| |
| |
| |
III
- Kapitein, de kok vraagt of u nog meer eten wilt hebben.
- Neen, alleen een glas water. En vergeet niet mij te komen waarschuwen, als er land in zicht is.
- Ja kapitein. Je moet het lampje een beetje afdraaien, want het walmt, vervolgde Hanna, de theedoek, die onder Hugo's bord gelegen had van het bed nemend.
De bediende verliet de hut, om water voor de kapitein te gaan halen. Toen de deur aan het eind van het gangetje werd geopend, klonk het geroezemoes uit de woonkamer even luid en helder, maar toen Hanna de deur gesloten had, was het weder dof en gedempt, alsof het uit de verte kwam. Nu de koorts de geluiden niet meer uitrekte en ze zo dun maakte dat hij bang was dat ze zouden breken, was het prettig om naar de stemmen van de mensen in de kamer te luisteren. Het hok onder de trap had nu niets engs en benauwends meer, maar het was een veilig en gezellig kamertje geworden, een kooi in de hut van het schip, waarvan hij de kapitein was. Hanna was de trouwe bediende, die hem goed verzorgde en berichten meebracht van de commandobrug. Het schip had een verre en avontuurlijke reis gemaakt, het had onbekende eilanden bezocht met tropische wouden waar koortsverwekkende dampen hingen, waar alles sluipend langzaam van
| |
| |
kleur en vorm veranderde en waaruit de verdwaalde ontdekkingsreiziger, die hij zelf niet was maar met wie hij toch op een raadselachtige manier iets te maken had, tevergeefs trachtte te ontkomen. Dagen lang had de bedreiging aangehouden der vormloze massa's, die hem langzaam naderden om hem te verpletteren, was hij op de vlucht geweest voor het onontkoombare, had hij in doodsangst geworsteld met monsters wier lichamen alleen bestonden uit geluid dat zo taai was als kastenmakerslijm, waarmede hij omwikkeld werd als een in een spinneweb gevangen vlieg. Er was geen ontkomen aan geweest en zelfs op ogenblikken dat hij wakker was en zijn omgeving herkende, was de verstikkende beklemming niet geweken, was zijn hok onder de trap een oven gebleven waarin hij werd verbrand en had hij vader en moeder, die vlak bij hem stonden, klein en op een afstand gezien, te ver verwijderd om hem te kunnen helpen. Maar sedert de vorige dag was alles veranderd, waren de koortsdromen weggebleven en dacht hij, als hij wakker was, niet meer dat de achterkant van de trap waaronder hij lag, een zaag met grote tanden was, die hem kapot zou maken. Het schip was in rustiger wateren gekomen en naderde de veilige haven.
Tekenen betekent in de eerste plaats zien, had de meester gezegd. Bekijk de dingen dus nauwkeurig. Hugo had de les onthouden, de dingen aandachtig en precies bekeken, elke kleinigheid in zich opgenomen en daarbij had hij de wereld van het kleine ontdekt, die verborgen bleef als je minder scherp keek. Het merkwaardige was, dat ook dit allerkleinste groot werd, zodra je het goed in het oog kreeg en dat het je nooit gelukte er een tekening van te maken. Het was juist deze groei van het allerkleinste geweest, die hem in
| |
| |
zijn koortsdromen voortdurend had verontrust. In het Rijksmuseum, waar hij gipsafgietsels van ornamenten had getekend, was alles nog gewoon geweest, daar had hij de dingen nog nauwkeurig kunnen bekijken, zonder dat er iets mee gebeurd was. Hij had voor de eerste maal het langbeloofde schetsboek gebruikt, een groot met zijdepapier tussen de bladen dat de tekeningen moest beschermen. Er waren op de hele school maar twee jongens geweest, die van de meester een briefje gekregen hadden om in het museum te mogen tekenen. Het was misschien wel wat opschepperig om juist te gaan tekenen in een museum, maar het was toch ook wel fijn, omdat het een eer was, die maar weinigen te beurt viel. Van alle scholen waren die Zaterdagmiddag jongens naar de grote zaal met gips-figuren gekomen en toch waren er bij elkaar niet meer dan een stuk of twintig geweest. Dat waren de beste tekenaars van de stad en daartoe had hij ook behoord. Het was eerst griezelig geweest om zo maar alleen en met een schetsboek onder je arm het rijke en plechtige museum in te gaan en hij had een hele tijd onder het glazen afdak voor de ingang gestaan, voordat hij voldoende moed verzameld had om naar de deftige geuniformeerde suppoost te gaan, hem het briefje van de meester te laten zien en te zeggen dat hij kwam tekenen. Die opzichters daar hadden iets voornaams, heel anders dan gewone politieagenten, alsof zij iets in zich opgenomen hadden van het oude en geheimzinnige dat het museum vulde en zij zelf ook al een beetje dood waren. Gedurende de eerste ogenblikken had hij zich onwennig gevoeld en in het kale kalkachtige licht dat door het glazen dak naar binnen viel had hij, ondanks de drukkende hitte van de te fel gestookte centrale verwarming, huiverend langs de lange
| |
| |
rijen witte beelden gelopen. Het was alles eng geweest: de stilte en de enorme afmetingen van de zaal, het starre en droge van al die poppen en beeldengroepen, de onderzoekende blikken der oppassers die hem niet schenen te vertrouwen, de jongens die hij nog nooit gezien had en die veel beter tekenden dan hij en de aanwezigheid van zoveel dingen uit het verleden, die gemaakt en gebruikt waren door mensen die al lang niet meer leefden. Hij had een afgelegen en door vitrines afgeschut hoekje gevonden, waar een afgietsel van een rozet hing dat nogal eenvoudig was en dat hij waarschijnlijk wel zou kunnen natekenen. Pas nadat hij het eerste vel van zijn nieuwe boek verknoeid had en opnieuw begonnen was, viel de beklemming van hem af en was het hem gelukt de omgeving te vergeten. Hij had de rozet goed bekeken, nauwkeurig alle lijnen, licht- en schaduwvlakken in zich opgenomen en het was hem gelukt er een tekening van te maken, die voor een eerste poging lang niet slecht was uitgevallen. De vorm zat er goed in, diepten en hoogten kwamen duidelijk uit en toen hij de tekening op een afstand bekeek, kreeg hij echt even de indruk dat het ding vrij lag op het papier, alsof het opgetild kon worden. Nog nooit had hij een zo echte, grijpbare tekening gemaakt.
