had zij begrepen dat hij vast zat en dat het nodig was om samen weer eens te praten. Omdat zij verwachtte dat er heel wat loskomen zou als zij hem aan het praten kreeg en omdat zij een plan gemaakt had waarmede zij zeker niet
| |
| |
dadelijk klaar zouden zijn, had zij eerst de kamer zoveel mogelijk aan kant gemaakt en de rommel van de kinderen opgeruimd. Toen de koffie klaar was, was zij naast hem gaan zitten en had haar hand op zijn papieren gelegd.
- Nu wij eerst eens, ouwe wroeter, had zij gezegd en toen had hij haar vermoeid glimlachend aangekeken. Laat ze maar stikken met hun kabel, was zij verder gegaan, ze moeten maar geduld hebben. Dat geld komt er wel en als het er niet komt, zullen ze je nog niet bankroet verklaren. Begin er maar eens mee een brief aan Leo te schrijven, die is de beroerdste niet en weet misschien wel een gaatje te vinden.
- Leo, had hij peinzend geantwoord, ik heb ook al aan hem gedacht, maar dat is het niet alleen, het gaat niet alleen om dat geld van die kabel.
Zo was het begonnen en zij waren blijven zitten praten, totdat zij, diep in de nacht, de buurman van drie hoog thuis hadden horen komen. Zoals altijd was ook nu weer gebleken, dat de moeilijkheden toch nog meevielen, als je samen een oplossing zocht. Dat Herman er vandoor gegaan was, had hij toch wel verdrietig gevonden, al had hij er dan ook niet veel meer van gezegd. De jongen was bij de pinken, kon al aardig meekomen en juist in de laatste tijd had hij opnieuw hoop gekregen, dat hij bij hem zou blijven. Goed beschouwd had hij dat van die kabel toch in de eerste plaats om hem gedaan. Maar goed, hij had zijn zinnen op het machinevak gezet en daaraan viel niet veel te veranderen. Hij moest later zijn eigen brood verdienen en dat zou hij het best kunnen op de manier die hem het meest aanstond. Nu zaten zij met Hugo, die dat jaar van school zou komen. Een zwak kereltje, niet bepaald ziek, maar toch een die je ontzien moest. Het
| |
| |
was misschien dus toch wel goed hem in de werkplaats te nemen. Niemand zou de jongen meer ontzien dan zijn eigen vader. Maar deugde Hugo voor het vak? Volgens de meester was het beter hem door te laten leren. Hij was wel geen licht, maar knappe koppen waren uitzonderingen en er slaagden heel wat mensen, die heus niet meer verstand dan Hugo hadden. Hij tekende niet onaardig en kreeg meestal het beste cijfer voor zijn opstellen. Als hij de zoon van een rijke vader geweest was, zou hij misschien in de kunst hebben kunnen gaan. De jongen had wel iets uitzonderlijks, iets artistieks. Zeker om honger te lijden, had hij gezegd en de meester had het niet tegengesproken. Het vervelende was, dat Hugo zelf ook niet wist wat hij wilde. Zij hadden die avond zelfs nog gelachen om Guus, die een twintigje gekocht had in de Staatsloterij en die hoopte dat hij voldoende zou winnen om de kabel en de machine te betalen en dan nog voldoende over te houden voor een nieuw costuum. Die knaap kon van lucht leven en geloofde alles wat hij zichzelf wijsmaakte. Hij scheen nu achter de nicht van Akkermans aan te lopen en zich voor te stellen, dat zij de zaak van haar oom cadeau kreeg, als hij met haar trouwde. Een mooi nummer om te trouwen, had Arend gezegd. Tenslotte waren zij het er over eens geworden, dat hij zijn oudste broer zou schrijven.
En nu zat Leo bij hen aan tafel en luisterde naar hetgeen Bertha hem te vertellen had. Zij hadden elkander gemist, omdat Arend naar het Weesperpoortstation gegaan was en hij aan het Centraal was aangekomen. Bertha maakte van Arend's afwezigheid gebruik, om haar zwager te vertellen waarom het ging. Dat kon zij beter dan Arend, die slecht gunsten vragen en zijn eigen zaken bepleiten kon. Haar ging dit veel gemak- | |
| |
kelijker af, niet alleen omdat zij van mening was dat broers elkaar moesten helpen, maar ook omdat zij veel minder dan haar man met de werkplaats te maken had en daarover spreken kon alsof het een zaak was die haar niets aanging. Zij kwam alleen voor Arend op en dit kon zij tegenover zijn broer gerust doen. Leo hoorde haar rustig aan, zijn grote handen naast het boterhammenbordje, waarvan hij zo nu en dan een paar kruimels met zijn vingertoppen opnam. Hij was groter en grover dan Arend, die maar weinig op hem geleek en terwijl zij met hem sprak, viel het Bertha weer op hoe lelijk hij was. Hij was een goeierd, maar zij zou hem toch niet graag als man gehad hebben. En toch was diezelfde lelijke Leo nog niet zo lang geleden met een knappe jonge vrouw die geld moest hebben getrouwd.
