| |
| |
| |
II
Mijn kinderen niet in de weverij, nog liever stuur ik ze de straat op om te bedelen, had de oude, aan het weefgetouw kromgegroeide Weenink gezegd. Vijf gulden per week had hij verdiend en daarvan had een gezin van negen personen moeten leven. Hij had zijn zin gekregen en behalve zijn oudste dochter, die met een spinner trouwde en later toch in de fabriek ging werken, was geen van zijn kinderen in de textielindustrie terecht gekomen. Zijn oudste zoon werd zeeman en droste in Amerika, een jongen was drukker, een metselaar geworden en twee meisjes waren getrouwd met monteurs, die nieuwe machines in de fabriek hadden geplaatst. Arend, de jongste, had zoals zijn oudste broer naar zee willen gaan, maar was blijven hangen bij de meubelmaker, waar hij toevallig terecht was gekomen. Hij had het vak goed geleerd en hoewel hij later toen hij naar Amsterdam ging nog altijd gehoopt had te gaan reizen en iets van de wereld te zien, had hij zich nooit verder van zijn geboorteland verwijderd dan de enkele tientallen meters, die hij met opgestroopte broekspijpen in zee had kunnen lopen, toen hij eens een Zondag in Zandvoort doorbracht. Bertha's lichtblauwe ogen hadden zijn verlangen naar de onbekende verte gestild en van zijn wens om roodhuiden en negers te ontmoeten was niet veel meer overgebleven, toen zij hem op een maanlichte zo- | |
| |
meravond had verteld, dat er een kleine west-Europeaan op komst was, die meer voor hem betekenen moest dan al die wilden. Met Herman, hun oudste, een paar zelfgemaakte meubelen en een tweede hands, op de Noordermarkt gekocht potkacheltje was het begonnen, op een één-kamer woning in de Marnixstraat. Het was een goede tijd geweest, ondanks armoede en zorg, en de grijs geschilderde bedstede had hem meer avontuur, het kleine kamertje met de gebeitste vloer hem meer vreugde geschonken, dan de koenste ontdekkingsreiziger in het oerwoud of de levenslustige zeeman in verre havens zou hebben kunnen vinden. Hij werkte in die dagen bij een baas in de Jordaan, een oud mannetje dat meer stoffeerder dan meubelmaker was en die het hoofdzakelijk hebben moest van reparatiewerk van rijke klanten, die aan de grachten woonden. Zolang het bij reparatiewerk bleef, wist de oude Valentijn het zelf nog wel te bescharrelen, maar voor het nieuwe werk kon hij het niet stellen zonder een volleerde knecht. Weigeren kon hij dergelijke opdrachten niet, want zij werden behoorlijk betaald en zijn reputatie stond op het spel, maar hij was er evenzeer mee in zijn schik, als een putjesschepper die opdracht gekregen zou hebben een zeehaven uit te baggeren. Maar Arend maakte alles en deed als het nodig was ook stoffeerderswerk. Hij was iemand met wie te praten en te schipperen viel, juist de man die bij Valentijn paste. Als de baas hem op Zaterdag het gehele loon eens niet geven kon, dan mopperde hij niet en als er eens een dag geen werk was, ging hij naar huis, zonder later betaling van de verloren uren te verlangen. De meester verdiende niet veel meer dan de knecht, zij leidden hetzelfde onzekere bestaan, deelden wat er te delen viel en genoten samen als er et ns een
| |
| |
voordeeltje was. Je moet minstens zoveel vrijheid geven als je neemt, zei de oude Valentijn, en dit was voor hem geen grauwe theorie, maar een regel waaraan hij zich trachtte te houden. Hij maakte nooit aanmerkingen als zijn knecht te laat kwam of wegbleef en als Arend eens een werkje voor zichzelf te doen had, kon hij gebruik maken van de werkplaats, het gereedschap en het materiaal van zijn baas. Toen Valentijn stierf, nam hij het zaakje over zonder er een cent voor te betalen, maar de weduwe, die haar man acht jaar overleefde, kreeg haar deel van de opbrengst van zijn arbeid, ook later nog, toen de werkplaats naar een nieuwe buurt verplaatst was en Guus bij hem werkte. Toen zij gestorven en voor zijn rekening begraven was, had hij het weinige dat Valentijn nagelaten had, vele keren betaald. Het was soms moeilijk genoeg geweest het voor vrouw Valentijn bestemde deel van zijn inkomsten af te zonderen, maar ofschoon hij als hij bizonder krap zat wel eens gesmokkeld en de betaling verschoven had, had hij haar nooit tekort gedaan. Toen het gereedschap van de oude baas al grotendeels versleten was, had hij er nog altijd met dankbaarheid aan gedacht, dat Valentijn hem iets van veel grotere waarde had nagelaten dan zijn kist met beitels en boren, zijn versleten werkbank en een dozijn lijmtangen. De oude anarchist had, niet in de eerste plaats door woorden, maar door de manier waarop hij leefde en met de mensen omging, zijn onafhankelijkheidszin aangewakkerd en hem het besef bijgebracht, dat de man die geen geld heeft een slaaf van anderen wordt, als hij zijn enig en laatste bezit, zijn zelfstandigheid, prijs geeft. Hij had het voorbeeld van zijn vader, die zich twaalf en meer uren per dag had afgebeuld in de weverij en daar tering opgedaan had en daar waren
| |
| |
ook zijn vrienden en vakgenoten, die in timmer- en meubelfabrieken waren gaan werken en de lieve lange dag aan machines stonden om werk te verrichten, dat even goed door automaten kon worden gedaan. Zij kwamen en gingen op tijd, hadden angst voor contrôleklokken en tijdschrijvers, waren afhankelijk van de luimen van werkbazen en chefs en kregen nooit een werkstuk onderhanden, waarop zij hun krachten als vakman konden beproeven. Hun leven was misère met een praatje, zij hadden een vast maar benauwend krap inkomen, dat nauwelijks speling liet om eens iets extra's te kopen en als zij ziek of werkloos werden, waren zij er vaak nog beroerder aan toe dan de zelfstandigen, die van de hand in de tand leefden. Aan politiek had Arend niet veel gedaan, de anarchistische wereld- en maatschappijbeschouwing, welke Valentijn hem aan de hand van uitspraken van Reclus, Kropotkin en Domela Nieuwenhuis had getracht bij te brengen, had zijn sympathie, zonder dat hij ooit behoefte gevoeld had zich er in te verdiepen, met de vakverenigingen had hij als zelfstandig baasje niets te maken en zijn kennis van de opkomende arbeidersbeweging beperkte zich tot hetgeen de dagbladen en ‘Recht voor allen’, dat hij soms van zijn kennissen kreeg, ervan vertelden. Hij noemde zich sociaal-anarchist, omdat het socialisme een beweging was van mensen die, zoals hij, voor hun brood moesten werken, omdat de vijanden van de roden ook de zijnen waren en tenslotte omdat al die meer of minder opstandigen streden voor dezelfde vrijheid, waarvan de oude Valentijn gezegd had, dat je er minstens zoveel van moest geven als je ervan wilde ontvangen.