Hij was pas met tekenen opgehouden, toen de suppoosten kwamen waarschuwen dat het sluitingstijd was. Opeens had hij weer gemerkt dat hij in een museum stond en dat hij een der laatsten, misschien de laatste bezoeker van de beeldenzaal was. De naderende avond, die de niet rechtstreeks door het van boven komende licht beschenen plaatsen reeds verduisterde, scheen de stilte uit te hollen en gaf zijn voetstappen een echo, die hem onrustig maakte en opjoeg. Toen
| |
| |
hij in de vestibule zijn jas aantrok, merkte hij dat hij nat was van het zweten. Buiten, onder het glazen afdak waarop de regen kletterde, bleef hij herademend staan en liet zich afkoelen door de wind. Zijn schetsboek onder zijn jas tegen de regen beschermend, tornde hij tegen de wind op, die op straathoeken soms zo hevig was, dat hij er tegenaan botste als tegen een zachte muur, die pas meegaf als hij, zich schrap zettend, zijn lichaam er tegenaan gooide. Nat geregendelen vermoeid was hij thuis gekomen, maar zijn humeur had niet onder de grote inspanning geleden en hij was nog fris genoeg geweest om zijn tekening te laten zien aan zijn huisgenoten, die haar prachtig vonden. Na het eten was hij dadelijk naar bed gegaan en had, diep weggekropen onder de zachte dekens, nog eens aan alles van die middag gedacht. In het hoekje van de grote zaal, verborgen achter op poten staande glazen kastjes, hing het rozet met de eikenbladeren en de krullen, die nu ook een klein beetje van hem geworden was. Ergens op de wereld was een bekend ding, iets dat hij zo goed kende, dat hij het met gesloten ogen heel duidelijk kon zien. En niet alleen het rozet, maar ook de omgeving waarin het hing: de achtergrond met de fijne ruitjes van het juteweefsel met uitstekende haartjes, waarop ook afgietsels van medailles met bij de hals afgesneden hoofden van keizers en koningen hingen en de vloer met smalle planken, waarvan de nerf zilverig grijs van droogte was. Later, veel later als hij heel oud was, zou hij zich dit alles nog precies kunnen herinneren, zou hij weten hoe het plekje er uit zag, waar hij alleen en zonder hulp zijn eerste geslaagde tekening had gemaakt.
Spoedig daarna was het begonnen, was hij met een schreeuw uit een benauwende koortsdroom ontwaakt.
| |
| |
Hij herinnerde zich weinig meer van de dagen en nachten die toen waren gevolgd, waarin hij gedwaald had door broeiige oerwouden, waarover zich een glazen kap welfde en waarin geluidloos wezens rondslopen, die geen gezicht hadden en hem toch wantrouwig aankeken. Hij wist nog dat de dokter er geweest was, die zijn borst beklopt had met een tekenhaak en die iets gevraagd moest hebben van Marietje Zoet, die een gipsen broek droeg. Hij had in een vreemde en beangstigend volle wereld geleefd, hij had door dromen gedwaald die geen einde of uitgang hadden en voortdurend had hij zich moeten haasten, alsof hij strafregels schreef die nooit klaar kwamen. Nu was dit alles voorbij, was zijn hok geen val meer waarin hij opgesloten zat en kon hij weer rustig naar de achterkant van de traptreden kijken, zonder dat hij bang behoefde te zijn. De buurman van drie hoog kwam thuis: hij herkende hem aan de langzame zware stap van zijn met ijzer beslagen schoenen. Achter de deur van de woonkamer hoorde hij de geluiden van de avond: het gerammel van het vaatwerk, dat moeder en Hanna in de keuken wasten, de schurende streek van de harde stoffer, waarmede de cocosmat onder de tafel na het eten werd geveegd. Het was fijn in bed te liggen en te luisteren naar deze geluiden, waarop niemand lette. En het was nog heerlijker te weten dat het voorbij was, dat je weer levend in bed en niet dood in een kist lag. De dood moest verschrikkelijk zijn. Hij was er nu alleen nog maar dicht bij geweest, op het randje er van, zoals je wankelend op de wallekant kunt staan en dan tenslotte toch nog de goede kant uitvalt. Daar op het kantje, vlak bij het water van de dood, was het al erg genoeg geweest.