Toen Arend thuis kwam, behoefde hij niet veel meer te vertellen. Bertha had haar deel van het werk gedaan en kon de rest, waarbij gecijferd moest worden en het over dingen ging waarvan zij maar weinig wist, gerust aan de mannen overlaten. Waar het alleen op aan kwam, was de uitslag en daarvoor was zij na hun gesprek niet bang meer.
Nadat zij samen alles hadden uitgerekend, zei Leo dat hij wel helpen wilde. Veel kon hij op het ogenblik niet doen, omdat hij zelf op hoge lasten zat en het met zijn drukkerij ook niet zo best ging. Maar aan het voorschot voor de kabel wilde hij hem wel helpen en als Arend een lintzaag kopen kon bij de man die hem zijn gasmotor geleverd had, wilde hij ook wel borg voor hem blijven. Probeer het zo goedkoop mogelijk te doen, desnoods met een tweede hands machine, besloot hij, en hou de afbetalingstermijnen zo laag als je kunt.
| |
| |
Toen Bertha hoorde dat de zaak beklonken was, zette zij het flesje met oude Klare, dat zij speciaal voor deze gelegenheid had gehaald, op de tafel. Terwijl zij de glaasjes met een punt van haar boezelaar schoon wreef, knikte zij haar man bemoedigend toe.
- Vooruit dan maar, het moest er toch van komen, zei Arend op een toon die niet erg overtuigend klonk. Hij voelde zich dan ook meer het slachtoffer van anderer toeleg, dan iemand die een zelfgenomen besluit uitgevoerd had. Het was alles meer het werk geweest van Guus, die doordrijver, en van Herman, die hem in de steek gelaten had. Het was een samenzwering waaraan ook zijn vrouw, al was het dan met de beste bedoeling, deelgenomen had. Guus kwam boven en zij dronken samen een borreltje, omdat Leo zo goed geholpen en met één slag alle moeilijkheden uit de weg geruimd had. Het pak was nu van zijn hart, dat had Bertha goed gezegd, maar toch was hij niet zo opgewekt als de anderen, niet zo vrolijk als Guus, die zei dat zij nu een goede tijd tegemoet gingen. Die dacht er natuurlijk niet aan, dat zij straks zowel de machines als Leo zouden moeten afbetalen. En hoe anders zouden zij aan al dat geld kunnen komen, dan door het maken van de massa-rommel, waarvan Guus zoveel verwachtte? Op deze manier ging het toch op een fabriek lijken, dacht hij en opeens kwam zijn huis hem vreemd voor, alsof hij hier niet woonde maar op visite was. Het duurde maar even en toen de kinderen uit school thuis kwamen, was alles alweer gewoon. Hugo had zijn schetsboek bij zich en moest het laten zien aan oom Leo, die als drukker verstand had van tekeningen. Hij had oom Leo al eerder ontmoet, maar dat was lang geleden en nu bleek hij er heel anders dan vroeger uit te zien. Het is net alsof zijn geraamte
| |
| |
naar buiten puilt, dacht hij, toen hij de brede naar voren staande tanden van het slecht gemaakte kunstgebit zag. Hij was veel groter dan vader en in zijn geklede jas met zwarte das en stijve witte boord, leek hij op de deurwaarder, die dwangbevelen kwam brengen, als de belasting niet op tijd betaald was. Hij droeg een lorgnet, die hij vaak afnam en waarvan het klemmetje aan weerskanten van de neus rode plekken had gemaakt, die er uit zagen als een extra paar neusgaten. Hij sprak langzaam en met grote pauzes tussen de zinnen, maar zijn donkere stem was prettig om naar te luisteren. Voor alle kinderen had hij een stuk kantkoek en een grote appel, uit de tuin achter zijn huis meegebracht. Hugo's tekeningen vond hij prachtig en zijn opmerking, dat de gipsfiguren er zo echt uitzagen dat je ze van het papier zoudt willen pakken, bewees dat hij verstand van tekenen had.
