| |
| |
| |
XX.
Er waren sedert zijn aankomst pas twee dagen en drie nachten voorbij gegaan, toen graaf Arie reeds in een toestand gekomen was, waarin hij genoodzaakt was zich te voeden met het manna der wereldstad. Het viel niet als regen uit den hemel, maar het lag in kleffe, vochtige klonten in de aschemmers der groote restaurants, die heel vroeg in den ochtend buiten de deur werden gezet, waar de vuilnisman ze weghaalde. Als roofdieren die hun prooi beloeren, wachtten de lompenridders in een steegje of in een portiek op het oogenblik, waarop de bakken naar buiten werden gedragen. Dan schoten zij als een troep hongerige meeuwen toe en voordat de emmers nog waren neergezet, graaiden hun handen reeds in den stinkenden inhoud, als de snavel van een gier in de ingewanden van het aas. Zij ontrukten elkander een nat stuk brood en vochten om een been waaraan nog wat verdroogde vleesch-resten zaten. Zij propten hun monden vol koude aardappelen en slikten, zonder te proeven, het aanklevende vuil mede naar binnen. Soms was er overvloed, doch dikwijls was de buit gering. Dan slenterden zij met een gevoel van misdeeld te zijn, schouderophalend door de steegjes weg, vloekend op den uitgeslapen en zatgegeten hotelknecht, die hen glimlachend naoogde. Maar als het manna overvloedig was, aten zij zich zat voor den heelen dag, dan bromden zij van behagelijkheid en hadden een glimlach of een knipoogje voor den man, die hun het overvloedige voedsel verstrekt had. Op zoo'n dag spraken zij lof van hun hotel en roemden zij het, zooals de man het geprezen zou hebben, die aan de feestelijk gedekte tafel, met het fonkellicht der lampen in zijn gloeienden wijn, in het plechtstatige restaurant overvloedig en smakelijk ge- | |
| |
geten had. Zij leefden van den drek, die werd afgezonderd uit het afval der groote stad en deze modder der modder voedde hen onvoldoende, doch hield hen staande in hun wankel armzalig bestaan van stinkend, vertrapt, verworden menschdier. Zij waren de vuilnisvreters der wereldstad, slib in den vergaarbak van het rioolwater der metropool, stervende, ontbindende parasieten, ondersten der laagsten. Zonsopgang was voor hen de komst van den trog met afval. Dag, na den nacht, morrend en kleumend doorgebracht onder God's open hemel, was voor hen de aantocht van het braaksel der groote, oververzadigde, ziek gegeten maatschappij. Van hun disch bleef alleen dat over, wat zwijnen versmaden, van hun tafel restte slechts ontbindend vuil, verrotting en stank. Na hun deel te hebben opgeslokt, verdwenen zij als fantomen in den doolhof der donkerste steegjes en de groote, lichtende stad zag hen pas terug als het avond geworden was, op de banken der parken en onder de bogen der bruggen, waar hun slaapsteden waren. De maatschappij bekommerde zich om hen minder dan om haar dooden, die op de kerkhoven onder gebeitelde steenen slapen. Zij stierven vergeten in hun schuilhoeken, in grauwe nacht-asyls, in het ziekenhuis of in de cel. En hun cadavers waren voor de snijkamer, waar zij met het lancet werden opengereten als vunze drekzakken, welke niet met de handen worden aangeraakt.
Zij, de vreters uit de vuilnisbakken, waren een verachtelijk, ellendig gespuis, pestbacillen op het blanke, zoete lichaam der groote, zingende, lichtende, levende stad.