De hofmeester bracht een kop thee, vandaag met een
| |
| |
koekje en een gestreept suikerballetje met chocolade vanbinnen, omdat de kapitein pas ziek was geweest.
- Wat fijn dat je nu weer beter bent, zei Hanna. Zij schudde zijn kussen op trok zijn deken recht, even vlug en handig als moeder het deed. Waarom kon je dan eigenlijk niet met je eigen zuster trouwen?
Toen het stiller in de kamer geworden was, hoorde hij ook de avondgeluiden van de straat. De bel boven de deur van de kruidenier, die helderder klonk dan overdag en de roep van de kastanjekoopman, die huilde omdat de zomer voorbij was. De zomers waren altijd voorbij gegaan en de winters en de lentes. Dat ging steeds maar door: alles gaat voorbij. Jij ook; het teken dat je voorbij gaat staat in je hand. Maar nu nog niet. Je hebt nog lang, heel lang te leven en dat andere komt later pas. Bellen van paarden en arresleden klinken over de besneeuwde prairie. De sleden gaan voorbij, zoals alles. Nu komen ze eerst langzaam tot voor het huis, en pas daarna zullen ze weer verder gaan. De arreslee is nu nog ver weg, de poepkar staat bij Jonker voor de deur of misschien is hij pas bij de slager. De tik die de poepman met een ijzeren haak op het putdeksel geeft, klinkt als een bel en is het sein dat de mannen die bij de kar staan en het wiel van de pomp moeten draaien, beginnen kunnen. Het stoten van de pomp is maar zwak te horen, omdat de kar nog te ver weg is. Als een put leeg is, geeft de man weer een tik op het deksel en dan hoor je even later, als de slang wordt losgetrokken, het natte slobbergeluid van de lucht. Alle mensen hebben een staaf poep in hun lijf, ook mevrouw de Roode die er als een koningin uitziet. Is zijn ontlasting goed?, vraagt de dokter. Ja, zegt moeder, zijn ontlasting en die van alle mensen uit de straat gaat nu door de slang naar
| |
| |
boven en komt in de grote ketel van de kar terecht. Niet dringen, iedereen komt aan de beurt. Een ketel vol stukken uit mensen en niemand weet waar zijn eigen stukken blijven. Het paard trekt de kar verder, de arreslee stopt voor het huis en de jonge beeldschone gravin stapt uit. Zij heeft de kostbare steen van de zigeuner in haar hand: een echte melkdrol. Die van Marietje komt ook in de ketel. De pomp tikt nu duidelijker, als een oude klok, die bijna versleten is en niet meer goed loopt. De slag tegen het putdeksel klinkt nu helder als een scheepsbel, omdat ze vlak voor de deur zijn. Na de tweede tik en het blubbergeluid van de slang, zetten de paarden zich in beweging en glijdt de arreslee verder. Zo gaat alles voorbij.
Voordat Weenink de deur uit ging, keek hij nog even naar Hugo. Toen hij zag dat de jongen rustig lag te slapen, blies hij voorzichtig het lampje uit en zette de deur van de kast op een kier. De koorts heeft hem flink aangepakt, dacht hij, hij is mager geworden. Het stond hem niet aan, dat de dokter gezegd dat hij Hugo, als hij weer beter was, eens grondig wilde onderzoeken en dat hij gevraagd had of er in hun familie gevallen van tuberculose waren voorgekomen. Zijn vader was er aan gestorven, maar die had de tering opgedaan in de weverij. Zoiets kon toch niet erfelijk zijn? De jongen moet veel frisser slapen, in een kamer met een geopend raam. Hij kon hem moeilijk weer in de voorkamer bij de vier anderen stoppen en in het alcoof, waar zij zelf sliepen, kwam helemaal geen frisse lucht. Weenink bleef in het portiek staan en bekeek het raampje boven de huisdeur. Hij kon een paar scharnieren aan dat ding zetten, er een tuimelraam van maken, zodat de lucht van de straat di- | |
| |
rect in de gang kon komen. Fijne frisse lucht, met die putten voor de deur! Zij zouden buiten moeten wonen, in een huis met een tuin met bomen en bloemen. Zij moesten zoveel doen, dat ongedaan zou blijven ... De werkplaats van de boekbinder, waar de bespreking over de aanleg van de electrische kabel zou worden gehouden, was maar een paar huizen verder. De lange straat lag verlaten in het brakke licht der lantaarns en er hing een fijne nevel, die kransen om de lantaarns legde, als aureolen om de hoofden van heiligenbeelden. Uit de putten en uit de naden tussen de stenen, stegen zwak naar verrotting geurende dampen. Het werd alweer aardig najaar. Langzaam liep hij naar de kelder van Boost, waaruit een brede witte baan licht op het trottoir viel. De boekbinder gebruikte gasgloeikousjes in zijn werkplaats, maar Guus had hem langzamerhand zover gekregen, dat hij dit overvloedige licht niet meer voldoende vond en electriciteit wilde hebben. Er lag echter nog geen kabel in de straat en als Boost stroom wilde hebben, zou hij de dure aanleg daarvan moeten betalen. Als er meer deelnemers waren, konden de kosten worden verdeeld en daarom had de boekbinder de vergadering bijeen geroepen. De smid was voor het plan, die kon best een paar motoren voor het aanblazen van zijn vuur en het drijven van een boormachine en slijpsteen gebruiken en ook de slager voelde wel iets voor een gehaktmolen en electrisch licht. Maar de sigarenmaker had geen behoefte aan drijfkracht en Halewijn, de drukker, kon het voorlopig ook nog best met zijn trappersje af. De bakker had wel zin in een deegmachine, die veel zwaar werk bespaarde, maar de kosten waren hem te hoog. En zo was het ook bij hem gesteld. Natuurlijk had Guus gelijk als hij zei, dat zo'n combinatiebank zichzelf be- | |
| |
taalde en dat zij met een dergelijke machine heel wat werk konden aannemen, dat zij nu moesten laten schieten. Maar waar haalde je het geld voor zo' ding vandaan?
