| |
| |
| |
XXI.
En nog dienzelfden avond zag hij haar.
Hij stond onder de kleurige, matglazen luifel van een groot restaurant, klein, nat, hongerig, mannetje, havelooze, verloopen schooier, straatvuil van de groote stad. Hij dacht op dat oogenblik niet aan gravin Lea, hij toefde niet in ridderzalen bij dappere, nobele edelen, hij had alleen maar honger, een hol gevoel van binnen dat hem ziek maakte. Hij was nat en koud en sidderde van tijd tot tijd, als een stuiptrekkend dier. Hij was verdrietig en neerslachtig en hij had geen andere wenschen dan een bord heete erwtensoep en een bed met veel dekens.
Een groote auto gleed suizend voor het trottoir, de wielbanden knetterden op het gladde asphalt. Graaf Arie lette er niet op, hij had in den tijd dat hij daar stond al wel tien automobielen zien komen en vertrekken. Het portier ging open en een mijnheer, geheel in zwart gekleed, stapte uit. Hij reikte een dame de hand, een groote, prachtige dame, die een glanzende bontcape droeg en schoenen welke van zilver gemaakt schenen te zijn. Met korte passen liep zij vlug het trottoir over naar den ingang, vlak langs graaf Arie. Er knapte iets binnenin het hoofd van den graaf, de lucht om hem heen werd heet en de electrische lampjes gingen op en neer.
- Lea!, sprak hij zacht, maar niemand hoorde het.
Zij was voorbij gegaan, zij met meneer Frans.
Wat was alles nu ineens anders, heel anders dan hij het zich voortdurend voorgesteld had. Zij had zich niet in zijn armen geworpen en hem gezoend, omdat zij blij was dat zij elkaar terug gevonden hadden. Zij had niet tegen hem gelachen en hem bedankt
| |
| |
voor alle moeite welke hij gedaan had, zij had niet eens dag Arie gezegd. Zij was gewoon voorbij gegaan, had hem niet gezien. Zij was terecht, hij had haar gevonden en nu was er toch geen feest. Hij was nat en koud en hongerig, zooals zooeven, toen hij nog niet wist waar zij was. En nu was zij binnen, zijn vrouw was met meneer Frans in de groote, lichte zaal. Hij stond buiten en zij wist het niet, zij wist niet dat hij buiten in den regen stond. Maar zij had hem ook niet gezien, zij had niet geweten dat hij daar stond, anders had zij hem natuurlijk een zoen gegeven. Het was wel vreemd, dat zij er niets van bemerkt had, dat hij, haar man, die zoo lang oiaar haar gezocht had, vlak bij haar stond. Zij was dicht langs hem heen gegaan, hij had haar kunnen aanraken en hij had den zoeten geur van haar kleeding geroken. Zij was prachtig, hij had haar nog nooit zoo mooi gezien. Als hij nu naar binnen ging zou hij haar kunnen zien en met haar kunnen spreken, zij zouden lachen en elkaar vertellen dat zij zoo blij waren elkander weer te hebben gevonden. Als hij naar binnen ging, kon hij bij haar zitten, naar haar kijken en zien hoe prachtig zij was. Maar het was heel moeilijk om zoo maar naar binnen te gaan en voor haar te gaan staan. Misschien zou ze schrikken en het niet prettig vinden, omdat zij niet alleen konden zijn. Waarom moest meneer Frans er ook bij zijn? Was deze hem soms voor geweest, zou hij de gravin bevrijd hebben?
De graaf besloot niet naar binnen te gaan en buiten op den terugkeer van zijn gravin te wachten. Hij begon over een korten afstand heen en weer te loopen en hield den ingang voortdurend in het oog. Het was eigenlijk heel prettig dat zij nu zoo dicht bij hem was. Wel was het wachten in den regen niet zoo erg aangenaam, maar het was toch heel wat beter dan door de straten te dwalen en niet te weten waar zij zich bevond. Het was weer een prachtige ingeving geweest om juist voor dit hotel te blijven wachten. Hij glimlachte tevreden. Het was een soort voorbeschikking geweest, dat hij vanavond juist hier heen gegaan was. Even goed had hij naar het asyl kunnen gaan of een plaatsje om te slapen onder een brug kunnen zoeken. Maar alles had zoo moeten zijn en hij moest nu niet ongeduldig worden en naar binnen gaan, maar rustig wachten, totdat zij er weer uit kwam. Dan zou hij
| |
| |
naar haar toegaan en voor een grapje doen alsof hij een vreemde was. Hij zou zijn pet afnemen en goeiendag juffrouw zeggen. Dan zou zij ineens zien wie voor haar stond en dan, daarna.... Mijn lieve graaf, zei graaf Arie glimlachend. Het was heerlijk in de wereld. Middenin een groote stad, waar alleen maar vreemden waren, hadden zij elkaar opeens gevonden. Straks zou ze komen. Niemand wist iets van het heerlijke geheim. Niemand kende de reden waarom hij hier heen en weer liep. De menschen konden denken: die daar is alleen, maar hij wist, dat het niet waar was en dat zij binnen, heel dicht bij hem was.
Het stortregende, maar de regen was heerlijk.
Een scherpe wind joeg door zijn kleeren, maar hij huiverde van vreugde en niet van koude.
Hij had honger, maar hij voedde zich met liefde en verlangen.
Hij moest wel heel lang wachten, maar eindelijk, eindelijk kwam meneer Frans, doch hij was alleen.
- Lea, waar is Lea?, riep de graaf.
Meneer Frans wilde het natte, vieze mannetje ontwijken, maar opeens bleef hij staan en keek hem aan.
- Jij, riep hij, kerel hoe kom je hier? Wat zie je er uit.
- Waar is ze?, herhaalde de graaf.
- Mijn beste kruidenier, wat ben je nat, sprak de schilder. Ben je soms zwemmende hierheen gekomen?
- Zij, antwoordde de graaf, ik heb haar gezien.
- Loes, zei de schilder, bedoel je Loes? Die ligt in bed, ze slaapt.
- Het is niet waar, ik heb op haar gewacht: ze moet komen.
De schilder greep hem bij zijn arm.
- Kom mee, sprak hij, wij kunnen niet hier in den regen blijven staan. Wat voer je hier eigenlijk uit?