- Je moet maar kunstschilder worden, zoiets als Rembrandt, zei hij.
Het was wel een eer, dat iemand zoals oom Leo zoiets van je dacht, maar zijn vader bedierf alles weer, door te zeggen dat kunstschilders hongerlijders waren, die hun brood niet verdienen konden. Hij wist nog niet welk vak hij zou kiezen, maar het hinderde hem dat hij iets niet zou mogen worden, omdat je er je brood niet mee verdienen kon. Vader haalde overal het geld bij, daarmee verknoeide hij al het prettige. Andere jongens, die veel armer waren en wier vader geen baas was met een eigen werkplaats, mochten alles, maar bij hen kon nooit iets om het geld. Waarom was zijn vader niet zoals die van Barend of van de jongens van Wolters, die mondorgels en altijd volop zakgeld hadden?
Herman was enthousiast toen hij hoorde dat het tòch
| |
| |
doorging met de machine. Arend verwachtte dat zijn oudste zoon nu wel weer bij hem wilde werken, maar daaraan dacht Herman niet. Hij was nu in de techniek en daarin wilde hij verder altijd blijven. Hij was wel bereid om vader te helpen, door samen met een monteur van hun zaak, die 's avonds voor zichzelf werkte, de leidingen voor de motor te maken. De aanleg zou dan heel wat goedkoper komen dan bij een installatie-bureau. Hij begon meteen met een duimstok de boel beneden op te meten en zette met blauw krijt tekens op de muur, waar het schakelbord en de andere apparaten moesten komen. De kinderen vonden dat het er ingewikkeld en gewichtig uitzag en zelfs vader, die eerst zijn schouders had opgehaald, begon te geloven dat Herman in die paar weken al heel wat geleerd moest hebben. Misschien had die jongen gelijk dat hij dit ambacht gekozen had; iedereen zei trouwens dat electricien het vak van de toekomst was. Dat Herman plezier in het werk had, bleek ook voldoende uit de ijver waarmede hij 's avonds zat te studeren in de boeken, die zijn monteur hem geleend had. Hij was met geen stok de deur uit te krijgen en vaak genoeg gebeurde het, dat Bertha het licht voor zijn neus moest uitdraaien om hem naar bed te krijgen.
- Misschien wordt je nog wel eens een ingenieur, zei Hugo eens, toen hij een van de boeken met tekeningen bekeek.
- Misschien wel, antwoordde Herman, maar dat is heel moeilijk en je moet er reusachtig veel voor weten. Het ging zoals Herman had voorgesteld en Weenink gunde het maken van de leidingen aan de monteur, die werkelijk veel goedkoper was dan de installateurs. Zij werkten twee avonden en een Zondag en toen was
| |
| |
de hele inrichting klaar. Toen Hugo de monteur in het souterrain aan het werk zag, begon hij iets van Herman's geestdrift voor het electriciensvak te begrijpen. Het was een bizonder vak, dat zag je al dadelijk aan die monteur, die er in zijn keurig blauw werkpak en witte boord, die hij ook onder het werk aanhield, heel anders uitzag dan een gewone arbeider. Het gereedschap dat hij gebruikte was ook fijner dan dat van vader en de geheimzinnige kastjes welke hij aan de muur schroefde, zagen er meer uit als speelgoed dan als voorwerpen die grote mensen moesten gebruiken. Herman kende reeds de namen van al die dingen, hij werkte flink mee en gebruikte het gereedschap met de vaardigheid van iemand, die er volkomen mee vertrouwd was. Op de laatste avond, toen het werk klaar en de monteur al weggegaan was, nam Herman hem mee naar de ijzeren kast, waarin de uit de grond komende kabel eindigde.
- Nu moet je eens goed opletten, zei hij, dan zal ik je iets laten zien.
Hij schroefde de kast met een sleutel open en toen het deurtje omlaag geklapt was, hield hij de uiteinden van twee draadjes die aan een lamp vastzaten, tegen een paar schroeven. Hugo schrok toen de lamp opeens begon te branden en de werkplaats helder verlichtte. Het was prachtig, er zat een wonderlijke kracht in die ijzeren doos, waaraan je niets bizonders kon zien.
