| |
| |
| |
En de Here stelde een teken aan Kain, opdat hem niet versloeg al wie hem vond.
| |
| |
| |
I
De komst van het draaiorgel had opeens het beeld van de straat veranderd. De jongens hadden voetbal en pinkelspel gestaakt, de meisjes hadden paren gevormdelen dansten op de rijweg, arbeiders waren uit souterrains gekomen waar zich hun werkplaatsen bevonden en stonden voor de deur, over de vensterbanken der bovenverdiepingen leunden vrouwen met blote armen, keken naar de dansende meisjes of riepen elkaar een paar woorden toe, die de straat niet konden bereiken, omdat zij op het kussen van muziek vielen, dat in de diepte lag. Het orgel, met zijn tingelende bellen, zijn mechanisch trom-geratel en zijn bevende vox humana had een gat geslagen in de muur van dagelijks straatrumoer, dat zo vertrouwd en bekend was dat de mensen het niet meer hoorden en door deze bres stroomden thans de heldere klanken, die verfrissend werkten als een regenbui of windvlaag. Blinkend van lak en verf, van gepoetst koper en verguldsel stond het orgel daar tegen de donkere achtergrond der vergoorde gevels als een afzonderlijk, losgeraakt en verdwaald deel uit een wereld, waar gewoond werd in draaimolens en in tenten met vlaggen en spiegelglas en waar de mensen op de maat van muziek in Zondagse kleren langs versierde wegen en door erebogen wandelden. Het orgel was te klein voor de grote straat en het bleef er ook te kort om de mensen in een uitbundige feeststem- | |
| |
ming te kunnen brengen, maar heel even wekte het toch de herinnering aan feesten, aan koninginnedag, aan bruiloften en aan zalen waar gedanst werd in kluwens kleurige serpentines en onder warrelende confetti. De mannen floten of neurieden de melodie mee, de vrouwen keken naar de dansenden en dachten aan hun korte jeugd, de jongens, opgewonden door de muziek, renden over de rijweg en sprongen schreeuwend tussen de meisjes.
Een jongen deed niet mee. Toen het orgel de hoek omkwam, was hij op de onderste tree van de blauwstenen stoep gaan zitten. Hij kende de standplaatsen der verschillende orgeldraaiers en hij wist dat Sleepbeen zijn kast altijd recht tegenover hun huis neerzette. Vanaf het ogenblik dat de muziek inzette, had zijn blik zich samengetrokken op het orgelfront, was alles wat zich daarvoor of omheen bevond verdwenen en zag hij alleen nog maar het rose en licht-groen gekleurde, door gouden pilaartjes in panelen verdeelde vlak, dat omrankt was met bloemslingers en krullende linten. In het midden, voor een nis met trapsgewijs opgestelde orgelpijpen, stond de kapelmeester, die hoekig de maat sloeg en met schokkende en verrassend plotselinge bewegingen zijn op een spil draaibaar hoofd naar de aan weerszijden van hem staande poppen wendde, alsof hij deze op iets wilde betrappen. De kapelmeester was een ridder met een veer van een vogel op zijn hoed en een arm die echt in de elleboog scharnierde; de andere twee poppen waren dames in lange japonnen, die alleen maar met hun pols konden draaien en met een verguld knotsje tegen een bel sloegen, die zij in de andere, niet beweegbare hand hielden. De jongen wist dat zowel de poppen als de gouden pilaartjes, de bloemslingers als de rozetten van hout gemaakt waren,
| |
| |
maar de vorm van het orgel was zo geheel anders dan al het andere van hout vervaardigde dat hij kende, de kleuren waren zo zacht en smeltend, de lijnen zo week, de versieringen zo rijk en de muziek die uit alle pijpen en gaatjes kwam was zo overvloedig, dat het orgel iets weelderigs en lekkers kreeg en hij aan een taart moest denken, een muziektaart, die de mensen uit hun huizen lokte en iedereen een beetje jarig maakte. Toch wist je dat het een oneetbare, houten taart was, dat de poppen die zich als mensen bewogen, niet echt leefden en dat er van de muziek en het feest niets overbleef, als de orgelman met draaien ophield. Het orgel was anders dan de gewone dingen die je kende, het had iets geheimzinnigs en daardoor was het ook een beetje griezelig.
Toen Sleepbeen verder ging, liep Hugo niet mee, maar bleef op de stoep zitten en keek in de straat, die nu weer leeg en stil was. Voor de kelder van de koperslager die naast hen woonde, stopte een paard en wagen. De kop van het paard dat langs de stoeprand stond was dichtbij, zodat hij de haren, de natte lippen waarop wat wit schuimig speeksel kleefde en de bultjes onder de huid duidelijk kon onderscheiden, alsof hij een nauwkeurig gemaakte tekening bekeek of alles door een vergrootglas zag. De manen van het paard hingen in verwarde pieken over zijn nek, als de haren van een vrouw die zich pas gewassen had, het oog was een vochtig glanzende bol met aan de onderkant een klein wit randje, waardoor het leek alsof het paard kwaad keek. Het stond daar met zijn kop omlaag, vlak boven een stuk vuil carton met letters, alsof het te vermoeid was om te lezen en over iets nadacht. Het paard leefde, maar het orgel dat geluid maakte en bewoog, leefde niet. Hugo had medelijden met het paard.
| |
| |
Het orgel stond nu in een zijstraat en speelde dezelfde melodie van zoëven, die echter anders klonk, omdat het geluid zwakker was. Het paard was weggegaan en de plaats waar het gestaan had was leeg. Zo veranderde alles, niet alleen hier, maar overal, in alle straten en steden. Alleen de huizen bleven, ook niet altijd, maar heel lang, veel langer dan de orgels en de paarden en de mensen. Hugo keek in zijn hand en zag daarin de letter M, waarover Barend met hem gesproken had. Het merkteken, het bewijs dat je dood ging. Het was geen zuivere letter, hij stond in een wirwar van lijnen waarin ook andere letters te zien waren, maar de M was toch het grootst en het duidelijkst. De apen hadden ook zoiets in hun poot, omdat de mensen heel lang geleden apen waren geweest, had Barend gezegd. Het was gek, want een dier was toch heel iets anders dan een mens. Maar ook dieren leefden en sommige keken al een beetje als een mens. En waar zat dan het merkteken bij een paard?