- Ik heb de gravin gezocht en nu is zij er, antwoordde de graaf. Niemand had haar mogen bevrijden, dat was mijn taak.
- 't Is waar ook, mompelde de schilder, je schijnt het nog steeds te pakken te hebben. Luister eens, vervolgde hij, hoe heet je ook weer? Graaf Arie, niet? Juist, je bent nog altijd graaf Arie. Arme kerel, je bent er waarachtig niet op vooruit gegaan. Eet je nog wel eens, of doe je daaraan ook niet meer?
| |
| |
- Heel weinig, antwoordde de graaf.
- Ik dacht zooiets al. Luister nu eens even, vriend graaf. Je weet misschien nog wel dat ik je onlangs verteld heb dat je zoo'n prachtigen roofridderkop hebt. Goed, die kop heeft je eigenlijk den kop op hol gebracht. Maar dat moet nu uit zijn. Wees verstandig en ga naar huis terug.
- Ik heb geen huis, sprak de graaf.
- Ook goed, vond de schilder. Maar je kunt hier toch niet als een bedelaar door de stad blijven zwerven? Zet die gekheid met Loes uit je hoofd. Hier heb je wat geld en ga dan nu naar huis.
- Ik heb geen huis.
- Weet ik, hernam de schilder, dan ga je niet naar huis. Laat je scheren, poets je schoenen, trek een schoon overhemd aan en kom dan morgenochtend om tien uur bij mij. Hier heb je mijn adres.
- En de gravin?
- Die zie je morgen ook. Maar wees verstandig en schei uit met die gekheid. Morgen zal Loes wel met je praten. Bn nu, wel te rusten.
- Goed onthouden, om tien uur bij mij, riep meneer Frans nog. Toen sprong hij op een voorbijgaande tram.
Dien nacht sliep de graaf onder een boog van een der rivierbruggen. Hoewel de nacht koud en zijn bed hard was, sliep hij heerlijk op zijn peluw van prettige vooruitzichten. Toen hij zijn slaapplaats verliet, was het nog donker. Voor alles wilde hij nu iets moois koopen om aan te trekken, want hij moest keurig voor de gravin verschijnen. Voor een winkel van heeren-modeartikelen bleef hij staan en begon bij het bleeke schijnsel van een lantaarn, verschillende zaken uit te zoeken welke hij koopen moest. Nadat hij zes maal een andere das en even zooveel keeren een nieuw overhemd gekozen had, was het reeds een beetje lichter geworden maar bleef de winkel nog gesloten. Het uur dat nu voorbij ging, bracht hij door met het kiezen van schoenen en wandelstokken en bontmantels met zijde voor de gravin. Eindelijk opende de winkelier zijn zaak en de graaf liet den man bijna geen tijd om den sleutel in het slot om te draaien. Hij kocht een helder wit boordje, maar aarzelde lang bij het kiezen van een geschikte das.
| |
| |
- 't Is voor een extra gelegenheid, verduidelijkte de graaf.
- Als u naar een begrafenis gaat, moet u dit strikje dragen, onderwees de winkelier.
- Integendeel, lachte de graaf, het lijkt niet eens op een begrafenis.
- Voor een bruiloft, begon de winkelier.
- Neen, viel graaf Arie in de rede, 't is er zoo'n beetje tusschenin. De bruiloft is al lang achter den rug, al wel een paar honderd jaar. Geeft u mij maar een feestdas.
Toen koos hij een fel groenen zelfbinder met vuurroode noppen.
Bij den barbier begon het feest al. Hij liet zich goed glad scheren en het zeepschuim dat van zijn wangen kwam was groezelig. Ook moest hij geur op zijn haar hebben, iets met een seringenlucht. Heerlijk zat hij in den wijden, zachten kappersstoel en met gesloten oogen genoot hij er van, toen de barbier het fijne geurtje in zijn haren wreef. Hij liet zich afborstelen, gaf een flinke fooi en bekeek zich in den wandspiegel, waaruit een helder en gelukkig gezicht hem aankeek. Nadat zijn schoenen gepoetst waren, kreeg hij zin in een paar heerlijke, versche scheepjesbroodjes met mangeltjespukkels, maar daar deze lekkernij alleen maar verkocht scheen te worden in de bakkerij waar de Joden manna opvingen, moest hij zich tevreden stellen met een paar roombroodjes, die een fijne sneeuw van poedersuiker op zijn pas geborstelde revers lieten neerdalen.
Meneer Frans wachtte hem reeds voor zijn woning op.
- Je bent opgeknapt, zei hij, zoo zie je er tenminste toonbaar uit.
- Mijn das zal zij ook prachtig vinden, sprak de graaf.
- Schei nu uit met je gezeur over Loes, hernam de schilder korzelig. Je moet nu voor goed een eind aan die dwaasheid maken. Gedraag je als een kerel.
- Ik zal haar zeggen dat het uit moet zijn, antwoordde graaf Arie. Ik heb nu lang genoeg naar haar gezocht. Maar misschien is het haar schuld niet; zij houdt heel veel van mij.
De schilder trok ongeduldig zijn schouders op.
- Zij moet het je zelf maar zeggen, besloot hij, misschien zie je het dan in.
| |
| |
Zij zwegen totdat zij in de vestibule van het station stonden, waar meneer Frans kaartjes kocht.
- Weet je nu waarheen wij gaan? vroeg hij.
- Wij gaan op reis antwoordde de graaf.
- Wij gaan naar een filmfabriek, ging de schilder voort.
- Een fabriek? vroeg de graaf. Ik begrijp het niet. Waarom is zij dan nu weer in een fabriek gegaan?
- Denk nu maar eens niet aan Loes, maar in de eerste plaats aan jezelf. Wij moeten nu zien of je iets verdienen kunt.
- Ik ga liever naar de gravin, sprak de graaf.
- Ik heb je gezegd dat zij daar ook is. Zij speelt in de film waarvoor ik de decors heb gemaakt. Je weet toch wel, dat ik toen bij Harry op den muur een kasteel heb geteekend?
- 't Was net echt, vond de graaf.