Graaf Arie, bij God's genade, had een vetten buit: drie aardappels, een broodkorst en een handvol vleeschsalade met sauce Tartare, vermengd met wat kolengruis. Hij glimlachte tevreden en at met veel graagte en smaak. Zijn dischgenooten waren heengegaan en hij at alleen, stond als een monumentje van zieligheid op het breede, gladde tegeltrottoir en bezorgde den vroegen voorbijgangers een oogenblik van verbazing en vroolijkheid. Hoewel hij grooten honger had, smaakte het ontbijt hem dien ochtend niet zoo goed als den vorigen morgen. Het begin van den dag, was gelijk aan dat van gisteren en toen had hij geen andere dan onaangename ervaringen gehad. Den geheelen dag had hij toen, op zoek naar zijn vrouw, door de stad gezworven, zonder het geringste
| |
| |
spoor van haar ontdekt te hebben. 's Avonds was hij te laat voor het asyl gekomen, waar hij, zoo had men hem gezegd, voor niets slapen kon en waar men bovendien 's morgens nog een kop koffie met een stuk brood kreeg. Omdat hij, tot twee keer toe, een verkeerde dame had gevolgd, die hij voor gravin Lea had aangezien, had hij het asyl gesloten gevonden en was daarom genoodzaakt geweest, den nacht op een bank in het stadspark door te brengen. Echter, ook dien dag zocht de graaf tevergeefs, sjouwde hij de eindelooze straten der stad af en kwam 's avonds verkleumd en doodmoe bij het nachtasyl aan. De mannen, die voor den nacht onderdak wilden hebben, stonden in een lange rij voor de gesloten poort van het oude, sombere gebouw te wachten. De eersten hadden daar reeds een paar uur gestaan, bevreesd als zij waren te laat te zullen komen, daar het aantal beschikbare slaapplaatsen, na het openen der poort, doorgaans dadelijk bezet was. De meesten der wachtenden droegen geen kleeren, maar alleen lompen, die eens, heel lang geleden, deel van kleedingstukken hadden uitgemaakt. Zij waren grauw, vies en afzichtelijk en het was of hun gescheurde lompen met het raderwerk der maatschappij, dat hen verscheurd had, in aanraking waren geweest. Zij waren, als riool-ratten, dragers van ongedierte en ziekten, zij knaagden aan de stutbalken der maatschappij, omdat die maatschappij geen voedsel voor hun monden had. De meesten hunner kenden de gevangeniscel van binnen en hoewel zij niet allen misdadigers waren, had de harde, kale noodzaak van te moeten leven, vrijwel allen reeds op den rand der misdaad gebracht. Zij leefden met slechts één simpel en zeer nabij doel, met een klein, maar verterend verlangen, met één eeuwige, grauwe zorg: zij moesten voedsel hebben voor den dag, voor het uur waarin zij leefden. Slechts enkelen hunner verlangden meer van den grooten overvloed dan een snee brood en een plaatsje waar zij het hoofd voor den nacht konden neerleggen. Deze dag slechts eten, deze nacht een bed en dan morgen...., och morgen was nog ver, vóór morgen kwam nog een dag van honger en een nacht van koude. Diep was de bodem van den kuil waarin zij leefden en hoog boven hun hoofden was het blinkende licht van de wereld. Doch slechts enkelen hunner hadden een hopeloos verlangen naar dat groote licht,
| |
| |
slechts weinigen wilden omhoog gaan langs de steile, glibberige wanden van den afvalput waarin zij leefden. De maatschappij heeft haar ongeschreven wetten voor ieder wezen dat meegaat, staat of valt in haar wentelenden chaos en voor hen die weggespoeld zijn naar haar zinkputten van ellende, geldt slechts een wreede, onwrikbare regel: wat onder is, zal eeuwig onder blijven. Nimmer meer mengt zich het kaf, dat weggeblazen werd, met het koren, nooit meer zal hij die weggetrapt werd, wederkeeren uit den put waarin hij viel. De rioolrat schuwt de menschen en alleen als nijpende nood hem daartoe dwingt, zal hij zich in hun tegenwoordigheid wagen. De menschenratten zijn daarin als hun dierlijke lotgenooten: zij vreezen de aanraking met de wereld, die hen weinig goeds, maar veel leed en onheil brengen kan. De groote menschenmaatschappij sluit haar bezit achter deuren op en één sleutel is er slechts die op deze deuren past, een sleutel die toegang geeft tot eten en vreugde, tot leven en vermaak: geld. Voor den paria heeft de maatschappij slechts twee deuren die zonder sleutel open gaan: de deur der gevangenis en de deur van het hospitaal.
Wonderlijk is het leven, dat niet alleen de slechtsten der slechten met zijn wervelwinden tegen de harde aarde smakt, maar dat ook haar beste zonen in dollen dans naar omlaag voert. Er zijn er die lachende aankomen bij het eindpunt van hun dollen rit door het leven en die pas dan met ontzetting tot bezinning komen, als de ellende hen in haar krakende armen aan haar ijzeren borst drukt.