De man, die drie hoog boven de schoenmaker woonde, had zijn duiven uitgelaten. Hij stond in het vierkante hok dat hij op het dak gebouwd had en keek de vogels na, die in wijde cirkels over de straat heen vlogen. Jan Zoet was een duivenmelker, omdat hij duiven bewaarde in een hok op zijn dak. Het was een vreemde naam, want duiven gaven geen melk zoals koeien, en iemand die een paard bezat noemde je ook geen paardenmelker en van iemand die kanaries had zei je ook niet dat het een kanariemelker was. Er zat iets vals in het woord, het had iets met het gappen van duiven te maken, maar wat het precies betekende wist hij niet. De duiven bleven netjes bij elkaar, niet één was er die afdwaalde of achterbleef. Zij maakten hun cirkels steeds op dezelfde manier, alsof zij met een onzichtbare
| |
| |
draad aan het hok van de duivenmelker vastzaten, hielden hun vleugels stil als zij schuin in de bocht boven de straat lagen en als zij boven het huizenblok aan de overkant verdwenen waren, kon je aftellen wanneer zij weer aan de andere kant te voorschijn zouden komen. Het was reusachtig knap van die duiven en zelfs als een mens zou hebben kunnen vliegen, viel het te bezien of hij zoiets kon nadoen. Het zonder passer tekenen van een klein cirkeltje was al zo moeilijk! Jan Zoet was maar een half mens, hij leek op de tabakspot van vader, op een borstbeeld zonder buik en benen, zoals hij daar boven het duivenhok uitkwam. Hij had te veel duiven gemelkt en toen had men hem voor straf middendoor gesneden, dwars door zijn lijf heen gezaagd. De glibberige en bloedige rommel, die uit zijn buik gekomen was, lag in een emmer, zoals de blubber uit de vis bij de visboer. Nu was Jan Zoet zijn lichaam hol, als het stenen mannetje, waarin vader zijn tabak bewaarde.
De jongen stond op, keek door de openstaande deuren in het souterrain en zag de onderkant van een eikenhouten kast, waarover zijn vader gebogen stond. Uit de werkplaats kwam warme lucht, die naar vers hout en lijm rook. De schoenen van zijn vader stonden in een hoop dunne zachte krullen, alsof zij daarin te slapen waren gelegd. De kast leek een beetje op een doodkist. Morgen werd Jan Zoet, de halve duivenmelker, begraven. En de andere helft? Wat deden de dokters eigenlijk met de armen en benen, die zij van de mensen afsneden? Knoppers had in de haven een eind ijzer op zijn poot gehad en was naar het ziekenhuis gebracht. Toen hij weer thuis kwam had hij nog maar één been, omdat de dokters het andere hadden afgezet. Waar lieten ze zo'n ding, dat toch veel te groot was
| |
| |
voor een vuilnisbak. Als je één houten poot had, had je ook maar één sok nodig; dat was voordelig en je vrouw had ook veel minder te stoppen.
De vader richtte zich op uit zijn gebogen houding, spuwde de schroeven uit, die hij in zijn mond bewaard had en zei, dat hij even een boodschap voor hem moest doen: wat schuurpapier en een gaskousje.
Om bij de drogist te komen, moest hij heel wat winkeltjes en werkplaatsen langs en overal viel iets te zien, te horen of te ruiken. De kelder van de fouragehandelaar was donker als een grot en had zoetig geurende muren van geperst hooi. In het hooi zaten torren en dunne zwarte vliegen, die niet thuis hoorden in de stad. Bij de melkboer, waar de winkel werd geschrobdelen de omgespoelde vertinde melkbussen als oude scheepskanonnen langs de trottoirrand lagen, rook het naar vet en beddegoed, naar beddevet. Bij de slager was het vet vettiger, de lucht bedorven door bloedstank. Daar hingen ook aan ijzeren haken de kont van Jan Zoet en het been van Knoppers. Als de slager nu eens echt mensenvlees door het gehakt draaide of in de worst stopte, zou je er dan iets van merken, als je toch varkens en koeien at en paarden, die als mensen keken? De slagerij stonk walgelijk en hij had een hekel aan de slager in zijn vuile witte jas met bruine plekken van opgedroogd bloed. Het was erg genoeg, dat je dat stinkende vlees eten moest. Bij de smid was het beter, daar rook het naar winterochtenden, als de kachel pas is aangemaakt en daar maakten zwarte mannen, die met hamers op een aanbeeld sloegen, een vuurwerk van wegspattende vonken en sterren. Er werd in dit hol iets sterks en zwaars gemaakt, hier waren de ferme jongens en de stoere knapen uit de schoolliedjes, die geen witte jassen aantrokken om er als dok- | |
| |
ters uit te zien en geniepig een dier de strot af te snijden. Maar het best van al, het gezelligst en het veiligst was het in de overvolle winkel van de drogist. Meertens was heel erg knap, niet alleen omdat hij alle vreemde opschriften kende van die ontelbare glazen en stenen potten en flessen en dus evenveel wist als een apotheker, terwijl hij bovendien nog verstand had van een hele boel andere artikelen, die bij hem even goed te koop waren als bij de kruidenier en in de ijzerwarenhandel, maar ook omdat hij de kunst verstondelengeltjes te maken. Het waren niet van die gewone op toeters blazende engeltjes met vleugels op hun rug, niet dat soort duiven in de vorm van een dik klein kindje. Dergelijke engeltjes behoorden bij kerken en kerstbomen, ze bestonden niet echt en als ze wèl bestonden, geloofde hij nog niet dat iemand ze zou kunnen maken. Wat voor engelen Meertens dan wel maakte, had men hem nooit kunnen vertellen, maar Marietje en Barend, die er meer van wisten, hadden gezegd dat het iets gemeens was, dat met kinderen krijgen te maken had. Precies wisten zij het ook niet, maar het scheen zo te zijn, dat de drogist er een hele boel aan doen kon als je beslist een jongen of liever een meisje wilde hebben, of als het blond moest zijn of donker of als je een ongelukje gehad had en helemaal niet wilde dat er een kind kwam. De mensen konden wèl kinderen maken, dat was niet zo erg moeilijk en dat kende hij gelukkig ook al een klein beetje, maar het fijne van de zaak wist Meertens, die zo knap was als een dokter en een apotheker samen en die met pillen en dranken in een ommezien meer deed, dan twee grote mensen die een hele nacht bij elkaar in bed lagen. Maar ingewikkeld en gemeen bleef het en juist daarom was het zo gezellig in de winkel van de drogist.