Toen hij in de boekbinderij kwam, was Guus er al. Hij had zich reeds verkleed, droeg een zwarte bolhoed met randen die aan weerskanten een beetje naar boven krulden en een nieuwe kleurige das. Moest vanavond zeker nog op stap. Hoe haalde de kerel het in zijn hoofd om zich zo toe te takelen? Daar zou wel weer een nuffig dametje achter zitten, die het niet goed vond dat hij zich als een behoorlijk werkman kleedde. Geen wonder dat je het niet meer met je handen afkon en machines moest hebben, als je je zo opdirkte. Zou niet kwaad voor de jongen zijn, als hij een deel van zijn kopzorg had kunnen overnemen.
Arend had het land in en met tegenzin luisterde hij naar de uiteenzetting, die Boost over het aanleggen van de kabel gaf. Er bleken maar weinigen te zijn, die met het plan instemden. Waarom, vroeg Coster de sigarenmaker, moesten zij betalen voor een kabel, die het eigendom van Electra bleef, terwijl in de betere buurten overal kabels lagen, die de bewoners geen cent hadden gekost! Hij zei dat het een onrecht was, waarvan juist de kleine man weer de dupe werd. Leek, de smid, vond dat Coster gemakkelijk praten had, omdat hij het in zijn bedrijf zonder machines afkon. Een goeie sigaar moest toch altijd met de hand worden gemaakt. Onrecht of geen onrecht, riep hij, maar wij kunnen het zonder motoren niet meer bolwerken, wij worden kapot gemaakt door het grootbedrij f, als wij niet met de tijd meegaan. De anderen, misschien met uitzondering van de sigarenmaker, zagen wel in dat hij gelijk had en dat men het op de duur niet zonder
| |
| |
krachtwerktuigen zou kunnen redden. Maar mijn tijd duurt het nog wel, zei Jonker de houtdraaier, ik heb mijn hele leven getrapt en die paar jaar houd ik het ook nog wel uit. Volhouden doet niemand het, zelfs niet met motoren, meende de lijstenmaker. Het moet tegenwoordig allemaal groot-op, de mensen zijn nu eenmaal gek op fabriekswerk, dat zit in de tijd. Denk jij soms, vroeg hij ter Gast, dat het brood, dat bij Ceres machinaal gemaakt wordt, beter is dan het jouwe? En toch vliegt het publiek er op af. Voor de goedkoopte en de bonnetjes, interrompeerde de bakker hem. En denk jij dan dat je tegen de broodfabrieken op kunt, als je een dure machine op afbetaling aanschaft en bovendien nog voor de kabel moet betalen? Dan kun je werken voor Electra en voor de machinefabrieken. Precies wat ik zeg, viel Weenink hem bij, als wij het met onze handen niet kunnen klaarspelen, redden wij het met een motor ook niet. Toen nam Guus het woord en begon te vertellen op welke manier er, met behulp van drijfkracht meer winst kon worden gemaakt. Die uitgaaf voor de kabel was trouwens maar tijdelijk, omdat het geld terug kwam als er voldoende aansluitingen waren. Er zat veel vooroordeel bij de tegenstanders, dat had je altijd als het om iets nieuws ging. Hij sprak nog beter dan hij het in de werkplaats deed, als hij Arend trachtte over te halen, het was alsof hij ervoor betaald werd door de directie van Electra of door de leveranciers van de machines. Men moest maar eens naar het Paleis voor Volksvlijt gaan, zei hij, waar een tentoonstelling werd gehouden van ambachtswerktuigen. Daar viel heel wat bizonders te zien en het kon voor kleine baasjes geen kwaad om van de groten te leren. Arend wist dat Guus uit overtuiging sprak, dat hij meende wat hij zei, maar
| |
| |
niettemin vond hij hem een aansteller, zoals hij daar stond te oreren. Hij leek wel Kokadoris van het Amstelveld, een standwerker inplaats van een meubelmaker. Toen Guus gesproken had, keek hij op zijn horloge, kwam naar Arend toe en zei dat hij weg moest. Hij had nu zijn duit in het zakje gedaan en verder moest Weenink maar beslissen. Doe het nu maar, geef je maar op, zei hij. Dat geld voor die kabel komt er wel en hoe meer er meedoen, hoe minder ieder op zijn portie behoeft te betalen. Hij zette zijn hoed met de golfbrekers weer op, waardoor hij er uit zag als een kermisklant, een vent uit een circus en groette de vergadering met een losse joviale handbeweging. Die jongen had bij de comedie moeten gaan, dacht Arend hem nastarend.