- Kom hier nooit aan, nooit open maken, waarschuwde Herman. Het zou je je leven kunnen kosten. Electriciteit is niet iets om mee te spelen.
Vervuld van respect en bewondering bleef Hugo er naar kijken, hoe Herman de kast met de dodelijke inhoud weer dicht maakte. Na dit experiment begreep
| |
| |
hij nog beter dan te voren, waarom zijn broer monteur wilde worden. Een heerlijk spel was het, veel mooier dan vuurwerk, omdat je geen lucifers nodig had. En zo gevaarlijk!
- Wat is electriciteit eigenlijk? vroeg hij.
- Spanning, antwoordde Herman.
- En wat is spanning?
- Stroom.
- Maar wat is stroom dan?
- Je vraagt als een kind, antwoordde Herman. Niemand weet precies wat electriciteit is, zelfs Blok niet en dat is de beste monteur bij ons aan de zaak.
- Ik zou het toch willen begrijpen, als ik een monteur was, meende Hugo. Als het zo'n reusachtige kracht is, die zelfs mensen kan doodmaken en als je er dan mee werken moet en je weet niet wat het is ...
- Je laat er licht mee branden en motoren op draaien. Wat wil je nog meer?
- Weet je wat het is, Herman? Het is een beetje een wonder, zoals de sterren en de aarde, die rond is en waarvan de mensen toch niet afvallen. Het is griezelig maar mooi, er zit misschien iets in van god of van het leven of de dood, iets van alles dat de mensen niet kunnen begrijpen.
- Het is gewone draaistroom van twee honderd en twintig volt en de rest zal ik van de winter wel leren op de ambachtsschool. Maar dat andere van jou, van die sterren en van de dood en zo, dat is flauwekul.
Hugo gaf geen antwoord meer, maar hij was er bang voor dat Herman nooit een echte ingenieur die alles wist zou worden, als het wonder hem niets kon schelen.
Het mocht dan geen feest zijn waaraan iedereen deel- | |
| |
nam, de aansluiting van hun straat op het electrische net was toch een gebeurtenis die de mensen wel interesseerde. Bijna niemand van degenen die zelf electriciteit kregen en die de zaak aan het rollen hadden gebracht, had zich zo ijverig met het geval bezig gehouden als Nolte, de barbier. Behalve als hij de witte jas verwisselde voor de aansprekersuniform, om een stadgenoot naar zijn laatste rustplaats te begeleiden, stond hij de hele dag in zijn zaak, waar gedurende de uren dat de mannen naar hun werk waren, maar weinig omging. Dit beteekende echter niet dat Nolte de hele dag niets te doen zou hebben. Hij hield zijn winkel zelf schoon, hielp zijn vrouw bij huishoudelijke karweitjes, maakte buurpraatjes met de schoenmaker die ook de hele dag thuis was, bediende een enkele klant en bracht, gezeten achter het doorschijnende gordijn, dat voor de onderste helft van zijn winkelraam hing, de rest van de tijd door met het observeren van zijn omgeving. Het leven in de dichtbevolkte straat speelde zich grotendeels achter de gore monotone gevels af, er gebeurde niet veel in het stukje wereld dat de barbier kon overzien, maar Nolte bezat een deductieve geest, die hem in staat stelde uit weinige en onbelangrijke feiten interessante gevolgtrekkingen te maken. Voor zijn klanten was hij een gestadig en volop vloeiende nieuwsbron en velen noemden hem het best ingelichte wijf uit de buurt. Voordat alle betrokkenen een beslissing hadden genomen, had hij reeds kunnen vertellen, wie een aansluiting op de nieuwe kabel zou krijgen. Hij had zich herhaaldelijk laten inlichten door de mannen, die in de lange loopgraaf en onder de montage-tentjes aan het werk waren en het was hem gelukt een kostenberekening te maken, die nauwelijks kon verschillen van de werkelijke cijfers. Vooruitstre- | |
| |