| |
| |
Nergens, zelfs niet bij de koekebakker, hingen zoveel geuren als hier en er waren zo'n menigte artikelen, dat je je 's avonds in bed, als je aan de drogisterij dacht, er wel honderd kon herinneren en dan nog lang niet klaar was. Als je binnenkwam rook je eerst de bleekpoeder, dan de bloemengeur van fijne zeep en soms de pittige lucht van terpentijn. In de hoek, waar het groene ijzeren vat met de pomp stond en de gemorste olie een donkere vlek op de plankenvloer had gemaakt, rook het naar petroleum. Bij de toonbank met het schuine kastje, waar achter glas kleine doosjes, flesjes, tandenborstels, schuiertjes, spenen, veiligheidsspelden, kwastjes, kosmetiekstangen, ooruitpeuteraartjes, rammelaars, bijtringen, pleisters en spuitjes lagen, daar rook het naar spiritus en soms naar eau de cologne en Hofmandruppels voor de zenuwen. Op en voor de toonbank was alles gewoon, zoals bij de kruidenier of de bazar, omdat je daar flessen met drop, zuurtjes en pepermuntjes, stukken zeep, pakken lucifers, boenders, stoffers, dweilen en andere bekende dingen vond. Maar tegen de muur, achter Meertens' rug begon het vreemde, de flessen met geleerde opschriften en de dingen die misschien iets met het maken van engeltjes en het kinderen-krijgen te maken hadden. Ronde kussens met een gat in het midden en een slangetje er aan, waardoor je ze kon opblazen. Er waren ook nog geheimzinnige flessen in een metalen houder, die onderaan een lange slang met een soort kraantje aan het eind hadden. Je kon er fonteintje of brand-weertje mee spelen, maar daarvoor waren ze niet bestemd. Wat je eigenlijk precies met die dingen doen moest, wisten alleen grote mensen, zoals Meertens of de dokter. Het was iets griezeligs, maar het moest fijn zijn als je het wist.
| |
| |
Toen hij binnen kwam stond de drogist te praten met een vrouw, die geld neerlegde en die iets gekocht had, dat al ingepakt op de toonbank lang. Meertens zei iets, dat hij niet verstaan kon, tikte op het pakje en toen begonnen zij beiden te lachen. Het klonk een beetje gemeen, alsof zij het fijn vonden om samen een geheim te hebben. Natuurlijk zat in dat pakje zo'n fles met een slang en het was best mogelijk dat die twee over het maken van engeltjes aan het praten waren. De vrouw was dik, maar haar buik stond nog niet bol genoeg voor een kind. Zij stonk, hij vond haar te vies om een kind in haar buik te hebben en om door Meertens' schone handen te worden aangeraakt. Als het waar was, als hij het zelfs met zulke vrouwen deed, dan was Meertens met al zijn knapheid toch ook maar een smerige stinker.
Het begon te schemeren en in de werkplaats brandde reeds een van de blikken petrolielampen, toen Hugo met de boodschappen terug kwam. Oom Guus zoette een steekbeitel onder de lamp, die op de werkbank een lichtvlek wierp, waarin alles het gele en het glimmende van koper kreeg. De beitelsnee gleed glad over de oliesteen en dit maakte een heel zacht en dun geluidje, waaraan je de scherpte van de beitel horen kon. Op het metalen gereedschap, dat tussen de krullen en blokjes lag, stonden kleine lichtjes die soms schitterden als je je hoofd bewoog, maar de koperen handen van oom Guus, die zelf bewogen, glommen alleen maar een beetje, alsof ze slecht waren gepoetst. Oom Guus zei, dat hij maar even een oogje op de werkplaats moest houden totdat vader terug was, legde zijn beitel neer, beklom het trapje en stak recht de straat over naar het huis van de barbier. Hugo ging op de uitgelopen drempel zitten en drukte een spits toelopende
| |
| |
houtsplinter in een voeg tussen de stenen der bestrating. Onder de stenen was zand, dat toen de buurt gebouwd werd gestort was op de drassige weilanden, die dieper lagen dan de stad. Hij had gezien dat het zand geel was, als de mannen van het gas of van de waterleiding de bestrating opbraken. Amsterdam dreef op een moeras of eigenlijk stond het op lange palenpoten, die heel diep op steviger grond steunden, boven het moeras. Onder de grond was een omgekeerd bos met op hun top staande stammen zonder takken of bladeren; de stad was een reusachtig dier op millioenen poten. Als je door het zand heen was, dan vond je water en daaronder een veenlaag. Nog dieper was weer grint en zand en weer veel verder waren stenen en misschien steenkool of goud of olie. Middenin de aarde was vuur en als je daar doorheen kon komen, vond je opnieuw een laag steen of zand. Ging je dan ver genoeg door, dan kwam je ergens aan de andere kant van de wereld weer naar buiten, misschien ook precies tussen twee stenen door voor de deur van een kelder, waarin een meubelmakerij was. Aan die andere kant stond alles op z'n kop, daar hingen ze met hun voeten aan de wereld en toch liepen ze gewoon, zonder vliegenpoten en zonder er af te vallen. Het was verdomd gek, het was afschuwelijk. Aantrekkingskracht, zei de meester, alsof dat er iets aan veranderde, dat je met je kop naar beneden liep. Je werd duizelig als je er aan dacht en je mocht blij zijn, dat je niet aan de andere kant woonde.