In de bel-étage, die slechts door een dunne plankenvloer van de werkplaats was gescheiden, zodat je be- | |
| |
neden elke voetstap horen kon, was het stil. De kinderen waren op straat, vierden Hartjesdag met vriendjes uit de buurt, die verkleed, met zwart gemaakte gezichten en toegetakeld met gekleurde lappen en papieren mutsen, langs de huizen bedelden om een paar centen voor vuurwerk of petrolie voor hun vuurtjes. Herman had hij ook maar vrij-af gegeven. De jongen was tenslotte nog een kind, dat op dagen als deze graag met de anderen meedeed en hij kon hem op het ogenblik best missen. Het was slap, nieuw werk hadden zij al in weken niet onderhanden gehad en als het beetje reparatie er niet was geweest, hadden zij de kast wel kunnen sluiten. Guus, die koffie bij Bertha gehaald had, zette de koppen neer en begon over massaindustrie, een onderwerp dat hij graag aansneed als er geen slag te doen viel. Die tent van hen was nu echt iets voor massa-productie, had Weenink meer dan eens gezegd, twee werkbanken, twee en een halve man, een hamer en een olielamp. En toch, had Guus volgehouden, konden zij als er niets te doen was zich best toeleggen op het maken van kleine artikelen, zoals krantenhangers, boekenkastjes, etagères en bloempotbakken, die tegenwoordig in elke bazar verkocht werden. Daar zat ook voor hen heus wel een boterham in. Zeker zonder een enkele machine, had Arend gezegd. Voor dergelijk werk moest je minstens een combinatiebank of een cirkelzaag hebben. Hij had niets tegen de machine, die het werk van de mens verlichten kon en hij vond het dan ook verkeerd gezien van die wevers in Engeland, die destijds de eerste machinale weefgetouwen vernield hadden. Als je een machine op de goeie manier gebruikte, er voor zorgde dat het ding je niet de baas werd ...
- En dan, zei Arend voor de zoveelste keer, waar zou- | |
| |
den wij het geld voor zo'n duur ding vandaan halen? Laten we ons maar niet dik maken, Guus. Het is rommel, alles wat ze in die bazars verkopen, kistenmakerswerk waar de pruiken en de franje nog aanhangen, dat weet je. Zelfs als we het expres proberen kunnen wij het zo rot niet maken en dat zou toch moeten, als we tegen de fabrieken moesten concurreren.
- Wij hebben veel minder arbeidsloon, antwoordde Guus. Wat brengen de dagen op als we niks uitvoeren?
Arend kauwde nadenkend op een houtsplinter. De stilstand in hun bedrijf was Guus' sterkste troef, het was een argument waartegen niet zo heel veel viel in te brengen. Als je het zo bekeek, als je toegaf dat je eigen tijd en werk niks waard waren, dan kon het handwerk het zelfs tegen de machines volhouden, maar dan was je een dief, die zichzelf begapte.
- Mijn schoonvader was mattenvlechter in Genemuiden, zei hij, hij werkte thuis op dezelfde manier die jij bedoelt. De hele familie ploeterde mee, van 's ochtends vroeg tot 's avonds een uur of negen. Als zij samen een gulden of zes per week haalden, was het mooi. Die hun tijd was ook niks waard, ze waren zelf niks waard, mensen nog goedkoper dan machines. Als je daarmee begint Guus, met jezelf cadeau te geven, dan ben je verloren, dan kun je even goed in een fabriek gaan werken.
Guus was het niet met hem eens, een fabriek was toch altijd nog erger. Hij wist wat het was, had jaren lang als modellenmaker in ijzergieterijen gewerkt. En daar was wat voor nodig, want modellenmakers lagen niet voor het opscheppen. Maar je kon beter krantenhangers in een keldertje maken, dan een eerste klas modellenmaker in een grote fabriek zijn.
| |
| |
- 't Is allebei niks, vond Weenink. Als het om de centen gaat, is voor ons soort mensen eigenlijk alles niks. Als ik wat geld had, dan ging ik buiten wonen, goed voor Hugo en Hanna, een tuin met bomen en veel lucht en dan zou ik alleen mooie degelijke meubelen maken, niet van dat bouwplatengoed, dat je met de Franse slag in elkaar gooit.
Arend zuchtte en knakte tussen vinger en duim de splinter, waarop hij gekauwd had.
- Ik zou nooit buiten willen wonen, zei Guus, al die rotbomen en nooit een stukje muziek en geen schouwburg. Als ik een paar centen had, begon ik in de stad een meubelzaak, waarboven ik wonen kon. Laat anderen maar werken, ik zal het wel verkopen. Misschien, als ik nog eens tegen een rijke vrouw aanloop.
- Jij bent een echte kapitalist, een bourgeois, door en door.
- Voorlopig ben ik nog net zo'n dallesdekker als jij en dat zal ik ook wel blijven. En omdat ik nou zo'n kapitalist ben, zal ik tracteren voor Hartjesdag. De kinderen vuurwerk, wij ieder een goeie sigaar en voor Bertha zal ik een roomsoes halen.
- Hier, antwoordde Arend, een dubbeltje uit zijn vestzak opdiepend, haal dan maar voor alle drie een soes.
Er bleven kinderen voor de deur staan, kleine jongens met groezelige oudemannetjes-gezichten onder verfomfaaide dameshoeden, gekleed in rokken die veel te lang waren en meisjes in lange broeken, die hun gezicht met kleurkrijt hadden ingewreven. Rood, groen en zwart gevlekt, zagen hun gezichten er uit alsof zij aan een huidziekte leden. Cent voor Hartjesdag, bedelde een schooiertje en hield Guus een gedeukte emaille kamerpot voor, die het vertrouwen van ten
| |
| |
minste twee generaties had genoten. Toen hij een cent in de pot gooide, ging een hoera'tje op en maakten een paar kinderen grimassen met breed getrokken monden en wijd opengesperde ogen, die als dankbetuiging bedoeld waren.