Het was Zaterdagavond en Molly zou pas laat klaar zijn, zodat hij nog best even had kunnen blijven, maar hij wilde geen risico lopen en had zin om nog wat door de stad te wandelen. Al een poosje geleden had hij het besluit genomen om Molly 's avonds op te wachten, maar hij had de uitvoering van dit plannetje moeten uitstellen, totdat hij voldoende geld bijeen had voor de das en de nieuwe hoed, die hij eerst wilde kopen. Je kon van een dame niet verwachten, dat zij zo maar op stap zou gaan met de eerste de beste zwerver, die niet behoorlijk gekleed was, zelfs niet als zij iets om hem gaf. Zij mocht dan niet de dochter van Akkermans zijn, zij was in ieder geval zijn nicht en zij zat zeker niet minder goed in haar kleren dan een dame van de Keizersgracht. Hij bleef staan voor de etalage van een comestibleswinkel, bekeek zich in een spiegel, die geflankeerd was door rolhammetjes en dikke worsten, duwde de knoop van zijn nieuwe helkleurige zelfbinder dieper onder de punten van zijn papie- | |
| |
ren boord en zette zijn nieuwe hoed een tikje schuin. Wel wat onwennig zo'n hard kaasbolletje op je kop, maar het stond hem patent. Hij trok het zijden zakdoekje, dat hij voor Arend verborgen gehouden had, uit de borstzak van zijn colbertje naar boven, zodat één punt losjes over de rand heen viel. Lullig, maar toch ook wel chique. Voor de zoon van een gesjochten turfschipper mocht hij er zijn; hij kon voor de dag komen. Arend mocht dan kankeren op de grote ondernemers en de machines, hèm konden ze gerust kapitalist maken. Laat Guus maar lopen, zei hij tot zijn spiegelbeeld, en toen liep hij, met de doelbewuste stap van de man die weet wat hij waard is en die vertrouwen in de toekomst heeft.
Hij nam een borreltje, een enkel glaasje maar, voor de toog van een klein ouderwets kroegje op de Jodenbreestraat en bekeek zich opnieuw in de spiegel tussen de zwart-gelakte pilaartjes van de tapkast. Als Molly neen zou zeggen, zou ze haar geluk verschoppen en daarvoor leek zij hem toch een te verstandige meid. In de opkamer, waarvan de deuren met wit en blauw sterretjesglas open stonden, speelde een fonograaf met een grote geel-koperen trechter in de vorm van een bloem. Even neuriede hij het droevige lied van de Paljas mee en toen, terwijl hij de laatste druppels uit zijn glaasje in zijn mond goot, dacht hij er met schrik aan, dat hij het drinken beter had kunnen laten. Het zou niet leuk zijn als er straks gezoend zou moeten worden. Het kon zijn dat hij bofte en dat zij juist gek was op die lucht. Er waren van die vrouwen. Toch zou het verstandiger geweest zijn als hij geen jenever gedronken had en helemaal als een heer bij Molly gekomen zou zijn. Tenslotte wist hij niets van haar, hij kende haar nauwelijks en als zij nu zijn adem rook,
| |
| |
bestond er kans dat zij zou denken, dat hij haar alleen maar durfde aanspreken omdat hij zich moed ingedronken had. En als zij dit dacht, had zij misschien ook nog gelijk. Hij durfde niet goed, was een beetje bang voor haar en zijn angst was er niet minder op geworden, nu hij helemaal klaar was voor de ontmoeting. Hij kon zichzelf nu wel wijsmaken dat zij hem vriendelijk aangekeken had toen hij met Arend in de zaak was, maar het was best mogelijk dat hij zich vergiste. Het kwam er toch maar op neer, dat hij van plan was een wild-vreemde vrouw te gaan aanspreken. Het was echter gebeurd en nu zij toch zou kunnen ruiken dat hij gedronken had, kon hij er even goed nog een paar borreltjes bij nemen om wat losser en onverschilliger te worden. Helemaal geen kwaad idee!