Toen de lantaarnopsteker de hoek om kwam, stond Hugo op en ging weer op de onderste tree van de stoep zitten. Het was nu zo donker geworden, dat hij het merkteken in zijn hand bijna niet meer kon zien. Maar hij wist dat het er in stond, dat hij het altijd zijn hele
| |
| |
leven door met zich mee zou dragen en dat hij er later mee in de kist zou gaan. Waarom moest alles doodgaan? Wat hielp het of de lantaarnopsteker licht maakte, als je later toch onder de grond in een donkere kist moest liggen?
Op de stok, welke de lantaarnopsteker droeg, flakkerde een blauwe vlam met een bleek-gele punt. Een vreemde vogel met lichtende staal-blauwe en zwavelgele vleugels, vloog door de schemering. In zigzag lijn werd de vlam door de straat gedragen, over en weer en op de hoekpunten gloeiden groene lichten op, die achterbleven op de plaats waar zij waren ontstaan. Want de vlam ging verder en de lantaarns stonden stil. Nu was de lantaarn voor hun huis aan de beurt. Hij hoorde het tikken van het ijzeren deksel van de rioolput, toen de lantaarnopsteker er op trapte en zag de brander aan het einde van de stok. De vlam verdween in het kastje van de lantaarn, met een zacht nauwelijks hoorbaar plofje ontbrandde het gas en opeens zag de naaste omgeving er anders uit. Het portiek, zoëven nog een donker gat, was nu hel verlicht en duidelijker dan overdag zag hij op de bepleisterde stoffige muur de krijtkrassen, poppetjes en gemene woorden. Met speeksel tekende hij er een letter M bij.
Aan de overkant van de straat, bij de kapper, werd licht aangestoken. Oom Guus, in de kapstoel zittend, keek er naar hoe de barbier voorzichtig draaiend de gastoevoer regelde en knikte even, toen deze zei dat het al vroeg donker werd. De lamp brandde slecht, het gebroken van de pen gezakte gloeikousje verspreidde maar een zwak schijnsel, dat de kleine ruimte onvoldoende verlichtte. Electrisch licht was veel beter, vond de kapper, maar het zou nog wel jaren duren voordat in de arbeidersbuurten kabels kwamen. En
| |
| |
dan moest die aanleg ook nog een kostbare geschiedenis zijn. De meubelmaker gromde iets, wierp even een blik op de zacht tikkende scheepsklok boven de gevlekte, verweerde spiegel en floot tussen zijn tanden een melodie uit Carmen, waarmede hij ophield, toen hij door de vitrage heen zag, dat in de werkplaats aan de overkant een tweede lamp was aangestoken. Bij zijn werkbank stond Arend Weenink en betastte een met schraapstaal en schuurpapier bewerkt eikenhouten deurtje. Zijn geoefende vingers konden geen oneffenheid of onzuiverheid ontdekken in het gladde, kruidig geurende hout. Hij zette het werkstuk overeind tegen de geschonden muur en bekeek het, terwijl hij zijn vingertoppen langs zijn kin liet glijden. Een best deurtje, mompelde hij met dat bizondere, tot tevredenheid stemmende gevoel van innerlijke trots van de man die het geslaagde werk zijner handen bekijkt, greep zijn tabaksdoos van de werkbank en nam een pruim.
Arend is gauw terug, dacht de man in de kapstoel en hield zijn hoofd schuin, om de barbier gelegenheid te geven de klamme handdoek achter het boordje van zijn overhemd te duwen. De doek was goor en droeg vlekken, die vorige klanten daarop hadden achtergelaten. Vandaag twee barbiers: hier de Amsterdamse, die een kille vochtige handdoek in zijn nek stopt en vanavond de Barbier van Sevilla, die in het Paleis voor Volksvlijt voor hem zal zingen. Als Bertha nu maar niet te laat met het eten is, dan heeft hij zat tijd om zich aan te kleden en rustig naar de schouwburg te wandelen. Twee of drie keer per jaar naar de Italiaanse opera was waarachtig niet te veel en daarom was het zo erg niet als Arend, die de kast beslist Zaterdag wilde afleveren, het vanavond eens zonder hem zou moeten doen.
| |
| |
Weenink boog zich buiten het souterrain en vroeg zijn jongen of hij oom Guus gezien had. Trekt zich er niks van aan, knijpt er maar tussenuit, mompelde hij, toen Hugo naar de barbierswinkel wees. Meneer moest vanavond op stap en liet hem met de kast zitten. Kon je doen, als je geen vrouw had die op Zaterdag haar hand ophield. Hij zou Bertha maar zeggen dat zij de aardappelen moest opzetten, anders kwam meneer nog te laat in de comedie. Voordat hij weer aan zijn werk ging, wierp hij nog een blik in de lange straat, die nu tot aan het eind verlicht was door twee rijen lantaarns, die elkaar in de verte schenen te raken.
Het is naar om je te laten scheren door een barbier die ook aanspreker is, dacht Hugo, misschien heeft die Nolte pas een dooie aangeraakt. Een venter met gepiepte kastanjes ging door de straat en zette zijn kar met het blikken oventje, waar gele vlammetjes uitlekten, in het midden bij de put neer. Op een stok stond een bus met walmende oliepit en een vlam die, afwisselend hoog oplaaiend en bijna dovend, een flakkerend licht verspreidde. Het gezicht van de man was beroet, maar bij de mond en ogen waren lichtere plekken. Hij riep met lange, in klank dalende uithalen, het klonk alsof hij pijn had en huilde. Een gezicht als een doodskop en een letter M had hij ook in zijn hand. Hugo stond op, slenterde naar de ingang en daalde het trapje naar de werkplaats af.