Het waren niet allen lompendragers vanaf de wieg, die voor de poort van het nachtasyl op onderkomen wachtten. De ingenieur, wiens fantastische plannen in een zee van alcohol verdronken waren, wachtte geduldig, zij aan zij, naast den chemiker wiens eigen gemaakt geld de harde proef der werkelijkheid niet had kunnen doorstaan. De bankier, die eens twee automobielen had bezeten en die zijn vermogen en dat van anderen aan van champagne en van misdaad doortrokken liefde geofferd had, stond naast het verworden individu, dat eens zijden dassen en gele schoenen gekocht had, van het geld dat de geschminkte en geparfumeerde valsche Venus hem toegeworpen had. Zij vormden een lange, grauwe rij, de vertrapten en mislukten, de verworden en en ont- | |
| |
aarden, een rij huiverend, hunkerend uitschot, een stillen, somberen stoet van ellende.
Graaf Arie had tot buurman een grooten, ruwen kerel, met een wang welke geteekend was met een wit lidteeken, dat van zijn oor totaan zijn mond liep. De man rookte onafgebroken korte, groezelige stukjes sigaret, die hij op straat had opgeraapt. Als een stukje sigaret tot het allerlaatste was opgebrand, nam hij een nieuw eindje, rolde den kant welke gebrand had zorgvuldig tusschen zijn vingers en stak het aan, den rook diep in zijn borst inzuigend.
De lange rij wachtenden werd voortdurend grooter; zij was gegroeid totaan het ijzeren hek, dat het plein voor het gebouw van de straat afsloot.
- 't Is alweer vol, zei iemand. Tot het hek, meer gaan er niet in: op den kop af twee honderd.
- Het huis is te klein, antwoordde een ander, altijd komen ze plaats te kort.
- Ze moeten uitbreiden, er staan zalen genoeg leeg. Zij krijgen zat geld binnen.
Een paar mannen lachten.
- Geld zat, riep iemand, maar voor ons niet. Het geld is voor de directie. Weet iemand soms waar alle costuums en de schoenen blijven die ze voor ons krijgen?
- Ja, riep een ander, wie een smoking van het asyl aan heeft, moet zijn vinger opsteken. Niet allemaal tegelijk.
- Worden verkocht voor 't goeie doel, sprak de man met het lidteeken. Aannemen, een wijntje voor de directeur, voor meneer zelf.
Er werd gelachen en gesproken, maar de wachtenden zwegen dadelijk, toen de deur open ging en een opzichter met een uniformpet op naar buiten trad. Hij begon de mannen bij twee tegelijk af te tellen en naderde snel de fatale grens der twee honderd, de plaats waar zijn arm als een valbijl tusschen de wachtenden viel en de achtersten afsneed van hun gelukkiger lotgenooten, die den nacht niet onder den blooten hemel behoefden door te brengen. De vaste slapers, die regelmatig het asyl bezochten en precies de plaats wisten waar de hand van den opzichter als een signaalarm
| |
| |
op onveilig viel, vochten dikwijls om nog binnen de grens te komen. Hadden zij een nieuweling voor zich staan, dan gooiden zij een stukje sigaar of sigaret een eind weg om hem van zijn plaats te lokken. Liep het slachtoffer in zoo'n valstrik, dan werd zijn plaats dadelijk ingenomen en werd hij door de anderen gedwongen achteraan de rij te gaan staan. Zijn onwetendheid maakte hem dan bovendien nog tot het mikpunt van hun spot en hij werd overladen met vriendelijke raadgevingen, betreffende slaapgelegenheden onder bruggen of achter omheiningen. Zij waren wreed, deze lompendragers, maar op de universiteit, die maatschappij heet en waar professor Honger college geeft, hadden zij weinig anders geleerd.
De twee honderd uitverkorenen, waaronder zich ook graaf Arie bevond, werden binnen gelaten in de groote hal van het gebouw. Hier kwamen zij, als varkens in een exportslachthuis, achter elkaar tusschen twee ijzeren hekken te staan. Aan het einde van deze hekken, stonden twee rechercheurs, die de binnenkomenden onderzoekend bekeken. Bevond zich tusschen de bezoekers iemand die door de justitie gezocht werd, dan liep hij regelrecht in den val en er was geen ontkomen meer aan. Het jachtterrein tusschen de hekken was rijk aan wild en het schot der glimlachende jagers, die slecht zittende confectiecostuums en afwaschbare gummiboorden droegen, miste nimmer.