Op de Jodenbreestraat heerste een gezellige Zaterdag-avonddrukte. Een stroom mensen naar en van de Nieuwmarkt, bewoog zich tussen twee rijen hel verlichte winkels. Langs de trottoirs duwden venters langzaam hun karren met sinaasappelen, peren, appelen en cocosnoten. Nadat de duisternis ingevallen en de Sabbath geëindigd was, hadden de Joodse winkeliers hun zaken geopend en in de nauwe en met koopwaar overvulde winkels, verdrongen de klanten zich voor de toonbank. Voor de poelierskelders hingen aan ijzeren rekken nog niet geplukte ganzen en zwanen met opengesneden bloedige strotten, waaraan de koppen alleen nog maar vast zaten met een dun velletje, alsof zij niet bij de lichamen behoorden. Uit bakkerijen dreef de zurige geur van vers gebakken brood en bij de comestibleszaken, waar houten kuipjes met gele komkommers, zilverig glanzende uitjes en brons kleurige augurken voor de deur stonden, rook het naar azijn en kruiden. De straat was gevuld met compact rumoer, waar- | |
| |
in de afzonderlijke geluiden van trambellen, het geroep der venters en het slijferen van ontelbare voeten bijna niet meer te onderscheiden waren en dat met het licht en de geuren uit de winkels samenvloeide tot een fluwelige massa, zacht en koesterend, alsof je in lauw water dreef. Het sloeg half tien van de Zand-straattoren, toen Guus de Nieuwmarkt op slenterde. Hij hield de huizenkant, waar het stiller was dan op het eiland in het midden. Daar verdrongen de mensen zich tussen karren en kramen, die verlicht waren door ros brandende en walmende oliefakkels. Uit een van de vele kroegen klonk het stampend geluid van mechanische muziek, gedrilde klanken, die onder bevel van scherp klinkende bekkens en dreunend tromgebeuk, straf opmarcheerden als een troep gedisciplineerde soldaten. Een heel groot orgel moest dat zijn, een muziekpers, die van elke melodie harde vierkante blokken maakt, een stoomhamer, waar de liedjes zo plat als een afgesleten dubbeltje onder vandaan komen. En toch een fijn ding, een reus die in zijn eentje een hele opera aan kan en waarnaar je moet luisteren, of je wilt of niet. De muziek werkte zuigend, ze voerde hem mee als een in stromend water geworpen stuk papiei en hij gleed door het met een rood gordijn afgesloten portaaltje de kroeg binnen, als door een sluis, waar de stroom zich plotseling versnelde. Hij vond nog een plaats bij een met bier bemorst tafeltje, waaraan reeds andere bezoekers zaten en bestelde jenever. Hel: was een café dat hoofdzakelijk bezocht werd door buurtbewoners, mensen van de Zeedijk, Koning- en Jonkerstraat, arbeiders in gestreepte overhemden zonder boord, zeelieden en havenwerkers in truien, met getatoueerde ankers, doorboorde harten en monogrammen op hun kaneelbruine handen, vrouwen met witte
| |
| |
of bonte katoenen jakken aan, die droppelvormige oorbellen onder het glanzende strak opgemaakte haar en dikke bloedkoralen snoeren om de hals droegen. Wat het orgel betrof had hij zich niet vergist: het was een enorme kast die de gehele achterwand in beslag nam en welks met gekleurde gloeilampjes versierde lijst bijna tegen het plafond aan kwam. In het midden van het front was een op glas geschilderd landschap met een minnend paartje op een bank en een flukspetende herdersjongen. Het tafereel werd van achteren af in wisselende kleuren belicht, waardoor het warm geel werd alsof de zon scheen, blauw als in een winterse maannacht, groen alsof het een verdronken door water overspoelde wereld was en rood, alsof het in brand stond. Als de muziek ophield, dan gingen de lichtjes uit, dan veranderde het landschap met herder en minnenden in een gewone spiegel en dan kwamen ook de draaiende zilveren stangetjes, die er als waterstraaltjes uitzagen, tot stilstand. Er was veel lawaai in het café, maar zodra het orgel speelde werden alle andere geluiden overstemd en als het fortissimo ging en de gehele batterij slagwerk met grote trom, trommel, bekkens en triangel in actie kwam, werd het geluid zo krachtig, dat Guus het op zijn trommelvliezen en binnen in zijn borst voelen kon. Nog eventjes harder, dacht hij genietend, en dan flikkert misschien de hele zaak in elkaar. Hij dronk snel, alsof hij het tempo van het orgel bijhouden en hij zich met behulp van sterke drank even krachtig als deze geweldige muziek maken moest. Een reus van een orgel voor bomen van kerels en kanjers van wijven, dacht hij, toen hij de vierde borrel nam en zijn tafelburen toedronk. Het was toch mooi dat de mensen dit allemaal konden maken, dit orgel en de tram die buiten reed, cirkel- en lintzagen
| |
| |
en al die dingen die door motoren werden bewogen, alsof zij vanzelf gingen. Het komt nog eens zover dat we zelf niks meer hoeven te doen, zei hij tot de man tegenover hem, dat de machines het van ons overnemen en dat we zelf niet eens meer de kindertjes behoeven te maken. De man lachte en gaf hem een knip-oogje, maar een van de vrouwen tikte op haar voorhoofd en haar ronde vlezige kin tegen haar keel drukkend, hees zij haar bufferzware boezem op, alsof zij hem wilde laten zien dat bij haar de zaak nog in orde was en dat zij het wel zonder machines af kon. Ook een orgel, dacht hij.