Hevig op zijn pruim kauwend, wat hij altijd deed als hij ingespannen met iets bezig was, bekeek de meubelmaker een tekening op perkamentpapier, die vlak werd gehouden door een paar blokjes hout. Dat de jongen binnen gekomen was, zag hij pas toen hij klaar was en het krakerige papier met de tekening oprolde. Op zijn vraag waarom Hugo niet naar boven ging,
| |
| |
kreeg hij geen antwoord.
- Wat heb je? vroeg hij, toen hij zag dat de jongen stond' te huilen. Had natuurlijk weer te lang in zijn eentje zitten tobben. Als hij zo stil was en telkens wegkroop, dan was het mis met hem. Geen van de overige kinderen had dit, zelfs Hanna niet, die toch ook nogal teruggetrokken was.
- Zeg het maar, drong hij zacht aan, maar het antwoord bleef uit. Hij voelde de benige schoudertjes onder zijn handen schokken en hij wist dat het erger worden en op een krampachtige huilbui uitlopen zou, als het hem niet gelukte de jongen aan het spreken te krijgen. Eindelijk, nadat hij nog eens aangedrongen had, kwam het er uit en werd hem fluisterend en nauwelijks verstaanbaar gevraagd, waarom de mensen dood gingen. Hij schoof zijn pet achterop zijn hoofdelen krabde zich achter zijn oren. Nogal niks, gaf op zo'n vraag nu maar eens even een antwoord. De hemel was zo gek nog niet, die deed het beter bij zo'n kind dan een einde, waarachter niets meer kwam. Maar je kon je eigen kinderen niet volstoppen met leugens, die je later zelf zou moeten bestrijden. Omdat hij niet wist wat hij zeggen moest, lachte hij maar, alsof hij de vraag grappig vond en de dood voor hem niets afschrikwekkends had.
- Jij bent me ook een mooie, zei hij. Wie denkt nu aan zoiets? Aan alles komt een eind, dat is nu eenmaal zo. Als je dood bent, dan is het net alsof je slaapt, dan weet je van niks. Vind jij slapen zo erg? Slapen is anders, dacht Hugo, maar hij zei niets.
- Het is helemaal niet erg, maar dat begrijp je nu natuurlijk nog niet, omdat je pas begint en nog zo heel erg lang leven moet. Zal ik je eens wat zeggen? vervolgde hij, terwijl hij speelse rukjes aan de stropdas
| |
| |
van zijn jongen gaf. Vroeger, toen ik een jongen was, ben ik ook bang voor de dood geweest, maar dat is al lang voorbij en ik weet nu dat het niets ergs is. Vertel maar aan niemand dat ik gezegd heb dat ik zo bang was, anders zouden ze mij misschien nog uitlachen. Beloof je mij, dat je niets zeggen zult?
Hugo knikte maar Weenink zag, dat hij niet tevreden gesteld was. Hij wist echter geen andere oplossing en in ieder geval was het hem toch gelukt de jongen wat af te leiden.
- Ga maar naar je moeder en vraag of de aardappelen nog niet gaar zijn, zei hij. Oom Guus moet vanavond op stap. En Zaterdag, als ik geld van de kast ontvangen heb, gaan we samen een nieuw schetsboek kopen. Maar zeg niks aan Herman.
Wat zou ik moeten beginnen als ze alle vijf zo waren? vroeg Weenink zich af, terwijl hij zijn zoon naoogde, die langzaam de trap naar de beletage beklom. Hij spitste zijn lippen en spoot een straaltje door tabak gebruind speeksel tussen de krullen. Ditmaal had hij het er wel heel beroerd afgebracht en het zou hem niet verwonderen als de jongen verder piekerde en straks in bed een van zijn ellendige huilbuien kreeg. Hij was ontevreden met zichzelf, ondervond hetzelfde gevoel van machteloze opstandigheid, dat hem soms bekroop als hij een werkstuk verknoeid had. Het was alles ook zo moeilijk en je kon zo bitter weinig doen. De dokters hadden gemakkelijk praten, die schreven maar voor wat er gebeuren moest, zonder je te vragen of je het doen kon. Stevige kost, veel in de buitenlucht, koude afwassingen en fris slapen, had de dokter gezegd, toen het met die nachtmerries zo erg werd, dat Hugo iedere nacht het hele gezin wakker schreeuwde. Het beste zou geweest zijn, als zij de jongen er eens
| |
| |
een tijd uit hadden kunnen sturen. Want waar kon je een frisse plek om te slapen vinden in een woning met twee kamers en een alcoof, die je met zeven mensen delen moest? En dan hadden zij nog eens zoveel ruimte als de meeste andere mensen uit de buurt, die met twee gezinnen op één étage hokten en het doen moesten met een voor- of achterwoninkje. Hij had een bed voor Hugo gemaakt in de kast onder de trap op de gang, waar hij in ieder geval beter lag dan bij de anderen in de kleine voorkamer. Erg fris was het ook niet in dat hok en rustig nog minder. Meestal kwam er van de bewoners van de bovenverdiepingen wel iemand ver na middernacht thuis en 's morgens om drie uur ging de eerste alweer naar zijn werk. Slaap dan maar eens rustig onder zo'n trap, die elk ogenblik bebeukt wordt met zware klompschoenen of laarzen met zoolbeslag. Ook voor Hannetje zou het beter zijn als we buiten woonden in een groot huis met een tuin, dacht Weenink. Maar hij zat er hier nu eenmaal een beetje in en dat betekende wel iets, waar zoveel kapers op de kust waren. En wat werd buiten betaald? Het zal wel beter worden, als hij wat ouder is, besloot hij. Al zijn kroost was gezond en ziek was Hugo eigenlijk ook niet, alleen niet sterk, een zenuwstandje dat niet veel hebben kon. Hij en Hanna, de tweelingen, waren al dadelijk bij hun geboorte een beetje minnetjes, minder stevig dan de anderen en dat was later zo gebleven. Het zou wel in orde komen.