vend als hij was, zou hij zijn eigen gaslampen graag voor electrisch licht hebben verwisseld, maar zelfs als men een kabel aan zijn kant van de straat zou hebben gelegd, zou hij zich deze luxe niet hebben kunnen veroorloven. Wij wonen in de gesjochten hoek, had hij tot de schoenmaker gezegd, de mensen met centen moet je aan de overkant zoeken. Als je maar moet, had zijn buurman geantwoord, als ik smid was of bakker, zou ik ook liever een motor nemen dan mij af te beulen. Nolte had dit wel willen toegeven, maar dat nam niet weg, dat je er toch de centen voor moest hebben. En dan was drijfkracht nog weer iets anders dan licht. Dat Meertens met zijn electrisch licht de mensen de ogen kon uitsteken, was te begrijpen, want voor die man was zijn drogisterij maar een spelletje om de politie te verlinken. Dat heer verdiende met zijn omstekerij wat hij wilde, maar vandaag of morgen liep het toch spaak. Toen met vrouw Rutgers, die hij zelf naar de Oosterbegraafplaats had gebracht, was hij al bijna tegen de lamp gelopen. Dat had nou net geen haar gescheeld en Meertens was alleen maar de dans ontsprongen, omdat ze geen overtuigende bewijzen hadden. Als je op zo'n manier aan de kost kwam, kon je er gemakkelijk een nieuwe tandem op na houden en een dure verlichting in je winkel nemen. Bij Boost, de boekbinder, kwam het er ook niet op een paar tientjes op aan, evenmin als bij de slager, die pas van zijn vrouwskant geërfd had en die nu ook nog maar een nieuwe etalage met marmer en tegeltjes liet maken. Maar daar had je de bakker, die zijn nieuwe broodkarren nog niet eens had afbetaald en Weenink die - vrouw Govers had het zelf gezegd - de schoenen van zijn stel kinderen op de lat liet maken. Geld voor het huishouden was er niet, maar evengoed een kabel.
| |
| |
Vooral voor de kinderen had de straat iets feestelijks, toen het nieuwe licht voor de eerste keer brandde. Het was warmer van kleur dan het groenige gaslicht en reeds op de hoek zag je het rossige schijnsel dat, als uit drie geopende ovens, in de duistere straat viel. Boost, wiens werkvolk al lang naar huis was, had het licht uit opschepperij laten branden, alleen maar om te laten zien dat hij ook meedeed. Toch legden zijn paar pitjes onder emaille reflectoren het af tegen de door glinsterende glazen schalen bekroonde balonnen, die bij Meertens en Wolters hingen. De slager won het echter van alle drie, omdat zijn etalage niet afgesloten was en ook het licht van de in de winkel hangende lampen naar buiten viel. Achter een oranje-rode wal van bouten, biefstukken, uitgesneden lappen en ballen gehakt, die vochtig glansde en zelf licht scheen uit te stralen, verrees een tweede, donkerder muur van mensen die de kleine winkel vulden, van vrouwen in zwarte omslagdoeken en meisjes in donkere mantels. De slager had strooibiljetten laten verspreiden en in het buurtblad geadverteerd dat hij, ter gelegenheid van de algehele restauratie en modernisering van zijn zaak, aan iedere klant die zestig cent besteedde, een half pond fijne Berliner leverworst cadeau gaf. Velen wilden van dit buitenkansje profiteren en Wolters kwam, ofschoon hij geholpen werd door zijn vrouw en zijn oudste zoon, handen te kort. Ook vóór de winkels was het druk, want zowel volwassenen als kinderen kwamen als insecten op het sterke licht af. Er werd geknikkerd in nieuw gemaakte holletjes, op de blauwe trottoirband bikkelden meisjes en de kleinsten stonden met platgedrukte neuzen tegen de spiegelruiten en besmeurden het glas met vingerafdrukken.
- Een hele aanwinst, het vrolijkt de straat een boel
| |
| |
op, vond een late klant, die met een met schuim bedekt gezicht in de scheerstoel zat.
- Ogenuitstekerij, anders niks, antwoordde de barbier en zonder op te houden met inzepen keek hij even omhoog naar het gloeikousje, dat weer eens gebroken en van de pen gezakt was.