- Juist, hernam meneer Frans, straks zul je het echt zien. Loes speelt een groote rol in de flim en als je je nu fatsoenlijk gedraagt, mag je straks alles zien en dan verdien je ook nog wat. Ik zal probeeren of je figureeren mag, maar dan moet je je netjes en verstandig gedragen.
- Ik kan het niet, antwoordde de graaf, ik kon ook nooit voetballen.
- Je doet maar gewoon wat je gezegd wordt, sprak de schilder, wees maar niet bang, er komt heelemaal geen sport aan te pas. Je krijgt een prachtig pak aan van een ridder of van een middeleeuwschen soldaat. Mij dunkt dat zoo'n rol je geen moeite zal kosten.
- Jammer, vond de graaf, ik heb nog het harnas: het zou prachtig staan voor een ridder en Loes zou het ook erg mooi vinden.
Toen zwegen zij en de graaf dacht na over alles wat meneer Frans hem verteld had. Eindelijk was het dan toch zoover gekomen: straks zou hij een costuum krijgen en hij zou in het openbaar als ridder kunnen verschijnen. Het was hem alles nog niet heel duidelijk, hij begreep niet goed wat meneer Frans met een oud kasteel te maken had en waarom Lea er was heengegaan, zonder er hem iets van te zeggen. Waarom men hem er geld voor wilde geven dat hij een ridder was, bleef hem ook nog duister en hij voelde
| |
| |
dat er eenige moeilijkheden konden komen met het voetballen, want dat alles iets met sport te maken had, geloofde hij stellig.
De trein stopte bij een klein station, dat onder hooge, rechtopgaande dennen verscholen lag. Graaf Arie, die een burcht zocht, maar niets anders zag dan het stationsgebouwtje en een man die met een kar met vruchten en chocoladereepen onder de boomen stond, vroeg waar het kasteel was waarheen zij gingen.
- Straks, sprak meneer Frans lachend. Heb maar niet zoo'n haast, het zal je nog wel gaan vervelen.
- Nooit, riep de graaf met overtuiging.
De opnameateliers der filmfabriek, lagen temidden van een groot aantal hulpgebouwtjes op een open stuk heide, dat geheel door een hooge schutting omgeven was. Een breede straat liep vanaf den ingang tusschen de gebouwtjes door en eindigde bij een hoog, doorzichtig bouwsel, dat geleek op een mislukten tempel, welke in een glazen stationskap veranderd was. Ter weerszijden achter de huisjes, stonden groote, vreemdvormige bouwwerken, die daar uit een nachtmerrie schenen te zijn achtergebleven. Het waren hooge, bol uitstaande muren, waarvan de holten gevuld waren met wit-houten steunsels, die door en over elkaar liepen, als barsten in oud porcelein. Vanaf den achterkant gezien, geleken ze op doorgezaagde ribbenkasten van huizenhooge, voorwereldlijke monsters.
Bij den ingang dezer houten droomwereld, stonden twee steenen gebouwtjes en daarin zaten een paar geuniformeerde portiers, de hellehonden van filmstad.
Graaf Arie, die in een der portiershokjes moest achterblijven, nam de omgeving eens op. Heel prettig vond hij het, dat de wereld, waarin hij thans binnen zou treden, zoo goed afgesloten was. De twee soldaten, die Kosmos Film Cie. op hun petten droegen, vielen hem tegen. Zij zagen er, naar zijn meening, te veel als politieagenten en te weinig als huursoldaten uit. Ook maakten de houten huisjes, die ongetwijfeld bij het kasteel moesten behooren, dat nog steeds niet te zien was, op hem een zeer onsolieden indruk. Prachtig waren echter de vreemde bouwsels die overal overeind stonden. Zij zagen er uit als iets dat nergens op geleek en daarom betitelde
| |
| |
de graaf ze maar eenvoudig als prachtige dingen van niks. Het kamertje waarin hij wachten moest, was een zeer bizonder vertrek, dat zoo'n beetje het midden hield tusschen een ridderzaal in het klein en een kantoortje. De wanden waren overdekt met photo's van ridders en edelvrouwen in fantastische costuums en op enkele platen werd oorlog gevoerd of was een zeeslag afgebeeld. Graaf Arie onderzocht of zijn beeltenis en die van zijn vrouw aanwezig waren, maar hij had pas één wand geheel afgezocht, toen, zeer tot zijn spijt een jongetje binnen kwam, die hem vroeg of hij meegaan wilde.
- Wordt u door de gravin gestuurd?, vroeg hij.
- Ja, antwoordde de piccolo, u moet bij den regisseur komen.
- Zoo, sprak de graaf, wat heeft een rechercheur er dan mee te maken? Ik kan het wel zonder de politie af.
- Het is de regisseur van de misdaad op het kasteel, verduidelijkte de jongen.
- Wat, riep de graaf, ze hebben de gravin toch niet vermoord?
- Ik weet het niet, antwoordde de jongen. Denkt u soms dat ze ons alles vertellen?
- Natuurlijk niet, die bandieten, dat doen ze in het geheim. Maar het is afgeloopen, begrijp je, ik zal ze toonen wie ik ben.
De jongen lachte.
- Dat zeggen ze allemaal, sprak hij op een toon van iemand die het weten kon. Ze denken allemaal dat ze een hoofdrol kunnen spelen, maar je moet nou heusch niet denken dat het zoo gemakkelijk is.
- Jij bent nog maar een klein schildknaapje, hernam de graaf, jij weet nog niet wat er in de wereld te koop is, maar ik zal ze toonen tot wat ik in staat ben. Je weet misschien nog niet wie ik ben?
- Neen, zei de jongen brutaal, maar veel ben je niet. Stel je nou maar niet voor dat figuranten wat waard zijn. Als ze hier met een nieuwe film beginnen, staan er soms wel honderd duizend voor het hek. Denk nou maar niet dat die allemaal binnen komen. 't Is vee, zeggen ze hier.
- Dat is het ook, vond de graaf. Maar zeg mij nu eerst even waar het kasteel is.
| |
| |
- Hier moet je in, sprak de jongen een deur openduwend.