Herman, die al in de werkplaats hielp, kwam binnen, gooide het pakje meubelbeslag en zijn pet neer en ging zitten op de punt van de werkbank. Hij was laat en had een rood hoofd van het harde lopen. Natuurlijk weer door de stad gedrenteld en overal naar staan kijken. Kwam met een verhaal aan van een nieuw soort
| |
| |
omnibussen, waarmee de directie van de gemeentetram bij wijze van proef door de Jordaan liet rijden. Enorme dingen waren het, waar wel dertig mensen in konden en die door een motor werden voortbewogen. Je snapte eenvoudig niet hoe die dingen tegen de hoge steile bruggen op kwamen en dat ze die korte bochten in de nauwe straatjes konden nemen. En toch lapten ze het, veel beter en vlugger dan het met paarden ging. Alleen op de Prinsengracht, vlak bij een brug, was het mis gegaan, daar hadden ze een haringkarretje geschept en in de plomp geduwd. Maar het waren toch reuze jofele wagens, meende Herman, zijn bezweet gezicht afvegend.
Dat jong dacht nergens anders meer aan, als hij een machine zag. Herman piekerde niet, zat niet in de knoop met problemen en vond alles best, als hij maar prutsen en knutselen kon. Het vorige jaar was hij van school gekomen en waarachtig, hij had in die korte tijd al aardig wat geleerd en nam hem al het een en ander uit handen. Maar bij de meubelmakerij hield hij hem nooit, daarvoor was hij veel te verzot op machines. Er stak een ingenieur of uitvinder in die knaap, maar voor zoiets was zijn portemonnaie te plat en het zou wel bij monteur of bankwerker blijven. En misschien viel het mee, kreeg hij plezier in het werk en bleef hij toch bij het meubelmaken. Je kon tenslotte toch beter iets met je eigen handen en naar je eigen zin maken, dan in een fabriek te staan en met machines aan onderdelen te werken van dingen die anderen hadden bedacht. Nu snapte Herman dat nog niet, maar misschien begreep hij het later.
Na het avondeten nam Weenink het deurtje onderhanden dat Guus, die naar zijn kamer ging om zich te verkleden, had moeten afmaken. Voor Herman was
| |
| |
een werkdag van tien uur lang genoeg en die behoefde 's avonds niets te doen. Hij ging na het eten zelden de straat op en bleef meestal thuis om aan het een of ander te prutsen. Dat was al begonnen toen hij nog op school was. Overal had hij aan geknoeid, alle dingen waar raderen of bewegende delen aan zaten had hij gerepareerd, zodat ze daarna meestal helemaal niet meer bruikbaar waren. Als er in huis iets vermist werd, kon je er bijna altijd zeker van zijn dat hij het gegapt had en dat je het vinden kon in zijn schuurtje in de tuin. Daar hield Simon zijn witte muizen en zijn schildpadje en vroeger was daar ook het laboratorium van Herman, waar hij ingewikkelde en soms gevaarlijke proeven nam met luciferskoppen, chloor, kastenmakerslijm, bleekpoeder, ammoniak en andere gemakkelijk te verschaffen chemicaliën. Eens beweerde hij een bizonder krachtvoedsel te hebben ontdekt, dat degenen die er van aten, sterk als leeuwen moest maken. Toen Simon er, ondanks zijn herhaald aandringen, niet van had willen eten, had hij het de witte muizen gegeven. Dezelfde avond waren zij op twee na dood. Voor het poppenhuis van de meisjes had hij een electrische verlichting gemaakt, die de hele inhoud van hun spaarpotten kostte. De batterij was in een paar minuten uitgeput, maar het bijtende zuur waarmede zij gevuld was, brandde gaten in het vloerkleed en in hun jurken. Hij zat nog niet eens in de hoogste klas, toen hij met behulp van een ijzeren raamgewicht een sluitinrichting voor de deur van de plee maakte. Het ding deed het een paar dagen heel goed, maar toen schoot een katrol los en kreeg Paula, de jongste, een tik met het zware stuk ijzer, die haar een lichte hersenschudding bezorgde. Er zat genoeg bij en al was hij lastig, hij was ijverig en nooit onwillig. Voor een
| |
| |
ingenieurs-opleiding was er geen geld, maar de jongen zou er wel komen. Waar komen? vroeg Weenink, zijn gedachtengang onderbrekend. Hij streek met zijn vingertop langs de snede van een beitel, onderzocht de scherpte, een mechanische handeling, waartoe hij onder het werk vaak kwam, als hij even rusten of over iets nadenken wilde. Waar moest een mens dan eigenlijk komen? Als je te eten hebt en je kinderen geven kunt wat zij nodig hebben, ben je er dan? Ben je er, als je tevreden kunt zijn met je werk? Er was een tijd geweest, dat hij zeeman of ontdekkingsreiziger wilde worden. Nu stond hij aan de schaafbank in een halfdonkere kelder en was toch niet ontevreden, omdat hij van zijn werk hield. Dat hij er niet gekomen was, niet doen kon wat hij wilde, lag niet aan hem. Wie kreeg zijn zin en leefde in deze kromgegroeide wereld zoals hij wilde? De mensen waren niet ontevreden, zij deden hun best en werkten, maar de wereld was rot.