Dronken was hij beslist niet - daarvoor had hij wel opgepast - maar hij voelde zich licht als een veertje toen hij buiten kwam, alsof hij iets overtolligs dat niet bij hem behoorde in de kroeg had achtergelaten. Het was een heel verstandige zet van hem geweest om nog een paar borrels te drinken. Hij was er nu zeker van dat hij straks, als hij Molly zag, niet zou aarzelen om naar haar toe te gaan en dat hij vrij en ongedwongen met haar zou durven spreken. Een heer werd er ook niet minder heer door als hij een borreltje op had. Je moest maat weten te houden en oppassen dat je zo'n meisje niet kopschuw en bang maakte voor later, als zij alleen thuis zou moeten zitten met de kinderen, omdat vader naar de kroeg was. Maar zo iemand was hij niet en als Molly dat dacht, dan had zij het glad mis. Hij was een behoorlijke kerel, die het geld niet over de balk zou smijten, ook later niet, als zij het goed konden doen en een flinke zaak hadden. Hou Guus maar in de gaten, mompelde hij, je zult nog van hem opkijken. Hij schrok van het luide klingelen van een tram, vlak achter zijn rug en sprong op het laatste ogenblik nog terzijde. Gevaarlijk was het leven!
| |
| |
Een geluk dat hij lenig en zo licht als een veertje was. Tussen de kramen door liep hij in de richting van de open plek bij het Waaggebouw. Er was hier van alles te koop en het zou misschien nieteens zo gek zijn, als hij een klein cadeautje voor Molly meebracht. Dat was aardig en dan kon zij meteen zien dat hij niet krenterig was. Hij had nog een rijksdaalder in zijn vestzak en terwijl hij de gladde schijf betastte, bleef hij staan voor een kraam met bijouterieën. Er waren mooie dingetjes bij, broches met gekleurde stenen die gloeiden en fonkelden in het bewegende licht, oorbellen, snoeren kralen en sierlijke doosjes met afbeeldingen van het Paleis voor Volksvlijt, van het Centraalstation en de Munttoren. Omdat hij niet wist wat zij mooi zou vinden en omdat het bovendien beter was zijn rijksdaalder te bewaren om met haar uit te gaan, liet hij het maar na iets te kopen. Hij kon ook beter eerst gaan sparen voor een verlovingsring en dan bleef er genoeg gelegenheid over om later nog eens een cadeautje voor haar te kopen. Je had verrekt veel tijd als je eenmaal getrouwd was. Hij bleef staan en streek nadenkend zijn vingertoppen langs zijn gladgeschoren kin. Met een meubelzaak er bij was het best te doen, maar als je nu eens je hele leven zou moeten blijven schrooien, zoals Arend? Als je er zo over dacht, als je bang was, dan werden alle knappe meiden door anderen ingepikt. Hij was tenslotte geen kind meer!
Aan het eind van het tentenstraatje lag de zware steenklomp van de Waag, met zijn uithollende torentjes en spitse daken, die bijna niet zichtbaar waren tegen de donkere avondlucht. Op de hoek van het straatje stond een koektent, waarin zoveel lampen brandden, dat het licht de muren bereikte van het waaggebouw, waar de schaduwen der omstanders als reusachtige figuren uit
| |
| |
een schimmenspel overheen gleden. Beneden, in het donkere gat tussen het gebouw en de kramen, stonden mannen op kistjes en karren, die toespraken over politiek en godsdienst hielden. Er hadden zich veel mensen om de sprekers verzameld en Guus kon slechts een paar keer brokstukken opvangen van hetgeen zij zeiden. Een redenaar, die een eind boven de omstanders uitstak, had het over de staking der bouwvakarbeiders, een ander, die Guus helemaal niet zien kon, hoorde hij zeggen dat het socialisme op komst was. De uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen bewees het. Iets verder stond een magere man, die langzaam en met uitgerekte halen riep, dat niet het goddeloze socialisme maar dat Jezus Christus de toeverlaat van alle verdrukten was. Tussen het publiek door liepen jonge mannen en vrouwen, die brochures en kranten te koop aanboden. De wapens neer!, schreeuwde een jonge meid met verwarde blonde haren, die in het dansende fakkellicht glommen als zilverdraadjes op een kerstboom. Guus kocht het krantje maar, omdat die meid zo gul lachte met haar bek vol brede sterke tanden. Op de Zeedijk ging hij een van de smalle donkere zij straatjes in, om af te steken naar de Nieuwendijk. Hij passeerde een aantal kasten, waar vrouwen met blote armen en laag aan de hals uitgesneden blouses in rose, geel en rood lamplicht voor het venster zaten en voorbijgangers lokten. Zaterdag was hun drukke dag, omdat de mannen dan hun loon ontvingen en achter verschillende ramen waren de gordijntjes dicht geschoven, omdat er bezoek was. In het vestzakje zat nog altijd de mooie gladde rijksdaalder en hij behoefde maar naar binnen te stappen en te zeggen, hier ben ik, om een van die gordijntjes gesloten te krijgen. Toch zonde van die meiden, al waren het dan maar
| |
| |
doodgewone hoeren. Een die haar raam omhoog geschoven had, noemde hem een schat en vroeg of hij niet binnen wilde komen. Het was helemaal geen lelijke meid en zij had een lieve stem. Hij wist dat het alleen maar om zijn knaak te doen was en dat zij aanstonds precies hetzelfde tot volgende voorbijgangers zou zeggen, maar even goed vond hij het leuk dat zij hem een schat noemde. Het was trouwens de vraag of zij tegen iedereen hetzelfde zei. Die meiden hadden heus wel kijk op mannen. Hij schudde zijn hoofd, voelde zich beschaamd omdat die meid misschien zou denken dat hij er bang voor was en liep vlugger door om de warme buurt uit te komen. Met dergelijke grappen kon een man, die op het punt stond vaste verkering te krijgen, zich niet inlaten. Bovendien zou hij zijn riks vanavond waarschijnlijk nog wel op een andere manier moeten gebruiken.