Na deze inspectie ontvingen de bezoekers een linnen hemd en een rond koperen nummerplaatje dat, zoo dacht graaf Arie, veel op een medaille geleek. Het nummer vier en dertig op zijn plaatje, kon het totaal getal zijn van de veldslagen, welke men met goed gevolg geleverd had.
Men kwam in een groote, wit-gekalkte zaal met hooge vensters, welke wankel verlicht werd door een electrisch lampje, dat hoog tegen het plafond hing. In het midden stonden lange, wit-geboende tafels met banken aan weerszijden.
Het lijkt wel een beetje op een gevangenis, dacht graaf Arie, maar het moet zeker zoo zijn. Het ruikt naar een gasthuis, constateerde hij, maar dat hoort zeker zoo.
Toen ging hij rustig op een bank zitten en keek belangstellend naar de anderen, die zich begonnen uit te kleeden. Zij deden al
| |
| |
hun kleeren uit, alsof zij in zee gingen zwemmen en maakten van hun goed een pakje, dat zij samenbonden met stukjes touw die op de tafel lagen. Als het pakje klaar was, bonden zij hun medaille er aan vast en gingen dan in hun hemd aan tafel zitten.
- Zeg maat, je kunt zoo niet onder de wol, sprak de man met het lidteeken, je moet je uitkleeden. Heb je nog nooit over het lijntje gemaft?
Zonder te antwoorden keek de graaf den spreker eens aan: hij had weinig vertrouwen in diens ongunstig uiterlijk. Hij vond trouwens toch, dat er maar weinig nette menschen in de zaal waren en hij was er van overtuigd, dat zich onder deze menschen geen enkele edelman bevond. Het speet hem dat hij dit huis was binnen gegaan, de omgeving maakte hem benauwd en hij had een gevoel alsof hij er nooit weer uit zou komen. Hij wist niet hoe het kwam, maar hij moest voortdurend denken aan het boek Van galeiboef tot markies. Hoewel hij geen markies doch een graaf was, voelde hij zich tusschen galeiboeven evenmin op zijn plaats en hij schaamde zich er voor zich in het bijzijn van al deze menschen uit te kleeden.
De opzichter, die er met den gouden band om zijn pet uitzag als een inspecteur van politie, kwam hem zeggen dat hij zich uit-kleeden moest, omdat zijn kleeren in den oven moesten.
- Zoo, zei de graaf, die niet begrijpen kon wat zijn kleeren in dien oven moesten doen.
- Voor de ontsmetting, verklaarde de reus met het lidteeken.
- Juist, zei de graaf, maar het is schande. Weet u dat galeiboeven ook gebrandmerkt worden?
- Wat heeft dat er nou mee te maken, zei de man. Trek je kleeren maar uit.
Graaf Arie, die inzag dat er niet veel aan te veranderen viel, volgde dezen raad op. Hij moest aan gravin Lea denken en haar beeld verjoeg alle gedachten aan dwangarbeid en brandmerken. De gedachte aan zijn liefste gaf hem kracht en hij begreep dat ook deze gebeurtenis tot de reeks beproevingen behoorde, welke hij als martelaar ondergaan moest. Toen de kleeren in groote manden waren weggehaald, luidde een bel en kwamen twee opzichters met een karretje met brood en emmers dampende, bruine vloeistof
| |
| |
binnen. Alle mannen kregen een brok bruinbrood en een blikken beker vol vloeistof, welke koffie werd genoemd. Gulzig en zwijgend aten zij en enkele oogenblikken nadat het brood was binnen gebracht, was er niets meer van over dan de kruimels, welke met de vingertoppen zorgvuldig van de tafels werden opgenomen.
In de slaapzalen rustten de mannen op strooken grauw linnen, welke aan het hoofdeinde aan ijzeren stangen en aan het voeteneinde aan strak gespannen touwen waren vastgemaakt. 's Morgens liet men deze touwen eenvoudig vieren, waardoor alle slapers gelijktijdig op den grond gleden. Een eenvoudiger en meer radicale wijze van wekken was ondenkbaar.
Graaf Arie ontving een deken en legde zich op de hem toegewezen strook zeil neer. Nauwelijks lag hij, toen de fluitjes der oppassers door de holle zalen weerklonken en de lichten doofden.