- Fijn, zei Guus, zich nog even omkerend toen hij al op de drempel stond, krijg je zo'n gekleurde troep apen ook in die tuin met bomen van jou te zien? Geef mij Amsterdam maar.
Amper was hij de deur uit, of de post kwam en toen hij terugkeerde met zijn sigaren en roomsoezen, was Arend met de opengevouwen brief voor zich bezig met het maken van een berekening. Zoals gewoonlijk deed hij dit op een plankje met een stompje timmermans-potlood, dat hij herhaaldelijk in zijn mond stak. Ak-kermans schreef dat hij bereid was twaalf schrijfbureaux te bestellen en dat hij zelfs een paar gulden per stuk meer wilde betalen dan de fabriek vroeg, omdat hij graag een goed meubel had, maar dat de prijs die zij gevraagd hadden veel te hoog was en dat daaraan niet viel te denken. Doch Arend kwam niet uit met een lagere prijs, hoe krap hij alles ook berekende. Tot drie keer toe maakte hij de optelling van zijn kostenberekening, om na te gaan of hij zich misschien vergist had en ergens toch nog een kleinigheid bezuinigd kon worden. Het was overbodig werk, want toen zij de offerte gemaakt hadden, hadden zij samen alles zo nauwkeurig mogelijk berekend.
- Het gaat niet, er is geen sprake van, zei hij, met een rode zakdoek zijn zweet afvegend.
- Voor Akkermans wèl, met drie gulden per stuk meer, meende Guus. Hij kijkt zo nauw niet. Dat van een goed meubelstuk is opschepperij, om te laten zien dat hij er verstand van heeft.
| |
| |
- Ik maak geen Neurenberg. Ik zou niet weten waar ik het weg zou moeten halen als wij nog minder hout moeten gebruiken dan de laatste keer.
- Ik wil nog wel eens rekenen. Geef mij die plank maar eens, zei Guus, zelfverzekerd en op geruststellende toon, alsof alles alleen maar een kwestie was van de juiste groepering der cijfers, die hij in een ommezien kon oplossen.
Arend nam zijn sigaar en ging op een kist zitten roken. Best sigaartje, dat hij op z'n gemak kon roken, terwijl Guus met de cijfers jongleerde en winst uit een niet sluitende rekening trachtte te toveren. Die snoeshaan zou er wel een gooi met z'n pet naar maken, die nam het zo nauw niet. Geen behoorlijke schoenen aan zijn poten, maar als hij naar de opera of met een aardige meid op stap kon gaan, was het al lang in orde. En toch mocht hij die snaak wel, niet alleen omdat hij zijn handen uit zijn mouwen wist te steken als het nodig was, maar ook omdat hij van het goede slag kerels was, dat van zijn beetje vrijheid hield en ook anderen hun portie gunde. Knecht, compagnon, zoiets als het vroeger tussen hem en Valentijn geweest was, alleen was hij een beetje meer baas, omdat zij crediet hadden bij de houthandelaars en er nu eenmaal een naam op de rekeningen moest staan. En dan at Guus ook bij hen aan tafel en voor de kinderen was het toch nodig, dat de vader wat gezag had en de baas was, tenminste als het er op aan kwam. Maar de winst, na aftrek van de huur en andere onkosten, werd samen gedeeld en hij vond het een fijne trek in Guus dat deze, als zijn maaltijden betaald waren, nog wel eens iets extra aan Bertha gaf. Dat kon hij doen, zei hij, omdat hij een alleenstaande vrije jongen was.
Arend keek naar de rook van zijn sigaar, die in dunne
| |
| |
slierten in de onbewogen lucht hing. Een werkplaats zonder bedrijvigheid had het kille van een pronkkamer, waarin niet geleefd werd. Hij had een afkeer van het nooit gebruikte, het levenloze maakte hem neerslachtig. Hij was nooit een fuifnummer geweest, maar hij hield van gezelligheid, zonder veel rumoer. Weken gingen er voorbij, dat hij geen voet op straat zette, dat hij zich tevreden voelde in de zo dicht bij zijn woning gelegen werkplaats, waar hij elk ogenblik zijn vrouw of een van de kinderen zag en op tijd zijn koffie en thee kreeg. Maar als er niets te doen was en hij met zijn handen over elkaar onder de lage balkenzolder moest zitten kijken, dan werd de kleine werkplaats hem al gauw te eng, bekroop hem de onrust, dan begon hij te piekeren en werd bang, voor iets dat hij geen naam geven kon. Misschien was hij op die ogenblikken ook bang voor de dood, zoals Hugo, en sprak hij alleen niet over zijn vrees, omdat hij niemand had die het zou hebben begrepen. Het was ook mogelijk dat het alleen de onzekerheid was die hem drukte, dat hij angst had voor het ogenblik dat hij Bertha's uitgestoken hand leeg zou moeten laten.
De stilte om hem heen werd verbroken door het knallen van vuurwerk, dat de kinderen op straat afstaken en door voetstappen van Bertha, die boven bezig was. Guus kreunde zacht; hij scheen werkelijk ernstig te rekenen en er ook niet uit te kunnen komen. Achter, in een van de tuintjes kraaide een haan, een late, die pas om elf uur 's ochtends in de gaten kreeg dat de zon op was. Door het glas van de achterdeur zag hij Simon, die in de rommelige tuin aan het spelen was. Hij had niet geweten dat de jongen thuis was, gedacht dat hij met de anderen meegegaan was. Simon verdween in het schuurtje, waar hij zijn witte muizen bewaarde en
| |
| |
waar ook de glazen accumulatorbak stond met Bik, het kleine schildpadje dat Guus, die het van een zeeman gekregen had, hem gegeven had. Nu Herman hem niet meer gebruikte, kon hij die oude schuur best afbreken en van het hout een kippenhok maken.
- Het zal toch wel gaan, zei Guus en hield hem de plank met de cijfers voor.
Arend deed een lange trek aan zijn sigaar, blies Guus lachend de rook in zijn gezicht, maar nam de plank nog niet aan.