Het ging Guus Klinkenberg in elk opzicht voor de wind. Er zou een lintzaag in de werkplaats komen en er werd al met een grossier voor het leveren van massaartikelen onderhandeld. Verder had hij, weliswaar geen prijs, maar toch eigen-geld op zijn twintigje in de Staatsloterij gewonnen, zodat zijn kans op de honderdduizend hem geen cent had gekost en hij de volgende keer weer mee zou kunnen doen. En tenslotte had hij het klaargespeeld om met Molly een afspraak te maken. Gemakkelijk was het niet gegaan en zo vaak had hij een boodschap moeten verzinnen naar Akkermans, voor wie zij maar weinig te doen hadden, dat Arend het tenslotte door gekregen en hem gevraagd had of dat winkeljuffie soms de trekpleister was. Maar spreekwoorden zijn ware woorden en al had hij er vaak aan getwijfeld, Molly's toestemming om een avondje met hem uit te gaan, bewees nu toch maar weer dat de aanhouder wint. Ook met de kabel en de machine had de aanhouder gewonnen en goed beschouwd was deze feestelijk verlichte straat toch maar zijn werk. Het was waar, dat Boost met het plan gekomen was, maar het was niet minder waar, dat mede door zijn hulp de zaak er was doorgedrukt. Mensen zoals ik helpen de wereld vooruit, dacht hij, ik zou goud waard geweest zijn in het bestuur van een buurtvereniging. Vanavond nam hij geen borreltje, dat liet hij over aan de lafbekken, die niet zeker van hun zaak
| |
| |
waren en zich moed moesten indrinken. Hij wilde nuchter bij Molly komen en hij zou zo stom niet zijn om de fijne geur van de dure brillantine die hij op zijn haar gesmeerd had, door een ordinaire jeneverlucht te verpesten. Om negen uur zou zij klaar zijn, dan hadden zij nog een hele avond voor de boeg. Hij had er lang over nagedacht, waar hij het best met een echte dame naar toe kon gaan. Voor de opera of voor Prot was het na negenen te laat en dus was het misschien nog het beste als zij om te beginnen een uurtje naar de Nieuwe Karseboom gingen. Daarna konden zij dan in een eetsalon in de buurt van de Amstelstraat een broodje met rauw gehakt of pekelvlees gaan eten. Hij was niet van plan op een paar dubbeltjes te kijken en Molly zou weten dat zij met een heer uit was.
Voor negenen reeds stond hij op de afgesproken plaats bij de meubelzaak, maar hij moest nog bijna een half uur wachten voordat zij kwam. Hij had haar de winkel niet zien verlaten en pas toen zij vlak bij hem was, herkende hij de keurige dame in het grijze, nauw om haar middel sluitende mantelpak, dat in wijde plooien als een waaier over haar heupen viel. Zij droeg een voile en kanten handschoenen van dezelfde kleur en zo mooi en deftig zag zij er uit, dat hij er verlegen van werd. Nog nooit was hij uit geweest met een meid met een tule gordijntje voor. In de winkel, in haar gewone werkkleren, had zij er al moorddadig uitgezien en hoewel hij zich er op voorbereid had iets buitengewoons te zien als zij helemaal aangekleed was, bleek zijn verwachting toch nog ver achter te blijven bij de werkelijkheid. Van vlotweg inhaken, zoals hij van plan geweest was, kwam voorlopig niets. Hij zou haar met geen vinger hebben durven aanraken. Zoiets moois
| |
| |
kon je bijna niet eens openlijk aankijken en je mocht al meer dan tevreden zijn dat het bij je hoorde, naast je liep en van tijd tot tijd tegen je sprak. Haar taal was even keurig als haar verschijning en haar woorden schenen op straat nog deftiger te klinken dan in de winkel. Hij vroeg of zij, om te beginnen, een uurtje naar de Karseboom zouden gaan, buitengewoon gezellig en een keurige gelegenheid. Was hij waarachtig zelf de kale neet, die deze stadhuiswoorden sprak? Nou moest hij het toch ook niet te bruin bakken, want tenslotte, al zag zij er dan ook uit alsof zij helemaal door Hirsch was in elkaar gezet, was zij toch ook maar een gewone winkeljuffrouw. Noem jij een nicht van de baas maar gewoon, corrigeerde hij zichzelf. Hoe dan ook, hij had het