Zwak klonken de geluiden der groote stad tot in de slaapzalen door. In de groote restaurants schetterden de saxophones der Jazz-bands en raasden de drummers als opgewonden uurwerkpoppen op hun bizarre slagwerkapparaten. Strak-glimmende lakschoenen schuifelden dwaas-nerveus over glanzende dansvloeren en aan het eind van den dans, als het huilend gekerm der Jazz was afgebroken in een amechtigen dissonant, werden zorgvuldig gemanicuurde, rose marsepeinhandjes afgemeten op elkaar geklapt en zette het orkest, piepend en steunend, ratelend en hijgend, het lied der verdwazing opnieuw in.
Aan wit gedekte tafels, bij geslepen glaswerk, waarin een spectrum van vreugde gloeit, in lichte zalen, Sybarietische tempels van genot, viert de wakende wereld feest.
Groot is de stad en talloos zijn haar kamers, talloos haar koesterende vuren, waarvoor burgers in vadsige tevredenheid zich koesteren en het hoofd schudden over de slechtheid dezer wereld. In zindelijke, warme bedden slapen zij die hun rust verdienden, de werkers, de nutttigen dezer wereld.
Groot is de stad en boven haar daken klingelen de carillons, eenzaam, in oneindige melancholie.
Over de lijn, op een strook grauw linnen, slaapt het ras der vuilnisvreters, het ras der nutteloozen, het vuil der groote stad, waarvan te veel is.
| |
| |
Graaf Arie kon niet in slaap komen. De ruwe lap zeil waarop hij lag, was koud als ijs, hij beefde en klappertandde en hij durfde zich bijna niet bewegen, daar bij iedere beweging het ruwe weefsel als een vijl langs zijn heupbeen streek. In de holle, donkere zaal, klonk de roaiksymphonie der slapers: het was alsof in de duisternis een aantal zagende timmerlieden en Ieder-schrappende schoenmakers aan den arbeid waren.
De graaf luisterde naar de torenklokken der stad: het spookuur was ingetreden en met angst en weemoed moest hij denken aan gravin Lea, die alleen en onbeschermd in de groote wereld ronddoolde. Het was vreeselijk dat hij haar nog steeds niet gevonden had. Hij trachtte uit te rekenen hoeveel dagen hij nu reeds gezocht had, maar hij raakte de kluts kwijt en wist tenslotte niet meer of hij thans vijf of tien dagen aan het zoeken was. Maar nu was het uit: morgen zou hij nog eens goed in alle groote winkels kijken, hij zou de tramwagens nog eens terdege in oogenschouw nemen en als hij haar dan niet vond, zou hij de hulp van den hoofdcommissaris van politie inroepen. Misschien was zij al lang in een of anderen val geloopen, waar grijpende handen als grassprietjes uit de grond groeiden en waar vlijmscherpe dolken in de lucht zweefden. Als dat werkelijk het geval was, was het zijn schuld, omdat hij te lang getalmd had. In ieder geval, wat er ook gebeuren mocht, waar Lea zich ook bevinden mocht, hij zou haar weten te vinden en haar bevrijden, al bevond zij zich in de macht van den duivel. Arme Lea, als zij werkelijk, al was het dan maar voor tijdelijk, in de hel terecht gekomen was, zou zij al heel wat folteringen en pijnigingen te verduren hebben gehad. Hij moest denken aan het boek met de vreeselijke stadsgezichten van de hel, het boek dat hij bij graaf Harry gezien had. Hij herinnerde zich de stakkers die paardreden op de snede van een scheermes en zichzelf in twee helften reden. En dan de vreeselijke plaat waarop oudermoordenaars in slaolie werden gekookt. Gelukkig, een oudermoordenaar was gravin Lea niet. Maar dan zag hij het plaatje, waarop ontrouwe echtgenooten werden gemarteld en een groote vrees kwam over hem. Er bestond groote kans dat gravin Lea zich onder deze ongelukkigen bevond, want feitelijk had zij zich wel een beetje aan echtbreuk schuldig gemaakt. Zijn zoekende blik vloog
| |
| |
als een bromvlieg door deze afdeeling van de hel, van den eenen gloeienden muur naar den anderen. Hij keek alle vrouwen die daar waren even in het gelaat en, vreemd, hij zag alleen hun groote, betraande oogen maar. Dat komt er van, dacht hij, maar toch had hij medelijden met de stakkers. Eindelijk zag hij zijn lieve Lea. Zij zat naast meneer Frans op een bank in het park en veegde haar bloote voeten op een kleedje af, want men had haar juist boven een vuur geroosterd.