- Hier, kijk dan!
Hij keek en zag het met één enkele blik: de post arbeidsloon was maar liefst met een kwart verminderd. Bij deze calculatie konden zij niet eens het gewone weekloon halen, tenzij zij elke dag minstens een uur of drie overwerkten.
- Goed, vond Guus, dan maar overwerk. Beter dan dat de zaak stil ligt en er geen rooie cent wordt verdiend.
- Tenslotte heb je gelijk, antwoordde Arend peinzend, maar met deze prijzen maken wij de boel van onszelf kapot.
Hij hield op en keek naar buiten, toen hij Simon hoorde;, die krijsend uit het schuurtje kwam. De jongen liep naar de achterdeur toe, zo haastig, dat hij struikelde over de rommel die in het tuintje lag. Huilendelen om zijn moeder schreeuwend, rukte hij aan de kruk van de deur, die op de drempel klemde en moeilijk open ging. Arend sprong op en duwde de deur open. Zo hevig ontdaan had hij Simon nog maar zelden gezien. Omdat hij geen antwoord kreeg op zijn vraag wat er aan scheelde en de jongen alleen maar snikte, tilde hij hem op, bekeek zijn gezicht en zijn handen om na te gaan of hij zich bezeerd had.
| |
| |
- Zeg dan ook wat je hebt, hield hij aan.
- Hier, laat hem maar drinken. Guus hield hem een kroes met water voor.
Maar Simon wilde niet drinken, bleef huilen en drukte zijn schokkend lichaam tegen zijn vader aan. Bertha kwam de trap af en vroeg verschrikt wat er aan de hand was. Pas toen hij wat bedaard en zijn gegil overgegaan was in een minder luidruchtig en krampachtig huilen, gelukte het Arend de jongen aan het spreken te krijgen. Bik was dood. Het schildpadje lag op zijn rug en bewoog niet meer.
- En is dat nou zo verschrikkelijk? vroeg Guus lachend. Krijg je van mij wel een nieuw schildpadje, zal ik voor je laten meebrengen uit Amerika.
Maar Simon wilde geen nieuw schildpadje en begon opnieuw te huilen. Hij wilde alleen Bik hebben en Bik was dood. Guus probeerde het met een grapje, zei dat ze het nieuwe schildpadje Dik zouden noemen, omdat het veel groter en dikker zou zijn, maar Arend beduidde hem dat hij niets meer zeggen en het geval aan hem overlaten moest. Hij kende zijn kinderen beter, wist dat het verkeerd was voor de feiten uit de weg te gaan en de waarheid geweld aan te doen. Zoiets voelden kinderen en je bereikte er niets mee. Simon was nu eenmaal aan Bik gehecht en hij waardeerde het, dat hij het dode vriendje maar niet dadelijk voor een nieuw wilde vergeten.
- Laat mij maar gaan, zei hij, met een aardigheidje kom je er niet, dat moet je heel anders aanpakken. Hij zette Simon, die nog steeds huilde op zijn knie, streek zijn haren naar achteren en droogde het behuilde gezichtje af.
- Nu moet je eens goed naar vader luisteren, Siempie. En hij begon te vertellen van de eindigheid aller din- | |
| |
gen, van het tijdelijke van al het bestaande en herhaalde in een beetje eenvoudiger vorm, wat hij nog maar kort geleden tot Hugo had gezegd. In het begin luisterde Simon niet en Guus, die er op zijn sigaar kauwend bij stond, zag niet zonder leedvermaak dat Arend, die het zo goed wist, het ook niet klaarspeelde op de aandacht van zijn jongen beslag te leggen.
- Het helpt best, zei hij tot Bertha, Siempie huilt al een stuk beter dan zoëven.
- Wacht maar. Geef mij eens dat blikken doosje, dat daar op de plank ligt, richtte hij zich tot Bertha. Kijk eens Siem, vervolgde hij, zie je dit mooie glimmende doosje? Siempie keek door zijn tranen heen en knikte ven. Als je nu een verstandige jongen bent en ophoudt met huilen, dan zal pappie je zeggen wat wij gaan doen. Alle dieren gaan nu eenmaal dood, net zoals de mensen en de bloemen. En nu gaan we Bik, omdat hij altijd zo lief geweest is, in dit mooie doosje begraven. Hoor je het? Dan nemen wij zo'n prachtig vel papier met sterretjes en daar leggen wij het schildpadje in, net als in een bedje.
- In het mooie doosje?
- In het prachtige doosje. En dan maken we in de hoek van de tuin een grafje en daar leggen we Bik in. Simon was rustiger geworden, hij snikte nog schokkend na en bekeek het glimmende doosje, waarin Bik zou worden begraven. Guus maakte geen opmerkingen meer en toen Arend hem aankeek, deed hij alsof hij het niet zag.
- En dan? vroeg Simon.
- Nou en dan ... als Bik begraven is, dan zetten we een plankje op zijn graf, een klein grafsteentje met zijn naam er op en dan maken wij er een hekje omheen met paaltjes.
- En dan?
| |
| |
- Nou, en dan is het klaar, dan weet je altijd waar het graf van het schildpadje is. Is dat goed?
Simon knikte en liet zich op de grond glijden. Hij was tevreden gesteld en huilde niet meer. Toen zij de tuin in liepen om het schildpadje te gaan halen, gaf Weenink Guus een knipoogje, teken van voldoening met een beetje spot om de verliezer. In het schuurtje, bij de glazen bak gekomen, draaide Arend zich met een kreet van verrassing om.
- Kijk eens, Bik leeft, je hebt je vergist!
Hij tilde Simon op, die een kleur van opwinding gekregen had en liet hem in de bak kijken. Het schildpadje leefde, het bewoog en het vrat zelfs van het stukje peer dat op de bodem lag.
- Zoëven lag het natuurlijk op zijn rug en kon niet op zijn poten komen. Wat een geluk, hè?
Even nog keek Simon met opengesperde ogen naar Bik, toen draaide hij zijn hoofd om en zei langzaam en met een ingehouden van verwachting geladen spanning, die uit elk woord klonk:
- Vader, laten we Bik doodmaken!
De stilte, die op deze woorden volgde, duurde maar kort en werd het eerst verbroken door Guus' schaterlach.