Voorzichtig op haar tenen de trap afdalend, bracht Hanna thee, die zij naast hem op het krukje zette. Lekkere thee, die ze zelf gezet en waarin ze veel suiker gedaan had. En drink nou maar, anders wordt het weer koud. Hij moest glimlachen om het beschermende toontje, dat zij van haar moeder overgenomen had. Terwijl haar vader dronk, maakte Hanna een huisje van afgezaagde plankjes en blokjes. Het was maar een hutje, zo klein, dat alleen Bombo de negerpop er in zou kunnen wonen. Dat was juist goed, want negers woonden altijd in hutten. Onder het dak, waar de zonnestralen van de lamp niet doorheen konden komen, was het lekker koel en gezellig. Als zij het schroevendoosje er voorzichtig in schoof, dan was dat nog een mooi bedje, waarin Simon's schildpadje slapen kon.
| |
| |
Over zijn theekop heen, keek Weenink naar het spel van zijn oudste dochter. Dat werkte in de huishouding al als een volwassen vrouw en bemoederde de jongens, maar als zij even de kans kreeg, zat zij te spelen en zij gaf meer om haar poppen dan Paula, die drie jaar jonger was. Eén nest en zoveel verschillende jongen! Hanna was haar moeder in het klein, alleen was zij niet zo levendig en het was de vraag of zij zo flink zou worden. Een lief prulletje, zacht en geduldig. Hij vroeg wat Hugo uitvoerde en toen zij antwoordde dat hij zat te tekenen, was hij gerustgesteld. Onder het eten was hij bang geweest dat het mis zou gaan. Eerst had hij geen vlees willen hebben en toen had hij het bord met gestampte pot van zich af geschoven, omdat het vet dat er in zat stonk. De anderen hadden hem uitgelachen en Bertha had hem willen dwingen te eten, maar hij had haar nog juist met een knipoogje duidelijk kunnen maken, dat het weer op het nippertje was met de jongen.
Toen Hanna weer naar boven moest met het lege kopje, draalde zij, bleef voor hem staan en wond zijn horlogeketting om haar vinger. Hij liet zijn brede werkvingers door haar krullen glijden en gaf haar een zoen. Zij zoende hem terug met haar armen om zijn hals en aaide zijn wangen. Een volleerde vrijster al, echt wijfje, een kleine Bertha, wier zoentjes hem heel even verwarden.
In de woonkamer, te klein voor zoveel mensen die tussen de toch reeds te veel ruimte beslaande meubelen een plaatsje voor hun bezigheden moesten vinden, hing een benauwende warmte. Met haar strijkplank en linnengoed, nam de moeder het midden van de kamer in beslag en op de grote ronde tafel bleef nog maar nauwelijks een plaatsje vrij voor het mandje
| |
| |
met sajet en de doos met kousen en sokken, die Hanna aan het stoppen was. Tegen de muur, naast het orchestrion, waaraan Herman aan het prutsen was, zat de vrouw van de schoenmaker. Op de grond, voor haar voeten, speelde de kat met de veters van de schoenen, welke zij had teruggebracht. Hoewel zij wist dat er toch geen geld was om midden in de week de reparatie te betalen en zij hier na het afgeven van de schoenen dus niets meer te doen had, was zij toch maar even gaan zitten. Vrouw Weenink streek de haarlok, die telkens naar voren viel, van haar voorhoofd weg en riep naar de keuken, dat Paula niet knoeien moest bij het gascomfoor, waarop haar strijkbouten stonden. Zij steekt haar kop in brand, zei Simon, het rookt al een beetje. Bertha liep naar de keuken, joeg haar jongste de kamer in en liet vrouw Govers een schaar zien. Wat zeg je van zo'n portret, daar wil ze krullen in haar haar mee zetten! Je hebt zó brand, meende de buurvrouw hoofdschuddend. Met zo'n stel kwam je ogen en oren te kort; blij dat zij geen kinderen had. Simon zat op de penantkast en liet de kat spelen met een kluwen sajet, waarvan hij de steeds verder afwikkelende draad naar zich toe haalde. Paula was weer naar het keukentje geglipt en knoeide met een breipen in de gasvlam. Vrouw Govers keek verwonderd naar Herman, die met tangen en schroevedraaiers de muziekkast, een ding dat een kapitaal gekost moest hebben, aan het verpesten was. Hugo zat te tekenen, zijn vuile schoenen op de trijpen stoelzitting. Dat mocht hier allemaal maar! Zou bij haar ook niet gebeuren! Geen wonder dat er nooit een cent in huis was, al werkte Weenink ook dag en nacht. Geen orde!
Vrouw Govers oordeelde streng, zoals alle rechters die
| |
| |
de nood en de moeilijkheden van hen die zij straffen moeten niet of ter nauwernood kennen. Haar kinderloos gebleven echt stelde geen hoge eisen aan haar beleid als huisvrouw, haar man verdiende voldoende voor hen beiden en van de problemen waarmee een vrouw die vijf kinderen groot te brengen had moest kampen, zou zij zich, zelfs als zij dit ernstig geprobeerd had, geen voorstelling hebben kunnen vormen. Haar critiek op dit kinderrijke gezin werd ingegeven door afgunst; de kinderloze veroordeelde het voor haar onbereikbare. Wat begreep zij van de lasten en zorgen van dit kleine beweeglijke vrouwtje, dat van vroeg tot laat aan het werk, met opgestroopte mouwen door haar overvolle woning liep, alsof zij juist van de wastobbe kwam? Als Arend Weenink zelfstandig blijven kon, een vrije man die zijn arbeid niet in loondienst behoefde te verkopen en - onschatbare rijkdom - niemand gehoorzaamheid of onderdanigheid verschuldigd was, dan was dit voor een groot deel het werk van zijn vrouw. Zonder haar ijver en inspanning zouden zij tekort gekomen zijn en zonder haar toewijding en overleg zou Arend, die stand moest houden tegen de steeds machtiger wordende en scherper concurrerende fabrieken, het nooit hebben kunnen volhouden. Zij vond tijd en aandacht voor alles en iedereen, behalve voor zichzelf. Het gezin kende geen armoede, er was altijd eten voor allen en ofschoon haar vermaakte bruidsjurk het beste kledingstuk was dat zij bezat, hadden haar jongens nooit met kapotte schoenen gelopen, zoals zoveel andere kinderen uit hun straat. Zij droeg altijd geruite schorten en als zij eens de stad in moest, beschouwde zij zich als gekleed, als zij haar schort afgedaan, haar weerbarstige haren vastgestoken en een zwarte wollen doek
| |
| |
om haar schouders geslagen had. Haar toque-hoedje met veertjes en gitjes en de korte zwarte mantel, die breed uitstond op de heupen en groenig was van ouderdom, droeg zij alleen bij bizondere gelegenheden, als zij er deftig moest uitzien. De kinderen noemden haar dan een vreemde juffrouw uit een andere straat en moesten altijd eerst weer even aan haar verschijning wennen. De zorg voor het huishouden liet Arend geheel aan haar over. Zij was minder nauwgezet dan hij en had weinig begrip van organisatie, waardoor het in huis rommeliger was dan hij wenste, maar hij maakte zelden aanmerkingen. In de loop der jaren had hij zich aan dit beetje slordigheid gewendelen als hij haar met andere vrouwen vergeleek, moest hij altijd toegeven, dat hij voor zichzelf geen betere vrouw en voor zijn kinderen geen betere moeder zou hebben kunnen vinden.