Graaf Arie kwam nu in een deftig ingericht kantoor, waar iemand in zijn hemdsmouwen achter een groot schrijfbureau zat. Meneer Frans stond naast dezen heer en keek den graaf glimlachend aan. De meneer achter de schrijftafel beschouwde den graaf een oogenblik en liet even zijn blik onderzoekend op diens gelaat rusten. Graaf Arie dacht dat zijn mooie, nieuwe das bekeken werd. Toen kwam iemand binnen, die ook in zijn hemdsmouwen liep en een korten broek met geruite kousen droeg.
- Figuratie voor de scènes acht en veertig tot en met drie en vijftig en stop hem verder maar bij de belegeraars en bij den massamoord in de tweede acte.
- Goed, antwoordde de man met de blokjeskousen. Direct maar kleeden. Als u wilt, kan begonnen worden: wij zijn met alles klaar en er liggen nu balken onder de kanonnen.
- Prachtig, neem wat minder buskruit en stel de soldaten op, zorg er nu voor dat die bende niet weer te dicht bij de camera komt.
Het was graaf Arie alsof hij het verheven schouwspel van de schepping der aarde bijwoonde. Uit zijn chaotische oneindigheid van droomen en overpeinzingen, verrees hier een tastbare werkelijkheid. Hier werd de ware riddertaal gesproken, voor het eerst hoorde hij thans anderen spreken over belegeraars en soldaten en kanonnen. Thans was hij veilig, hier was hij terecht gekomen bij mederidders, die niet meer in duisternis leefden en die wisten wat er gedaan moest worden. De meneer achter de schrijftafel, die bevel gegeven had de soldaten op te stellen, moest bepaald een groot veldheer zijn. Jammer dat hij niet zien kon of hij een zwaard droeg.
- Ga maar mee, zei de officier met de ruitjesbeenen.
Er gingen nu wonderlijke dingen met den graaf gebeuren.
Eerst kwam hij in een groot kantoor, waar een stuk of tien typistes zaten, die op hun kleine machinetjes een leven als eenige in vollen vaart zijnde sneltreinen maakten. De meneer met de ruitjeskousen riep een der meisjes en zei haar, dat zei een figuranten-contract moest invullen.
- Heet u Joris?, vroeg hij met een blik op het papiertje dat hij in zijn hand hield.
| |
| |
- Graaf Arie, luidde het antwoord.
- Voor het contract geen tooneelnamen, sprak de man, uw geboortenaam.
- In orde, antwoordde de graaf, wien het onderscheid tusschen tooneel-en andere namen niet duidelijk was.
- Teekent u dit even.
De graaf teekende in prachtige letters met een krul en een paar puntjes er onder, voluit, graaf Arie. Het meisje vloeide zonder te lezen het briefje af en gaf hem een copie.
In orde, overlegde de graaf, het papiertje in zijn zak stekend. Ze hebben mij tenminste als lid aangenomen.
Hierna werd hij in een klein kamertje gebracht. De ridder met den korten broek zei hem, dat hij even wachten moest en ging toen heen. Kort daarop verscheen een andere heer, eveneens in zijn overhemd en met bloote armen. De graaf kwam hierdoor tot de conclusie, dat alle leden van deze ridderorde opgestroopte mouwen hadden en besloot daarom zijn armen ook zoo spoedig mogelijk te ontblooten. Onderweg, terwijl hij zijn nieuwen geleider door een warnet van houten gangen volgde, stelde de graaf vast, dat deze man de bottelier van het kasteel moest zijn, omdat hij een voorschoot van grijs linnen droeg en een sterk geurenden alcoholdamp verspreidde, als hij zijn mond opende. Hij bracht den graaf in een zeer wonderlijk vertrek. In lange stellages langs de wanden, lagen bonte stapels kleedingstukken. Sommige hoopjes waren van één kleur, maar de meeste hadden verschillende lagen van rood ent groen en geel. Aan lange ijzeren roeden tegen den zolder, hingen prachtige gewaden met goud borduursel en op planken lagen glimmende Romeinsche helmen naast sombere doodgraverssteken en grauwe, ijzeren soldatenhelmen. Er stonden ook een paar harnassen en het zien daarvan deed het hart van den graaf sneller kloppen. Langzaam liet hij zijn blik langs de lange, gevulde stellingen gaan en hij was van meening, dat men een oppermachtig krijgsheer moest zijn om zoo veel ridders en huursoldaten in dienst te kunnen hebben. De bottelier wierp een blik op een papiertje en keek daarna den graaf even aan. Hij riep een bleeken jongen, die een bril met dikke, zwarte randen en een lange linnen jas droeg.
- Edelman, zei hij kort.
| |
| |
- Juist, beaamde de graaf. Hij had op dat oogenblik wel willen zingen, zoo blij was hij dat zelfs de bottelier het reeds wist, zonder dat hij er hem een woord van gezegd had. Eindelijk erkende men hem dan toch, sprak men hem aan met de titel waarop hij krachtens zijn afkomst recht had. Deze bottelier was een zeer verstandig en rechtschapen mensch en hij besloot hem een flinke fooi te geven, na den eersten beker wijn die de man hem geschonken zou hebben.
- Kom eens hier, riep de bottelier. Hij stond bij den jongen met den bril en hield een kleedingstuk van paars fluweel in de hoogte. Hoewel de graaf den toon van den man voor een ondergeschikte thans wel wat aanmatigend vond, achtte hij het beter daarop geen acht te slaan en deed wat hem gezegd was. De jongen met den bril legde het kleedingstuk over de borst van den graaf, waaruit deze opmaakte dat men van plan was hem dit fluweelen riddercostuum te laten aantrekken. Hij bloosde van vreugde als een schooljongen, die voor het eerst een langen broek zal dragen.
- Dit past je, sprak de bottelier.
- Het is prachtig, antwoordde de graaf. Vroeger had ik een rood pak, maar dit is toch ook mooi.
- Als het vuil wordt of scheurt, wordt het van je gage afgehouden, waarschuwde de jongeman.
- Een harnas heb ik niet noodig, sprak graaf Arie, dat heb ik gelukkig zelf nog.
- Zoo, zei de bottelier, dat trek je dan 's Zondags zeker aan, als je uit wandelen gaat.
De graaf keek den man eens aan.
- Als u het soms nog niet wist, men draagt alleen harnassen als men ten strijde trekt, onderrichtte hij.