- Je hebt gelijk, riep hij, geen snars verstand heb ik van kinderen, ik pak ze altijd verkeerd aan. Hij was zo aan het stomme dier gehecht! Je bent een mirakel van een vent, een moordkerel, vervolgde hij tot Simon. Hier, heb je nog twee spie voor vuurwerk.
Arend zei niets en keek peinzend zijn jongen na, die weghuppelde door de werkplaats. Pas toen hij Simon niet meer zien kon, gaf hij antwoord.
- Ik snap er ook niks van, bekende hij. En dan die schrijfbureaux, die moeten we maar pikken, er zit niks
| |
| |
anders op. Vanmiddag maar eens met Akkermans gaan praten over een voorschotje en misschien is aan de prijs ook nog een kleinigheid te doen.
Tussen de laatste straat van de stad en de spoorlijn, was een open stuk bouwterrein, dat al opgehoogd was met zand en dat door de kinderen uit de gehele buurt als speelplaats werd gebruikt. De straat was pas aan één zijde bebouwd, behalve aan het begin, waar een nieuw blok huizen stond met achtertuinen, welker schuttingen maar enkele meters van de spoorbaan verwijderd waren. Tussen het onkruid dat de gehele strook bedekte, lag het vol met aangewaaid en door de zon verkleurd papier en kranten, die daar waren blijven steken, verroeste bussen en ander afval. Bij de hoek, die maar een paar stappen van de straat af lag en waar de mannen gemakkelijk even achter de schutting konden gaan staan, hing altijd de doordringende stank van opgedroogde urine. Vandaag, omdat het Hartjesdag was, had de schutting al een paar keer in brand gestaan, maar de bewoners, die prijs stelden op het behoud van een afscheiding tussen hun tuintjes en de rest van de wereld, hadden de brandjes geblust en de politie gewaarschuwd. Een oude agent had post gevat bij het begin van de met vuilnis en onkruid gevulde geul en stond zwetend op het stinkende, door de gloeiende Augustuszon bestraalde plekje, waar vóór hem reeds zoveel mannen hadden gestaan. Hij nam zijn zware helm af en verwenste het brandstichtende schorum, waartoe hij ook behoord had in een bijna vergeten verleden, toen de kale schedel, die hij met zijn zakdoek afveegde, nog met gouden krullen was bedekt.
Voorbij het blok huizen, op het open terrein, stookten
| |
| |
jongeren fikkies, kleine vuurtjes, die onderhouden moesten worden met rommel van de straat en van de vuilniskarren gekaapt afval. Elke groep kinderen had haar stokers, leiding gevende bevelhebbers, die eigenlijk de bezitters waren van het vuur. De overigen hadden, voor zover zij zich niet buiten de gemeenschap stelden door werkeloos toeschouwer te blijven een dienende rol en sleepten brandstoffen aan. De sjouwers waren onderworpenen, slaven zoals in de wereld der volwassenen, die het niet waagden de door hen aangesleepte brandstoffen in de vlammen te werpen.
Hanna en Hugo stookten hun vuurtje in een kuil, een grote, waarin zitplaatsen waren uitgegraven en die een echte ingebouwde haard van bakstenen had. Behalve een paar kleine buurjongetjes, die bijna voortdurend op stap waren om brandstoffen te zoeken, deed niemand met hen mee en dus hadden zij vrijwel de volledige beschikking over de kuil: de nieuwe woning, welke zij pas betrokken hadden. Hanna, die zoals gewoonlijk bij hun gemeenschappelijke spelletjes het initiatief genomen had, regelde alles in het huishouden, omdat vader, die een beetje zwak en ziek was, zich niet met alles bemoeien kon. Zij zorgde er voor dat de kinderen, die in een brandstoffenhandel werkten, op tijd naar hun baas gingen en dat zij, als zij thuis kwamen, hun deel kregen van de aardappelen, die in het vuurtje waren gepiept. Veel meer dan de verkoolde korst, waaraan nog een beetje zetmeel kleefde, schoot er niet over voor de kinderen. Het grootste deel kregen vader en moeder, die voor het eten hadden gezorgd en als de brandstoffenhalers niet genoeg naar hun zin kregen, moesten zij thuis bij hun eigen moeders maar een paar aardappelen gappen. Toen er geen stukje verkoolde schil meer over was, verlieten de kin- | |
| |
deren het ouderlijk huis en gingen naar vreemde landen, waar grotere vuren werden gestookt. De ouders ondervonden er niet veel verdriet van dat zij verlaten werden en geen brandstoffen meer kregen. Er waren toch geen aardappelen meer om te piepen en van die rook gingen je ogen steken. Hanna vond het met Hugo alleen ook veel gezelliger. Als je op je rug lag en boven de rand van de kuil niets anders dan de lucht kon zien, dan was je alleen in je huisje met rondom de grote verlaten wereld. Dan waren zij oude arme mensen, die in een plaggenhut op de hei woonden. Maar Hugo vond het vervelend oud en arm te zijn, veel fijner was het als zij ontdekkingsreizigers waren, die zich schuil hielden voor de menseneters, wier gebrul je in de verte kon horen. Goed, gaf Hanna toe, en dan was ik je vrouw, die meegegaan was om in de wildernis voor je te koken. In een wildernis kook je niet op pannen, zoals in een keuken, zei Hugo geprikkeld. Hij drukte zijn duim diep in de koele grond en maakte toen een waterval van het fijne door de zon gedroogde zand, dat hij in een kuil liet lopen. Hanna vond dat hij de hele kamer bedierf, maar ze zei niets, omdat zij bang was dat hij anders zou weggaan. En je kon een arme zieke man toch niet aan zijn lot overlaten?
Toen stond opeens Marietje Zoet aan de rand van de kuil, verrassend groot en kleurig in haar gele jurk, die als een vlag wapperde tegen de blauwe lucht. Zij zaten op school in dezelfde klas, maar zij was een jaar ouder dan Hanna en zij ging al met Frits van de slager. Hanna vond haar een nare meid en zij werd kwaad omdat Hugo, die hun eigen jongens niet binnen had willen laten, het goed vond dat Marietje zich in de kuil liet glijden en een instorting veroorzaakte.
| |
| |
- Ik heb rotjes, grote, die een reuzeknal geven, zei Marietje.
- En wij gaan vanavond zonnetjes en gouden-regen afsteken, antwoordde Hanna.