Toen Herman ruzie kreeg met Paula, omdat zij het gereedschap onder zijn handen weghaalde, zei Bertha voor de zoveelste keer dat het nu uit moest zijn en dat de jongsten zich moesten uitkleden, omdat het al lang bedtijd was. En Herman moest nu eindelijk ook eens met zijn vingers van die muziekdoos afblijven, want als oom Guus het zag, kwam er herrie. Daarna ging zij weer door met strijken, zonder er verder op te letten of de kinderen deden wat zij gezegd had. Herman ging rustig door met de demontage van het orchestrion, een door een veer bewogen muziekmachine met een ronddraaiende geperforeerde plaat die, na inworp van een halve-stuiver-stuk, een tweetal melodieën, de Fredericus Rex marsch en het bruidslied uit de opera Lohengrin speelde. Oom Guus had het apparaat overgenomen van een kastelein, wiens meubelen hij gerepareerd had, maar die hem toen het werk
| |
| |
klaar was niet had kunnen betalen, omdat hij zich pas een dure electrische piano had aangeschaft. Het toestel, welks gecompliceerd achter een glazen paneel zichtbaar mechanisme, de hand van de onderzoeker tartte, liet Herman geen rust. Zijn verlangen om met tang en schroevedraaier in de koperen ingewanden te wroeten kwam niet alleen voort uit zijn zin voor onderzoek, maar hield ook verband met zijn voornemen om het orchestrion van een knop voor arme mensen te voorzien, die het mogelijk zou maken muziek af te tappen, zonder dat er geld in de gleuf werd gegooid. Zowel vader als oom Guus, die het ding nog eens van de hand hoopten te doen, waren niet gesteld op deze verbetering en oom Guus had hem beloofd dat hij hem een paar ribben breken zou, als hij het nog eens waagde aan de machine te knoeien. Bertha, die dat van die knop trouwens zo gek niet vond, had gezegd dat zij niet overal op letten kon en dat zij het ding maar in de werkplaats moesten zetten, als zij wilden dat de kinderen er niet aankwamen.
- Hanna, zei ze, breng de kinderen naar bed en haal Paula bij de kraan weg.
Maar Paula wilde niet, probeerde te vluchten toen Hanna haar wilde grijpen en stootte een emmer water om. Het keukenvloertje stond blank en het water lekte omlaag naar de werkplaats, waar meubelen stonden. Paula, die begreep wat haar te wachten stond, begon te huilen en riep, dat zij zich niet liet slaan. Toen viel Simon van de penantkast en begon te huilen. Hij had zich te ver voorover gebogen, was met zijn kin op een stoel terecht gekomen en had zijn tanden door zijn lip gestoten. Bertha zette eindelijk het strijkijzer neer, streek haar haarlok weg en tilde Simon op. Zij veegde het bloed met een natte zakdoek van
| |
| |
zijn mond en riep dat de kinderen het water in de keuken moesten opdweilen. Simon kreeg een suikerballetje en de rust was al bijna teruggekeerd, toen de deur werd open gegooid en Weenink binnen kwam. Hij riep dat zijn boel beneden naar de bliksem ging en vroeg wat het hier voor een bende was. Al in orde, zei Bertha, een ongelukje, stil maar. De bebloede zakdoek die Simon voor zijn mond hield werkte kalmerend, maar zijn woede laaide opnieuw op, toen hij de geopende muziekkast en de stoel met het gereedschap ontdekte.
- Verdomme, schreeuwde hij, is het nu eindelijk uit! Voor de laatste maal, ik wil niet ...
Door de dreunende vuistslag die hij op de tafel gaf, werd het mechanisme van het orchestrion ontkoppeldelen ontnam hij zichzelf het woord. De Fredericus Rex marsch daverde door de kamer, beukende bullebijtersmuziek voor marcherende Pruisen, waarbij kindergehuil en familietwist niet pasten. Eerst lachten de kinderen, toen lachte Bertha en tenslotte lachte hij maar mee. Maar toen de melodie uit was, sloot hij zelf het deurtje en nam het gereedschap mee naar beneden. Samen met Hanna bracht Bertha de kleintjes naar bed. Toen de boel geredderd en het weer rustig geworden was, schonk zij thee in en ging verder met strijken.
- Dat grut, zei vrouw Govers met een zucht. Wat een zorg!
- Och neen, antwoordde Bertha, wel lastig maar gelukkig geen zorg. Zorg heb je in je hart, als ze ziek zijn of zoiets, maar zo'n beetje last kun je best met je handen baas.
|
|