- Je bent hier niet bij de opera, vriend, hernam de bottelier, hier hoef je al dat fraais niet te zeggen. Hier je degen en hoed en zeg eens, welk nummer schoenen heb je.
Deze bottelier is heelemaal geen net mensch, maar een onbeschaamde vlegel, dacht de graaf. Hij besloot echter geen twist met een knecht te maken, maar zijn klachten bij den ridder zelf in te dienen. Zijn fooi had die vent echter onherroepelijk verspeeld.
- Breng meneer naar de kleedkamer der edelen, sprak de bottelier.
| |
| |
- Naar de kleedkamer der edelen, herhaalde graaf Arie half luid en het was hem, of engelen onder begeleiding van krijgsbazuinen deze heerlijke woorden in zijn ooren zongen. Met zijn kostbaar costuum over zijn arm en zijn laarzen, hoed en zwaard in zijn handen, volgde hij den jongeman.
Alles gaat goed, dacht hij, als zij nu maar niet met voetballen beginnen, maar dat zal toch niet: een edelman speelt hoogstens tournooi.
De kleedkamer der edelen was in een laag, houten gebouw. Er hing daar een eigenaardige, benauwde lucht, een stank uit een vochtige kleerenkast, vermengd met geurtjes van vettige schmink. Het groote vertrek was vol met half ontkleede edellieden en de graaf die eens in een ziekenhuis onderzocht was, kreeg den indruk dat hij, alvorens tot ridder te worden aangenomen, eerst gekeurd zou moeten worden. Daar hij zich volkomen gezond wist, achtte hij dit een uitstekenden maatregel, want tenslotte was een edelman die tering of blindedarmontsteking had toch niets waard, als het op vechten aankwam.
De commandant van de kleedkamer der edelen, ook iemand met bloote armen en een kuitbroek, bracht hem naar een der tafels, waarboven eenige spiegels hingen.
- Heb je al eerder meegedaan? vroeg hij.
- Zeker, antwoordde de graaf, in de meening dat het om een steekspel of een ander ridderfeest ging.
- Prachtig, sprak de commandant, trek dan vlug je kleeren aan en daar ligt een pijp gele schmink.
- Ja, hernam de graaf, maar ik zou nu eigenlijk de gravin wel eens willen zien.
- De gravinnetjes komen straks, lachte de hoofdman. Je begint anders al vlug, je bent pas binnen. En dan voor zoo'n ouwe knaap.
- Zij zal blij zijn als ze mij in mijn ridderpak zietf sprak de graaf.
- Dat begrijp ik, ze is smoor van je. Maar, waarschuwde de commandant, ik zou maar een beetje oppassen, want de regisseur is niet van die aardigheidjes gediend.
Iedereen weet het, mompelde de graaf gelukkig, ze is smoor van
| |
| |
me. Die lieveling, ze moest natuurlijk over mij spreken, zoo verlangde zij naar mij.
De buurman van den graaf moest iemand van hoogen adel zijn. Hij droeg een sabel met edelsteenen in het gevest en een wit vest met sierlijke gouden krullen. Hij was bezig een rij knoopjes van zijn witten kuitbroek vast te maken, waarbij hij herhaaldelijk vloekte en voortdurend met malende kaken op een tabakspruim kauwde. De man aan den anderen kant van den graaf, was een Oostersche prins met donker haar en een krommen neus. Hij was gekleed in een costuum van olijf groen fluweel en in druk gesprek gewikkeld met een anderen edelman die pas half gekleed was en boven zijn zwarten kniebroek een groezelig, gescheurd overhemd met gele en paarse strepen droeg.
Verarmde adel of hij heeft gevochten, meende de graaf.
- Wat moet je doen, sprak de groene prins, geen cent handel is er. Sinaasappelen kan je niet aankomen, die blijven allemaal in het buitenland.
De graaf glimlachte: zijn meening bleek juist te zijn. Sinaasappelen, deze prins kwam dus uit een ver land, uit Spanje of misschien wel uit het heilige land. Niet onmogelijk dat deze prins al eens aan een kruistocht had deelgenomen. Belangstellend en nieuwsgierig informeerde de graaf hiernaar.
- Weet ik veel, antwoordde Zijne Hoogheid, kruistocht, het heele leven is een kruistocht.
Een goed Christen, dacht de graaf, zijn heele leven heeft hij al kruistochten gemaakt.
- Wij zullen nu weer gauw optrekken naar Jeruzalem, sprak hij. Eindelijk is het er dan toch van gekomen.
- Oser, orakelde de prins, mij krijgen ze voor zes gulden daags niet naar Jeroesjolojim. Ik ben aangenomen voor de Korstmorsfilm en verder ga ik niet.
- Gaat u dan niet naar het heilige land? vroeg de graaf.
- Ik ben al terug, klonk het prompte antwoord.
Welk een vreugde tusschen deze edelen te verkeeren. Overal graven en baronnen en een prins die reeds terug was van het heilige land.
| |
| |
- Het is een bende, dat goed is verrot, alle knoopen springen er af. Neen, dan bij de revue, allemaal nieuwe costuums.
De witte edelman, die tabak kauwde, had gesproken.
- Ik begrijp het best, sprak de graaf, en het is zoo erg niet. U moet niet vergeten dat het goed een paar honderd jaar opgeborgen is geweest.
De witte edelman trok zijn schouders op.
- Maak liever voort, zei hij toen. Straks gaat de bel en dan ben je niet klaar.
De graaf die voor geen geld van de wereld te laat wilde komen, begon zich vlug te kleeden. Met vreugde constateerde hij, dat zijn kleeren hem nog prachtig pasten. Zijn voeten schenen echter een beetje grooter geworden te zijn en het kostte hem heel wat moeite om ze in de laarzen te persen. Toen hij opstond had hij een gevoel alsof hij op glasscherven stond, vooral zijn linkervoet durfde hij bijna niet op den grond te zetten, waardoor hij een weinig hinkend loopen moest. Overigens was hij zeer tevreden met zijn costuum en met een blik van minachting keek hij naar de kleeren, welke hij zooeven had uitgetrokken en nam zonder droefheid afscheid van alles, zelfs van zijn nieuwe feestdas.