zich nu aangehaald en hij moest zich er doorheen zien te slaan. Toen zij in de Kalverstraat liepen en de conversatie al wat vloter ging, werd hij opgewekter en durfde hij zelfs al een enkel klein grapje te maken. Alle begin was nu eenmaal moeilijk, maar als je ze aan het lachen kon krijgen, was je al een stuk opgeschoten. Een Griet bleef een Griet, al droeg zij dan ook vitrage voor haar gezicht en om haar polsen. Als hij maar eerst had uitgevist wat zij leuk vond, dan zou hij haar wel eens even laten zien wat voor een geschikte kerel hij was en dan ging alles verder als van een leien dakje. Toen zij in de Karseboom aankwamen, was hij al een stuk wijzer en wist hij dat zij uit Zutphen kwam, waar haar vader ambtenaar bij de belastingen was. Zij was nog niet zo lang in Amsterdam en woonde bij Akkermans. Het was niet om het geld dat zij voor winkeljuffrouw speelde maar zij wilde zelfstandig zijn, niet langer afhankelijk van haar ouders en bovendien verveelde Zutphen haar. Guus vertrouwde haar toe, dat ook hij het ouderlijk huis al vroeg
| |
| |
verlaten had en daarbij dacht hij aan het kombofje van hun schuit, dat zo laag was, dat hij door het dak heen gegroeid zou zijn, als hij niet bijtijds was weg gegaan. Een mens moest jong de wereld in gaan, had zijn pa altijd gezegd, dan leerde je wat. Toen zij zaten en Molly advocaat besteld had, vond hij dat hij langzamerhand vertrouwelijk genoeg met haar geworden was, om haar met je aan te spreken. Het kwam er echter nog niet van omdat Molly, nu zij dicht tegenover elkander zaten, veranderd scheen en veel lijfelijker was dan zoëven op straat, toen zij tussen de mensen liepen en hij alleen maar steels en van terzijde naar haar had kunnen kijken. Zij was overrompelend, bedwelmend mooi, van een volle tastbare heerlijkheid, zoals zij daar onder het bereik van zijn handen tegenover hem zat en hem aankeek met een paar grote blauwe ogen, welker keurende maar niet onvriendelijke blikken hij op zijn huid scheen te voelen. Hij wist dat het er nu om ging en dat hij gewogen werd. Net doen of je niks in de gaten hebt, dacht hij en hij keek zo onverschillig en tegelijk zo flink mogelijk langs haar heen.
Leuk dat hij haar hierheen meegenomen had, hoorde hij haar zeggen. Een echt gezellig café. Zij likte wat advocaat van haar lippen en even zag hij de vochtige spitse tongpunt tussen de brede ivoorkleurige tanden. Wat een meid, wat een moord-Griet is het eigenlijk, dacht hij en hij zei, dat het beslist de aardigste gelegenheid van de stad was, goed publiek, beste consumptie en twee orkesten. Hij kwam hier al jaren en de baas van de zaak was een van hun beste klanten. De kapellen speelden om de beurt en er was altijd een dames- en een herenorkest. Nu speelde het damesorkest. Ja, dat zag ze. En of zij ook wist wat er ge- | |
| |
speeld werd. Een bekend ding, een heel bekend ding, zei ze, maar zij wist het niet. Hij wel, dat was de ouverture van Dichter en Boer. Mooie muziek, hij hield van muziek. Of zij er ook van hield. Ja, zij hield ook van muziek. Heerlijk, zei hij. Zij knikte. Hij kon er uren naar luisteren. Zij niet, het werd zo vervelend als je lang luisterde. Waarom plak je je haren? vroeg zij. Dat doen al die provinciale jongens bij ons ook. Zij had je gezegd, maar het klonk niet vertrouwelijk. Hij vond haar vraag beroerd en het ergste was, dat hij niet wist wat hij er op antwoorden moest. Hij kon toch niet zeggen dat hij vanavond voor de eerste keer en expres voor haar die lekker ruikende brillantine op zijn hoofd gesmeerd had? Ik kan het wel laten, zei hij eindelijk, als jij het mooier vindt. Neen hoor, om haar behoefde hij het heus niet te laten, want het kon haar niets schelen. Het was een ontmoedigend antwoord, hij wist niet wat hij ervan denken moest en het maakte hem stil. Als je het toch voor het zeggen had hoe iemand er uit moest zien, dan zei je toch niet dat het je niets schelen kon?