Bij Akkermans was alles in orde, alle lichten brandden nog en de baas liet juist een klant uit toen hij aankwam. Hij hield zich een weinig op een afstand om niet gezien te worden en om Molly straks, als zij naar buiten kwam, te kunnen verrassen. Akkermans zou zeker niets tegen hem hebben, althans niet als meubelmaker, maar hij vond het toch beter hem nu niet als vriend van zijn nicht te ontmoeten. Nadat de winkelier in zijn kantoortje verdwenen was, waagde hij zich tot voor de etalage en hij voelde zich teleurgesteld, toen hij Molly niet kon ontdekken. Vanaf het punt waar hij stond, kon hij de hele winkel overzien, waarin minder meubelen bleken te staan en die holler was dan hij het zich had voorgesteld. Achter de glazen deur zat Akkermans, die een krant las en een sigaar rookte en verder scheen er ook in het kantoortje niemand aanwezig te zijn. Hoewel hij gehoopt had
| |
| |
Molly dadelijk te zullen ontdekken en haar in het oog te kunnen houden totdat zij wegging, gaf hij de moed nog niet op, omdat hij meende dat zij best op een andere plaats in het huis kon zijn. Misschien dronk zij boven koffie bij haar tante of was zij daar bezig zich aan te kleden. Hij glimlachte tevreden, toen hij dicht bij het raam een der door hem gemaakte bureaux ontdekte. Tenminste één bekend ding in deze lege avondlijke winkel, waar Molly niet was. Zoals het bureau hier stond, netjes met een stoel er achter en aangekleed met een vloeiblad, inktkoker en boekensteunen, leek het deftiger en veel duurder dan bij hen in de werkplaats. Je herkende je eigen werk bijna niet. Hij schrok toen Akkermans de deur van zijn kantoortje onverwacht opende en had nog juist gelegenheid om ongezien ter zijde te treden en naar de overkant van de straat te gaan. Nu moet het toch gauw gebeuren, dacht hij, toen hij ergens een klok hoorde slaan. De meeste winkels in de omgeving waren al gesloten en het viel hem op dat de straat, terwijl hij voor de etalage had staan kijken, stiller en duisterder geworden was. Als zij nu nog kwam, was het misschien toch al te laat om nog ergens met haar heen te gaan. Om de waarheid te zeggen, verwachtte hij haar niet meer en hij was niet eens erg teleurgesteld, toen hij zag dat Akkermans de sleutel omdraaide en de grendel op de deur schoof. Het was al zo stil geworden, dat hij de tik van de grendel aan de overkant van de straat horen kon. Even later floepten de lichten uit en brandde alleen nog maar een pitje in het kantoortje. Toch jammer; hij scheen niet voor het geluk in de wieg te zijn gelegd. Het had zo'n mooie avond kunnen worden!
In een donkere steeg hoorde hij gezang, het slepend
| |
| |
en onzeker gezongen lied van een beschonkene: ‘O Suzanna, wat is het leven wonderschoon. O Suzanna, wat is het leven schoon.’ Het klonk meer als een klacht dan als een lied; die man had een naargeestige dronk, al zong hij er dan bij. Misschien ook een ongelukkige liefde, maar op die manier maakt die vent het hoe langer hoe erger. Wij gaan maar weg, ergens een haringkie eten, met uitjes.
Op de Vijgendam, bij het beurspoortje, ontdekte hij een haringkar. Al op meters afstand rook hij de zilte vislucht. Het speeksel liep hem om de tanden en hij had nauwelijks geduld om te wachten, totdat het visje was schoon gemaakt en gefileerd. Nog maar een, bestelde hij toen hij het eerste stuk in zijn mond stak. O Suzanna, wat is die haring wonderschoon. O Suzanna, wat is die haring schoon! Zo was ze het lekkerst, pas schoon gemaakt en met een uitje, uit het handje in het keeltje, op straat bij de kar. Het paleis carillon begon te spelen: gefileerde muziek met een uitje er bij van hoog tingelende klokjes. Op deze manier at je aan twee kanten tegelijk: met je mond en met je oren. Nog maar eentje, zei hij. Haring met muziek; wat kon een mens meer verlangen? Maar ging jij nou maar eens op straat haring staan eten, als je met een echte dame op stap was!
|
|