Thans zag hij, tot zijn onuitsprekelijke verwondering, dat alle edelen hun aangezicht geel gingen maken. Zij gebruikten daarvoor een verfpijpje, waarmede zij over hun huid streken. De graaf vond deze gele gezichten niet mooi, maar daar geel blijkbaar een vastgestelde kleur voor riddergeziohten was, besloot hij om zich ook maar te gaan insmeren. Toen kwam er nog een meneer, die bij alle ridders zwarte kringen om de oogen teekende en de wenkbrauwen donker maakte. De edelen zagen er nu werkelijk angstwekkend uit en de graaf meende dat men er nu wel op uit zou gaan, om hier of daar duivels te verbannen.
Eindelijk klingelde een bel. De commandant gaf het sein tot vertrekken alle aanwezigen volgden hem naar den uitgang. Toen de stoet buiten in het zonlicht stond, kon de graaf pas goed zien in welk een rijk, voornaam en kleurig gezelschap hij zich bevond. De pluimen der ridderhoeden wuifden in den wind en de metalen gevesten der degens glansden en fonkelden in het zonlicht.
| |
| |
Allemaal vrienden van mij, juichte de graaf, nooit heb ik geweten dat ik er nog zoo veel had.
Thans begaf men zich op weg naar het kasteel van - ja, van wien eigenlijk? Wie woonde in dien geheimzinnigen burcht, waarover hij reeds zooveel had hooren spreken, maar waarvan hij nog niets gezien had? Was het niet heel goed mogelijk, dat hij, graaf Arie, er zelf woonde? Waarom eigenlijk niet? De gravin was er al heen gegaan en dat zou zij zeker niet gedaan hebben, als het kasteel niet van haar man geweest was. Meneer Frans had het nageteekend en was deze niet een vriend van hem?
Best mogelijk dat al deze edelen bij mij op visite gaan, overdacht de graaf. Jammer dat ik mij nog maar zoo weinig van mijn kasteel weet te herinneren. Er was in ieder geval een brug voor en dan een poort met een paar torens, dat weet ik heel zeker. Ik weet alleen niet of mijn kasteel groot genoeg is, om al deze ridders te kunnen herbergen.
Men betrad den grooten, glazen tempel en wat de graaf hier zag was zoo wonderlijk, dat hij even het logiesvraagstuk vergat. Eerst zag hij een halve kamer met twee wanden en zonder plafond. Het huis was bepaald afgebroken terwijl de menschen er nog woonden, want alle meubelen stonden er nog, zelfs een piano met bloemen er op. Bij de tafel stond een heer met een bleek gezicht, die er blijkbaar onder leed, dat men zijn huis boven zijn hoofd afbrak. Hij had een revolver in zijn hand en vol medelijden schudde de graaf het hoofd, toen hij begreep dat de arme man zelfmoord wilde plegen.
Voor het huis stonden een paar mannen met een kistje op drie hooge pooten. Een van hen scheen de huisbaas van den zelfmoordenaar te zijn. Hij snauwde voortdurend tegen den armen man en wees naar een bleek meisje, dat huilend voor de deur stond.
- Nu moet je denken, riep de huisbaas, ik haat dit bestaan, ik veracht dit leven, zooals ik mezelf veracht, ik ben een schurk, een nietswaardige. Ik heb mijn vrouw, het liefste wat ik op deze wereld bezat, bedrogen en nu maak ik er een eind aan.
- Zoo gemeen ziet hij er toch waarachtig niet uit, dacht de graaf.
- Nu neem je je revolver, vervolgde de man, en je kijkt in den
| |
| |
loop. Op dat oogenblik moet ik de angst voor den dood in je oogen zien.
- Ik begrijp het niet, mompelde de graaf, nu moet hij zich doodschieten omdat die huisbaas het wil.
- Doorloopen, riep de commandant.
Onvoldaan keerde graaf Arie het halve huis den rug toe en volgde de edelen. Men kwam nu bij een hoogen, ouden muur met kanteelen, een stuk slotmuur waarachter zich het eigenlijke kasteel bevinden moest.
- Een stuk van een kasteel binnenin een huis, mompelde de graaf, dat is vreemd. Hij keek eens achter den muur en groot was zijn teleurstelling, toen hij zag dat de dikke muur zoo dun als een dubbeltje was, en dat zich daarachter geen slottuin, maar een nieuwe, glimmende automobiel bevond.
- Bepaald een vergissing, zeide hij zacht, die automobiel hoort hier niet en die muur is niet echt.
Aan den voorkant van den muur stond de krijgsman met den bril en den korten broek, dien graaf Arie met meneer Frans achter den schrijftafel gezien had. Naast hem stonden weder een paar mannen met een kastje op hooge pooten en aan weerszijden daarvan waren groote, ronde en vierkante ijzeren trommels op voetstukken opgesteld.
- Luister!, riep de hoofdman. Jullie bent de ridders van de verdrukte partij. Begrepen?
- Zeker, sprak de graaf, maar nu is het afgeloopen, we zullen toonen wie we zijn.
De ridders lachten.
- Zwijg en laat mij uitspreken. In dit kasteel bevindt zich een van jullie lotgenooten in gevangenschap. De hoofdman wees naar den dunnen muur.
Dat kan niet, dacht de graaf, of ze zouden hem in dien automobiel verstopt moeten hebben.
- Nu komen jullie je vriend bevrijden. Meneer Alphons, die de rol van graaf Rudolph speelt, is jullie aanvoerder. Meneer Alphons, riep de regisseur zich omwendend, waar zit die kerel nu weer?
- Hier ben ik, riep de graaf en hij kwam op een draf je nader.
| |
| |
Graaf Rudolph was prachtig gekleed en hij had een stuk koek in zijn hand.
- Het is uw scène, sprak de hoofdman, en dan moet u niet wegloopen.
- Ik had honger, zeide de graaf.
Graaf Arie vond deze verklaring zeer aannemelijk, maar toch was hij van meening, dat men niet aan eten denken moest, als een vriend bevrijd moest worden.
- Nu beraadslagen jullie met den aanvoerder, of er thans tot bevrijding van den vriend zal worden overgegaan. In den burcht bevindt zich een vertrouwde, die een touwladder zal uitgooien. Langs deze ladder begeven de drie menschen, die ik gisteren daarvoor aangewezen heb, zich met meneer Alphons naar boven en verdwijnen achter den muur. Maar denk om het decor en trap het linnen niet stuk. Begrepen?