Hugo maakte een lont van een stuk touw, waaraan de rotjes van Marie konden worden aangestoken. Onder de open hemel vielen de knallen van de grote rotjes tegen en Hanna vond, dat gewone kleine rotjes veel harder knalden. Toen het vuurwerk op was, bleven zij stil zitten, spelend met het warme zand.
- Wat een grote jurk heb jij aan. Zeker van je moeder, zei Hanna.
- En jij hebt sproeten.
- En jij bent een jongenslel.
- Lekker!
- En wij hebben toch fijn aardappels gepiept en vader en moedertje gespeeld.
- Jij met Hugo, met je eigen broertje?
De spot in Marietjes verbazing ontging hen geen van beiden, maar alleen Hugo voelde zich vernederd. Marietje, die zelf al met een jongen liep, had gelijk: met je eigen zusje was het niet echt en het was net alsof je geen ander meisje krijgen kon. Terwijl hij het zand tussen zijn vingers liet doorglippen - hij was een gouddelver die nuggets zocht - keek hij naar Marietje, onder wier dunne gele jurk vaag de ronding der beginnende borstjes zichtbaar was. Een fijne meid was het en zij had ook al een beetje tieten. Hij vond een nugget, een glad eivormig steentje, wit en zonder een enkel vlekje: een echte melksteen. Als je daarop zoog, kreeg je spierwitte tanden. Wij waren zigeuners en wij hadden de kostbare steen van de gravin gestolen, stelde hij voor.
- Neen, zei Hanna, Marietje was een oude heks en
| |
| |
wij hadden haar toversteen.
- Goed, riep Marietje, geef me dan de toversteen terug. Onverwacht wierp zij zich op Hugo, die de steen in de tegen zijn borst gedrukte hand hield. Zij rolden door de kuil en Hanna, die zich op zij geschoven voelde, keek besluiteloos toe. Marietje viel onstuimig aan, sloeg haar armen om zijn hals en trachtte hem om te draaien. Zij was sterk en het kostte Hugo grote inspanning zijn steen te behouden. Hij steunde, snakte naar lucht, maar hield de steen stevig vast; een meid mocht het niet van hem winnen! Zijn tegenstand verzwakte echter en het spel veranderde, toen Marie haar arm tegen zijn mond drukte en hij de zeep rook, waarmede zij zich gewassen had. Hij was de zigeuner, die met de schone gravin in bed lag, of de man van Marietje of een kannibaal die mensenvlees rook.
- Au, je bijt kreng, je speelt vals, riep Marietje en liet hem los.
- Fijn, wel goed voor je, zei Hanna.
Hugo bleef hijgend zitten en keek naar Marietje, wier broekspijpen met gehaakte kantjes onder haar omhoog geschoven, verkreukelde jurk uitkwamen.
- En zij heeft ook een broek van haar moeder aan! riep Hanna.
- En jullie zijn valse krengen. Huug heeft in mijn arm gebeten en ik zal het mijn vader laten zien.
- Jouw vader is een duivenmelker, zei Hugo.
- En jouw vader een houtdief!
- En jij bent een jongenslel!
Het is waar, dacht hij, en zij ruikt lekker en met haar kantjesbroek ziet zij er van onderen erg groot uit. En ze is zo sterk als een beer en zij heeft tieten ook. Hij zou best nog eens met haar hebben willen vechten, maar alleen, zonder dat Hanna er bij was. Hij krab- | |
| |
belde overeind, bleef even besluiteloos staan en gooide Hanna toen de melksteen toe.
- Waarom geef je mij die steen niet? vroeg Marietje.
- Jij? Je hebt toch zeker zelf een jongen?
Aan de rand van het terrein, waar de straat begon, werd gegokt door grote jongens, die van school af waren en waarvan sommigen al bij een baas werkten. Er werd gestoken met centen, die vanaf een bepaald punt naar een in het zand getrokken lijn geworpen moesten worden. Wie met zijn cent het dichtst bij de streep kwam, was winnaar en kreeg de pot. Toen Hugo aankwam was Herman, die juist een partij gewonnen had, bezig het geld op te rapen. Hij heeft zeker al veel gewonnen, dacht Hugo en telde in zijn broekzak de vijf centen, die hij voor vuurwerk gekregen had. Er kleefde zand aan de centen, waarvan hij er eerst maar vier vinden kon, omdat een in een propje touw verborgen was. Er viel hier een hoop geld te verdienen, misschien wel zoveel dat je een verfdoos met tuben kon kopen, een kleintje dan. Het lastige was alleen, dat je niet kon weglopen met je winst, want dan gingen de anderen schelden, of begonnen de verliezers met je te knokken. De centen werden warm in zijn hand en begonnen te kleven. Vijf centen waren het en als je vijf keer de pot won, dan had je veertig cent en dat was nog een dubbeltje te weinig voor een kleine verfdoos met tuben. Je moest zeven keer winnen en als je dan een verfdoos had gekocht, bleef er ook nog geld over voor vuurwerk. Ik kan best meedoen, zei hij tot Herman, ik heb de centen van het vuurwerk nog. Da's geen spel voor kinderen, antwoordde die opschepper, die amper twee jaar ouder was dan hij. Nu nam Gijs Beukels de centen op, al voor de derde keer en nog wel een dubbele pot. Als hij nog
| |
| |
maar één keer won, had hij een verfdoos. Dan kon hij doen alsof hij naar huis moest om te eten of een boodschap moest of hij kon gewoon zeggen dat ze doodvallen konden, want hij was sterk. Als je dit spel met guldens of rijksdaalders deed, dan was je in tijd van een scheet schatrijk. Zo grof gokten de kale neten, die op dure fietsen reden en witte tennisbroeken droegen. Marietje en Hanna werden weggejaagd door Theo van de slager. Meiden mochten er niet bij, zei hij, die brachten ongeluk. Marietje werd weggejaagd door haar aanstaande zwager, door de broer van haar eigen jongen. Theo was zeker aan het verliezen, want als je won dan brachten die meiden juist geluk. Hugo bekeek de centen die in de holte van zijn hand lagen, bovenop het merkteken. De M was de beginletter van Marie en van mokkel; in het midden zat een omgekeerde V, van verfdoos. Hoeveel centen heb je? vroeg Herman. Hugo hield hem zijn geopende hand met het geld voor. Ik zal voor je spelen, zei hij, als ik dit potje verlies, ben ik rut. Nog voordat Hugo kon antwoorden, had hij het geld gegrepen en zich omgedraaid. Hij staarde naar zijn hand, naar de lege holte, waar vijf kale mannetjes boven stonden, die elk een cent verloren hadden. Mijn geld voor vuurwerk is het, mompelde hij. Het is mijn geld, herhaalde hij tot Herman, en als je wint ... Natuurlijk, als ik win ... Het eerste spelletje was al vergokt. Hugo zag het te laat, omdat het zo vlug ging en omdat hij er nog geen erg in had dat hij al meespeelde. Opeens was het een ander spel geworden, iets gevaarlijks dat je vanbinnen stijf maakte, alsof je op gladde in het water drijvende heipalen liep, die wegdraaiden onder je voeten. Gijs Beukels won weer, hij graaide het geld weg met z'n grijpklauw, een poot van een beest, van een moorde- | |
| |
naar. Er zat een wrat bij zijn wijsvinger, een harde knar, als een oude verdroogde zweer. Als hij nu weer verloor, had hij nog maar twee centen over. Herman was nu anders dan zoëven, hij was nu niet meer zijn broer, maar een vreemde, een jongen uit een andere buurt, die met gestolen geld speelde. Zijn cent lag nu vlak bij de streep, niet helemaal er tegenaan, maar toch wel erg dicht. Als hij er strak en onafgebroken naar bleef kijken en beslist wilde dat hij ditmaal won, dan kon hij de cent sterk maken, zo magnetisch dat hij andere centen afstootte en dat er wegduwende kringen omheen kwamen, als om een in het water geworpen steen. Met ingehouden adem en tot vuisten geknepen handen, bleef hij de cent sterk maken en toen de laatste man gegooid had, slaakte hij een zucht van verlichting: Herman had gewonnen.