Zij maakte het gelukkig weer goed, toen zij over het tafeltje heen haar hand op zijn arm legde, om hem opmerkzaam te maken op een neger danspaar, dat onder applaus op het podium van het herenorkest verschenen was. De verlichting doofde en schijnwerpers gingen aan. Alleen het podium met het danspaar was nu verlicht, aan de ene kant bloed-rood en aan de andere kant jujubes-groen. De kleuren vloeiden onmerkbaar in elkaar over en iedereen op het podium kreeg twee verschillend gekleurde zijden, die licht schenen uit te stralen. De met git gegarneerde jurk van de negerin schitterde en vonkte, alsof haar lichaam een gloeiende vuurpot was; de neger, in witte
| |
| |
rok en pantalon, kon zijn gemaakt van chocola en marsepein. Prachtig, vond Molly, net een sprookje. Een snijdende bekkenslag, welks klankscherven tegen de spiegelwanden schenen te weerkaatsen, en toen zette het orkest met fel trompetgeschetter en grollende trommels een uit Amerika geïmporteerde melodie in, waarop Nederland een tekst zong, niet minder onbenullig dan die der Yankee's: Laat je hoofdje achterover hangen, je borst en benen doe je flink vooruit ... De negers dansten de Cakewalk en zij deden het zoals de tekst het voorschreef: met slingerende ledematen en achterover hangend hoofd, slap maar toch elastisch, als gummipoppen die aan onzichtbare draden werden voortbewogen. Zij schoven van de ene hoek van het podium naar de andere, gleden uit de rode helft naar de groene en weer terug, glad, snel en gemakkelijk, alsof het op boter of groene zeep ging. Het publiek stampte en klapte op de maat. Steeds sneller ging het, wilder en losser werden de bewegingen der dansenden, wier armen soms meewapperende flarden van hun lichamen schenen, die elk ogenblik de zaal in vliegen konden. Degenen die in het begin meegezongen hadden, konden niet meer meekomen met de jachtende vaart van het orkest en bepaalden zich er toe buiten de maat en veel te langzaam met hun hoofden te knikken. Toen de dans uit was, kraakte het applaus los. De negers stonden nog hijgend te buigen, toen de lichten alweer aangloeiden en de dames-kapel op het andere podium een Wiener walz inzette. Na de pas geluwde cycloon van slagwerk en koper, klonk het strijkorkest dun en benepen, was de wals als een slaapliedje, gespeeld door kostschoolmeisjes die op het punt stonden naar bed te gaan, maar die nog even op het podium waren verschenen om de bezoekers wel- | |
| |
te-rusten te wensen. In enkele seconden waren de oren echter ingesteld op het nieuwe geluid, dat onmerkbaar in muziek was overgegaan.
Het spelen van de Cakewalk had hun gesprek op Amerika gebracht en Molly vertelde, dat zij daar een vriendin had, die met een naaimachineman getrouwd was. Zij woonden daarginds in een villa, hielden er een automobiel op na en hadden het rijk. Nog kort geleden had zij een kiekje van haar vriendin ontvangen, waarop zij met haar man, de auto en haar hondje bij een waterval stond. Amerika was het land van de toekomst, daar werd geld verdiend en goud gevonden en als je een beetje je best deed en geluk had, was het niet zo'n toer om millionnair te worden. Aan die negers en die cakewalk kon je wel zien, dat het daar aan de overkant heel anders toeging dan hier. Kon hier soms iemand rijk worden in gewone naaimachines, zoals die man van haar vriendin? Ze konden haar meekrijgen naar Amerika, al was het vanavond nog. Haar reislust, juist op dit ogenblik nu zij zo gezellig bij elkaar zaten, kwam Guus wel zeer ongelegen. Als zij een meubelzaak wilde beginnen, desnoods in tweede hands goed, dan was hij haar man. Aan ondernemingslust ontbrak het hem niet. Maar van naaimachines had hij geen verstand en van Amerika wist hij nog minder. Hij zei dat hij mensen kende, die geen droog brood verdienden in het naaimachinevak en daar in dat Amerika zou het allemaal ook wel niet zo mooi zijn als het scheen. Hier in Nederland werd ook brood gebakken. Een flinke meubelzaak, waarin man en vrouw konden samenwerken, zo'n winkel als haar oom had, dat was je ware. Een zaak? Nooit van haar leven! Zij haatte winkels en aan trouwen dacht zij niet. Later misschien, in Amerika, als zij ook een
| |
| |
man met een auto en een villa krijgen kon.
Guus zei maar niets meer; daar viel toch niet tegen te praten. Zij zou wel bakzeil halen, als hij eerst maar geld met de machine verdiend had en haar een schitterend cadeau geven kon. Hij bracht haar naar huis en onderweg vroeg hij zich af, hoe het straks bij het afscheid zou gaan en of hij haar een zoen zou durven geven. Twee advocaatjes had zij gehad en daarop mocht toch best een zoentje overschieten. Er kwam echter niets van en toen zij voor de deur stonden, durfde hij zelfs nauwelijks de gehandschoende hand, welke zij hem toestak, even langer vast te houden. De volgende keer beter, dacht hij toen hij naar huis ging, je moest bij dat soort vrouwen niet al te erg aandringen, want dan maakte je ze kopschuw.
|
|