De graaf knikte bevestigend het hoofd: hij begreep het volkomen.
- Nu is het nacht, zei de regisseur.
Neen, dacht graaf Arie, wij zijn te vroeg. Het is nog dag en als wij nu beginnen, kan iedereen het zien.
- Repeteeren, riep de hoofdman.
Graf Rudolph ging naar de ridders toe en keek naar den muur.
- Begin!
- Zullen wij het wagen?, vroeg graaf Rudolph. Hij zit er in en hij kan er niet uit. Hij snakt naar zijn vrijheid, hij onze trouwe broeder.
- Deugt niks van, riep de hoofdman. De figuratie kijkt alsof de heele zaak haar geen steek aangaat. Mijn beste menschen, snap toch eens dat wij het niet over een zure haring hebben. Er wordt hier gesproken over een vriend die in de gevangenis zit. Stel je voor dat het je eigen moeder, je vrouw is, die ze daar hebben opgesloten.
- Was het maar waar, mompelde de ridder in het wit.
De ridders lachten.
- Meneer verlaat u oogenblikkelijk de studio, riep de hoofdman. Ja u, wij zijn hier niet om grappen te maken. Gaat u heen.
- Mij best, sprak de witte ridder schouderophalend, maar ik ben hier op tijd geweest en ik heb mijn plicht als edelman gedaan, ik
| |
| |
heb mijn costuum aan gehad. Mijn zes gulden moet ik dus hebben.
- Wij zijn menschen die hier den gang van zaken verstoren geen gage verschuldigd, sprak de regisseur.
- Ik heb maling aan de gang van je zaak en aan de huiskamer er bij, riep de witte ridder. Mijn geld moet ik hebben.
- 't Is goed, sprak de hoofdman, u kunt naar den leider van de opnamen gaan. Hij zal u een bewijs geven waarop u de gage ontvangen kunt. En verdwijn nu.
- Ik dacht ook maar, bromde de edelman, met een nijdigen ruk zijn broek omhoog trekkend. Fijne costuums hier, een rotzoodje. Neen, dan de revue. En met een schouderbeweging van onverschilligheid ging hij heen.
Uitgestooten, dacht de graaf. Als hij nu karakterloos is, loopt hij naar den vijand over en verraadt dan alles wat wij van plan zijn. Wij mogen wel voortmaken.
- Wij gaan dus verder, riep de hoofdman. Denk er om, dat ik de spanning op jullie gezichten moet zien. Repeteeren.
- Vrienden, wij gaan onzen kameraad er uit halen, begon ridder Rudolph weer.
De figuranten luisterden aandachtig naar de treurige geschiedenis van den gevangen ridder, welk verhaal men zoo langzamerhand van buiten kende. Blijkbaar was er ook voldoende spanning op de gezichten, tot op het oogenblik waarop ridder Rudolph de touw-ladder beklimmen moest. Graaf Arie, die alles intens meeleefde, was zeer teleurgesteld, toen de ridders, op bevel van den hoofdman, hun beklimming moesten staken.
- Dat lijkt op niets!, riep de commandant. Als de graaf naar boven klimt, moeten jullie blikken hem volgen, ik moet in jullie oogen de hoop lezen, dat hij het er goed zal afbrengen. Jullie staat er echter bij als leeggeloopen fietsbanden. Die man daar, links, is de eenige die het goed doet.
De oogen der ridders zochten den linkerman, die het zoo goed deed.
- Ja, hij, daar op den hoek. Dat gaat uitstekend. Komt u maar een beetje meer naar voren.
- Ik?, vroeg graaf Arie.
- Juist, u.
| |
| |
De graaf begaf zich naar de aangewezen eereplaats, Hij was de beste van alle ridders en nu begon hij nog maar pas. Als hij zoo doorging, zou hij het nog ver brengen.
- Nu nemen wij deze scène nog eens.
Er werd weder gesproken over arme, opgesloten ridders. De touwladder werd weer beklommen en er was weer veel spanning op de gezichten. Toen verdwenen de drie ridders aan den anderen kant van den muur.
Nu zijn zij er gelukkig, dacht de graaf, die arme kerel zal blij zijn dat hij eindelijk verlost wordt.
Maar de opgesloten ridder kreeg zijn vrijheid nog niet terug. De klimmers moesten weer terug komen, en nog eens en nog eens.
Graaf Arie begreep, niet waarom dat gevaarlijke werk zoo dikwijls herhaald moest worden. Ieder oogenblik liep men kans ontdekt te worden en dan viel de heele boel in duigen.
Eindelijk scheen het er dan toch van te zullen komen.
- Tooneelmeester, duister!, riep de hoofdman.
Er ratelde iets in de hoogte boven het hoofd van den ridder en op hetzelfde oogenblik werd het donker.
- Nu is het werkelijk nacht, mompelde de graaf verwonderd.
De commandant blies op een klein conducteursfluitje en een scherp gegil ging door de holle ruimte.
- Licht!
Een kort tikje en toen een zacht sissen in de groote ijzeren trommels. Graaf Arie schrikte. Uit de trommels stroomde een sterk, fel wit licht: het was alsof een paar stukken van de zon naar beneden gekomen waren.
- Niet in de lampen kijken!, riep de hoofdman.
- Opgelet. Camera.
Nu begon een der mannen, die bij het kistje op drie pooten stond, aan een klein slingertje te draaien. Pas nu zag graaf Arie dat het een orgeltje was, maar tot zijn groote verwondering kwam er geen muziek uit.
Het gesprek van zooeven en de klimpartij werden herhaald. De ridders verdwenen over den muur en toen riep de commandant: stop. Alles was afgeloopen voordat de graaf er goed en wel erg
| |
| |
in had. De lampen gingen uit en het werd weer dag, doch de opgesloten ridder was niet te voorschijn gekomen.
Zij zijn verraden, dacht de graaf, en nu zitten zij zelf in den val. Deze meening moest hij echter weer prijsgeven, toen hij even later zag, dat ridder Rudolph rustig met den hoofdman stond te praten. Hij moet door een onderaardsche gang ontkomen zijn, dacht de graaf toen.