Een paar minuten later was hij alles kwijt. Hij wist opeens niet meer waar hij heen moest gaan, hij had geen doel meer. Herman had hem uitgelachen, toen hij gezegd had dat hij zijn centen terug moest hebben. Ik heb voor jou gespeeld, het waren jouw centen. Hij voelde zich bedrogen en bestolen, eenzaam en verdwaald in deze Hartjesdag, tussen mensen die blij waren omdat zij geld hadden om vuurwerk te kopen. In zijn zak was het leeg, daarin zat alleen nog maar een dotje waardeloos geworden touw voor lonten en een beetje zand. Een oplichter, ik ben de broer van een valsspeler, van een dief. Hij zag Herman in de gevangenis zitten, achter ijzeren stangen in een kooi vol spinnen en torren. Hij was de baas van de gevangenis en had de sleutels in zijn zak, maar Herman zou lang kunnen wachten voordat hij de kooi open maakte. Je krijgt wratten op je poten en als ze helemaal vol zitten, dan ga je dood.
| |
| |
Op een hoek ontmoette hij Barend, die een boodschap voor zijn moeder gedaan had. Hij zag er netjes uit, alsof het Zondag was, droeg een flanellen blouse met een gespikkelde lavaliere en een mooie nieuwe sportriem met een gesp van slangen, die de vorm hadden van een letter S. Gijs, die bijna aldoor gewonnen had, zou nu best zo'n riem kunnen kopen, ook van zijn centen. Barend was rijk, zijn vader was diamantslijper en verdiende veel. Zijn moeder was mooier dan alle andere vrouwen uit de buurt, gaaf als een pop uit een dure etalage met een glad gezicht en blond haar, waarin een prachtige grote kam stond, die de vorm had van een kroon. Als je haar zag, dacht je niet aan een moeder, maar meer aan een koningin. Zij was heel anders dan zijn moeder, niet zo zacht en gewoon, maar minder slordig en veel schoner. Omdat mevrouw de Roode er zo streng uitzag, was je een beetje bang voor haar, maar je zou ook willen wegkruipen onder haar rokken, waar het heel lekker moest ruiken. Het was prettig een vriend te hebben, die zo'n moeder had. Hij zou graag eens bij haar binnen willen komen, maar Barend mocht thuis geen vrienden ontvangen, zoals andere jongens. Zij deden niet aan Hartjesdag, zei Barend, er was veel te veel schorum op straat en daarom ging hij met zijn moeder en zijn neef naar de speeltuin bij Schollenbrug. Het kostte een dubbeltje en in de tuin stonden ijzeren kippen, die blikken eieren legden met chocolaadjes er in. Dat kostte ook nog een dubbeltje. Als hij het zijn moeder vroeg, dan mocht Hugo misschien wel mee. Hij wilde wel, heel graag, maar hij had geen dubbeltjes. Jammer, vond Barend, maar voor niks kon het niet.
Later, toen hij alleen in de stoep zat, zag hij ze weggaan. Barend keek zijn kant uit maar zag hem niet of
| |
| |
misschien hield hij zich alleen maar zo, voor zijn moeder. Zij liep in het midden, in een glanzende paarse japon en zij stak een heel eind boven de jongens uit. Een echte koningin was zij, veel te mooi voor hun straat. Was mijn vader ook maar diamantslijper, dacht hij verdrietig.
Zij waren maar samen gegaan, omdat je met z'n beiden sterker stond en wachtten nu op de komst van Akkermans. Arend bekeek de meubelen, die in de grote, onder twee panden doorlopende winkel waren opgesteld, maar Guus had meer aandacht voor de blonde juffrouw, die hen te woord had gestaan en nu achter de glazen wand van een kantoortje zat te schrijven. Hij had het meisje hier al eens eerder gezien, wist dat zij Molly heette en meende dat zij een dochter van de baas was. En wat voor een baas en wat voor een dochter! Als je met zo'n Griet trouwde, was je aan alle kanten onder dak, dan had je een zaak met toebehoren, een vrouw mèt een broodwinning. Een kaal meubelmakerij e, ze zal je zien aankomen, had Arend gezegd, toen Guus hem gevraagd had of hij gezien had, dat Molly tegen hem lachte. Die man had geen fantasie, maar hij dacht er het zijne van. De wonderen waren de wereld niet uit en al bezat hij dan geen cent, hij had toch zijn vakkennis en dat was in een zaak zoals deze toch ook wel iets waard. Hij mocht voor de dag komen voor iemand van zijn leeftijd en als hij in een van de vele spiegels die hier stonden keek, zag hij een flinke knappe kerel, die zelfs in zijn werkplunje nog iets van een heer had en die met een schoon overhemd en een behoorlijk costuum aan, beslist geen slecht figuur in een goeie meubelzaak zou slaan. Toen Molly uit het kantoortje kwam en een laddertje voor
| |
| |
een stellage met gordijnstof beklom, liep hij een eindje naar haar toe en kuchte om haar aandacht te trekken. Alleen wat daar in die stelling lag was al een vermogen waard; en wat een benen had ze! Arend lette niet op het meisje en de gedachten die hem bezig hielden, waren heel wat minder opwekkend dan die van Guus. Aanstonds zouden zij voor de dubbeltjes moeten vechten, zou hij moeten aantonen dat zijn werk het geld waard was en dat de fabrieksproducten, waarmee deze winkel op een enkele uitzondering na gevuld was, prullen waren, vergeleken met de meubelen welke hij leverde. Miezerig was het hier, een vijandige omgeving, waar hij voorzichtig blijven en alles met wantrouwen bekijken moest. Mooie meisjes konden hem gestolen worden, die waren er om de klanten te lijmen met lachjes en vriendelijke smoesjes en de mensen lichte revolutie buffetjes, gammele stoelen en tafels, die nu al krom getrokken waren, aan te smeren. En dan moet je die rare poten eens zien! fluisterde hij. Prachtpoten, zei Guus, die alleen maar oog voor Molly had.
Zij moesten in het kantoortje komen, kregen een stoel en mochten opsteken. Akkermans sprak niet over de zaken, maar zei eerst iets over het weer en kreeg het toen over een film van levende beelden, die hij in het variététheater Flora gezien had. Een bewegende toverlantaarn, zei hij, maar veel mooier en reusachtig groot. Je ziet de mensen gewoon lopen en bewegen en zoudt zweren dat het echt is. Hij kreeg het over uitvindingen en de moderne tijd, die ook zijn nadelen had, vooral voor een meubelhandelaar, die niet aan al die nieuwe grapjes kon meedoen. Nu had je weer klanten die stijlmeubelen vroegen, omdat architecten zoals de Bazel en Kramer met hun binnenhuiskunst de mensen gek maakten. Maar hij keek wel uit zijn
| |
| |
ogen en spiegelde zich aan andere collega's die zich destijds stroppen hadden gekocht aan Jugendstil meubelen, die zij later met verlies van de hand hadden moeten doen. Arend was ongeduldig, zat op hete kolen en wachtte op een geschikte gelegenheid om over de prijs van de schrijfbureaux te beginnen. Het duurde nog totdat Molly de thee bracht, voordat Akkermans een map met brieven van een plank nam en zei, dat zij het nu ook maar eens over de zaken moesten hebben. Als het er even mee door kon, wilde hij Weenink de leverantie gunnen. Hij hield van een degelijk stuk werk en was desnoods bereid daarvoor iets meer te betalen. Niettemin waren er grenzen en daar was hij nu al overheen, met een prijs die drie gulden hoger lag dan die van de fabriek.
- Begrijp mij goed Weenink, zei hij, ik wil je niet uitknijpen, maar mijn klanten steken ook hun licht bij anderen op en er is veel concurrentie. Ik kan er geen cent, maar dan ook geen cent meer bijdoen. In het uiterste geval, als hij lang aanhoudt, leg ik er nog een guldentje op, dacht de koopman, dan zit ik toch nog onder de prijs van de fabriek en voor zijn bureaux maak ik allicht een tientje meer.
Maar Arend hield niet aan. Nu hij gekomen was om toe te slaan, viel er niet veel meer te bedisselen en dacht hij er alleen nog maar aan, dat hij straks met geld in zijn zak hier vandaan zou gaan, als hij de opdracht aannam en het hem gelukte een voorschotje los te peuteren. Vooral nu bleek, dat met de helft van de order niet zoveel haast behoefde te worden gemaakt, omdat slechts zes bureaux op tijd geleverd moesten worden, speelde de prijs niet zo'n grote rol meer. Wat dat betrof moest hij Guus gelijk geven: in een werkplaats waar niets werd uitgevoerd, bedroeg
| |
| |
het uurloon nul komma nul.
Toen hij toegeslagen had en het hoge woord er uit was, toonde Akkermans zich heel toeschietelijk inzake het voorschot. Hij begreep best dat Weenink wat geld gebruiken kon, had het volste vertrouwen in hem en als hij de kwitantie, die Molly maar even schrijven moest, ondertekende, dan was dat zaakje in orde. De winkelier moest hen alleen laten om een klant te helpen en het meisje kreeg opdracht om alles verder met de heren te regelen. Boekhouden ook, van alle markten is ze thuis, dacht Guus bewonderend, terwijl hij naar Molly keek, die in een dik boek aan het schrijven was. Zij zal van haar moeder ook wel goed koken hebben geleerd, want als je man zo'n grote zaak heeft, wordt er veel verdiend en dan eet je natuurlijk elke dag lekker. Toen zij het geld op het tafeltje legde, voelde hij zich al voldoende met haar bekend om een grapje te mogen maken en te zeggen, dat zij nu tenminste voldoende zakgeld hadden om vandaag feest te kunnen vieren. Haar glimlach en de onderzoekende blik waarmede zij hem even opnam, maakte hem verlegen en hij kreeg een kleur, alsof zij hem op iets ondeugends betrapt had. Een moord-Griet was het! Weenink zei, dat zij maar niet op haar vader zouden wachten, die met een klant bezig was. Mijnheer Akkermans was niet haar vader, maar haar oom, zei Molly, een antwoord waarmede Guus om een of andere reden erg blij was en dat hem de moed gaf haar te vragen, of zij niet met hem mee wilde gaan om Hartjesdag te vieren. Zij lachte alleen maar, zonder in te gaan op zijn uitnodiging. Wij spreken elkaar later misschien nog wel eens, scheen haar blik te zeggen, toen zij hem een hand gaf bij het afscheid. Aan mij zal het niet liggen, meid, antwoordden Guus' ogen.
| |
| |
- Dat is dat, zei hij, toen zij op straat stonden. En werk èn voorschot. Heb ik je niet gezegd, dat mijn oom een heel geschikte kerel was?
- Jouw oom? Dat zou je wel willen.
- Je moest eens weten wat ik wil, antwoordde Guus.
|
|