De hoofdman kwam bij de ridders en vertelde hen dat zij even moesten blijven wachten, waarna hij zich met ridder Rudolph en den orgeldraaier naar het andere einde van de groote zaal begaf.
- Stapelgek is hij, sprak de Oostersche prins, men laat iemand tooh niet honderd keer achter elkaar hetzelfde doen? Wat is dat voor mesjokkaas?
- Kan jou het wat schelen?, vroeg een reusachtige, hemelsblauwe ridder. Als het mijn tijd is, dan ga ik naar huis.
Graaf Arie wilde den heeren wel onderdak aanbieden en zeggen dat het volstrekt niet noodig was dat zij een verren tocht naar hun kasteel maakten. Dit ging echter moeilijk, zoolang hij zijn burcht nog niet gezien had en wist hoeveel edelen hij zou kunnen herbergen. Graag had hij een weinig met dreunende stappen heen en weer geloopen, maar daar zijn nauwe laarzen hem ondragelijke pijn veroorzaakten, ging hij maar in een trotsche houding op een kist zitten. Terwijl hij aan de gravin zat te denken en tot het besluit kwam dat het nu wel eens tijd werd dat hij haar ging opzoeken, werden zijn gedachten door een luid gejoel en geschreeuw afgeleid. Zijn geoefende hand greep, geleid door krijgsmansinstincten, dadelijk naar zijn degen en hij keek naar de plaats waar het lawaai vandaan kwam. Hij zag een stuk muur en een brok van een toren en daaromheen krioelde een menschenmenigte als een hoop mieren. Dadelijk begreep hij wat er gaande was en, geen acht slaande op de pijn in zijn voeten, sprong hij overeind en stampte op den grond.
- Ze hebben hem te pakken, riep hij.
De ridders keken hem aan. In de verte herhaalde zich het gejoel.
- Ze hebben hem te pakken, riep hij nogmaals.
- Goed zoo, antwoordde de blauwe edelman, maar maak je niet zoo dik.
| |
| |
- Wij moeten gaan, riep de graaf. De schurken hebben onze vrienden gevangen genomen. Hoor ze eens juichen!
- Gijnponem!, lachte de Oostersche prins.
- Mannen, niet aarzelen, schreeuwde graaf Arie en trok zijn degen. Thans zullen wij toonen wie wij zijn.
- Hou jij die tentoonstelling maar alleen, antwoordde de prins.
Weer klonk het gejoel en aan de andere zijde van de zaal flitsten de lampen op en overstroomden het woeste tooneel met een witte lichtgolf.
- Volg mij, riep de graaf, het waarachtige ridderbloed verloochent zich niet in het uur des gevaars.
- Weet iemand misschien waar hier in de buurt een geschikt gekkenhuis is?, vroeg de hemelsblauwe edelman.
- Heeft niemand den moed?, scheeuwde de graaf. De edelen lachten.
- Laffe hazen, geen uwer is waard een wapen te dragen. Alleen zal ik gaan, ik, graaf Arie.
- Goeie reis!
Gevolgd door een aantal edelen, die het schouwspel dat komen zou, wilden bijwonen, sloop graaf Arie met het wapen in zijn hand naar het tooneel van den strijd.
- Lafaards, tandknarste hij, ridders zonder moed, worst zonder zout. Ik moet voorzichtig zijn nu ik alleen ben: door list moet ik trachten te overwinnen. Over kisten en tonnen, decorrollen en planken, sloop hij, herhaalde malen struikelend, naar de plaats waar zich de menigte in het lamplicht bevond. Toen hij na veel moeite onopgemerkt daar was aangekomen, zag hij alleen maar een troep edelen en soldaten, rustig luisterend naar de aanwijzingen van den hoofdman. Deze stond in de poort van een kasteel en niet ver bij hem vandaan, waar een groot gat in den muur was, stond meneer Frans met een potlood in zijn mond.
- Nu komt zij er hier uit, sprak de hoofdman, zij wordt er uit gesleurd, maar pas als zij hier bij de krijtstreep gekomen is, mogen jullie opdringen. Jullie denken, wij zullen haar verscheuren, wij zullen haar vertrappen, haar laatste uur is gekomen. Jullie moeten je als duivels op deze weerlooze vrouw werpen, als tijgers, als bloedhonden.
| |
| |
De graaf sidderde.
Was dat taal van een edelman? Sprak een ridder op deze wijze, was dit de daad van een man om een troep gepeupel tegen een weerlooze vrouw op te hitsen? Was er dan niemand, geen enkele edelman, die het voor die arme vrouw opnam? Meneer Frans stond te lachen, lachte omdat een arme vrouw door een troep plebs zou worden vermoord. Meneer Frans was een schoft en die hoofdman ook. De graaf beefde van woede en beet zijn gele tanden in zijn bloedlooze onderlip.
- Ik zweer het, tandknarste hij, ik, graaf Arie, nu zal ik ze toonen wie ik ben.
Weer joelde de menigte en een noodkreet, de doodsgil van een vrouw schuurde langs zijn trommelvliezen. In de poort van het kasteel verschenen drie mannen, drie woestelingen, drie beulen, en zij sleurden, zij trokken iets voort, een levend mensch, een vrouw.
Graaf Arie schrok en slechts een kort, ondeelbaar oogenblik, stond hij ademloos stil.
- Lea!, riep hij.
Toen stortte hij zich op de menigte, sloeg, stak en stiet in brieschende woede, links en rechts. Hij zag geen menschen, geen plebs meer, alleen haar zag hij, zijn eigen, lieve vrouw, die door een bende misdadigers aan stukken werd gescheurd.
- Lea, ik kom, hijgde, huilde hij.
Hij wrong en vocht zich voorwaarts, voelde de slagen en stompen niet, rukte zich los uit grijpende handen en sloeg, sloeg, sloeg.
Een zwaar voorwerp kwam met dof gedreun op zijn hoofd neer, het door doodsangst verwrongen gelaat van zijn vrouw zweefde naar hem toe en hij zag het tien, honderd maal. Toen piepten fluitende vogeltjes in zijn ooren.
- Lea, kermde hij.
Hij wankelde, sloeg met zijn hoofd tegen het ijzeren voetstuk van een Jupiterlamp en bleef roerloos liggen.
|
|