- Mijn schoenen zijn veel te nauw, zei ze, ik moet andere hebben.
- Het geld is op, antwoordde de graaf.
- Ik heb geld, sprak meneer Frans en hij opende een kast waarin zich stapels bankbilletten bevonden.
Toen kwam er een duivel, die er uitzag als een tramconducteur Hij droeg een pet met een gouden band er omheen en daarop stond het woord Homobine. In zijn hand had hij een groote vork en deze vork was een hellebaard, waarmee hij in een grooten, dampenden ketel roerde. Hij keek graaf Arie aan en zei:
- Ik raak dat vuilnis niet met mijn vingers aan, het is te vies.
Toen gaf hij den graaf een stukje worst, dat heerlijk smaakte. Plotseling gaf hij meneer Frans een tik met zijn wandelstok en op dat oogenblik zag graaf Arie, dat hij geen tramconducteur was, maar een galeiboef met een groot lidteeken op zijn wang. Nu moest men hals over kop vluchten. De graaf gaf zijn vrouw een hand en zij snelden naast elkaar door lange straten, welke geheel van ijzeren hekken gemaakt waren. Twee duivels op motorfietsen reden achter hen aan, zij waren grooter dan den huizen en hun motoren ronkten als snorkende reuzen. Hierheen: riep de graaf. Toen zaten zij op een lange, gladde, schuine baan, die eindigde in de zee. Heel diep was het water en pijlsnel gleden zij omlaag, elkander in doodsangst omklemd houdend. Nog maar een klein stukje....
Graaf Arie slaakte een kreet en in zijn ooren klonk het luiden van een bel. Hij lag op den grond en bevond zich in een groote, slecht verlichte zaal. Om hem heen stonden witte mannen, die lange hemden droegen en hun armen en beenen bewogen langzaam, als wormen.
| |
| |
- Aankleeden, vriend, sprak de conducteur met den gouden band om zijn pet.
Toen herkende de graaf den man en hij herinnerde zich waar hij zich bevond.
Hij ontving zijn pakje kleeren, dat nog warm was en begon zich te kleeden. Toen hij zijn broek en zijn schoenen aangetrokken had, begaf hij zich, evenals de anderen, met ontbloot bovenlichaam naar de groote, zinken waschbakken. Een oppasser smeerde met een spaantje wat groene zeep bovenop zijn hoofd en het kostte hem moeite het weer goed uit zijn haren te wasschen. De mannen bij de waschbakken waren vroolijk, zij sloegen elkander met natte handen op het naakte lijf en gooiden elkaar nat. Ook zongen zij een liedje dat de meesten schenen te kennen.
Graaf Arie voelde zich heerlijk frisch en uitgeslapen en begon opgewekt den nieuwen dag. Hij kreeg een ontbijt van twee sneden bruinbrood en een kop koffie en mocht toen vertrekken.
Zonder ophouden, zonder zich te laten afleiden, gaf de graaf zich dien dag geheel aan zijn taak. Twee maal liep hij de groote boulevard aan beide kanten af, bleef scherp spiedend voor ieder café staan en nam de bezoekers, voor zoover deze van buiten af zichtbaar waren, onderzoekend op. Hij vroeg de portiers der groote hôtels naar een prachtige, groote dame, in zwart fluweel met rood of in het geel met strikken, doch nergens ontdekte hij een spoor. Toen het onomstootelijk voor hem vaststond, dat gravin Lea niet in een der groote hôtels, noch in een der boulevard café's vertoefde, nam hij de tramwagens maar weer eens flink onder handen. Letterlijk niets ontsnapte zijn aandacht en de gravin had wel onherkenbaar veranderd moeten wezen, als zij zich onder passagiers had bevonden, zonder dat hij haar ontdekt zou hebben. Tenslotte oordeelde de graaf, dat zij zich niet in een tramwagen bevinden kon en hij begon zijn aandacht aan melkwinkels te wijden. Dergelijke zaken waren in de binnenstad niet talrijk, maar na lang zoeken vond hij er toch twee. In den eenen winkel zag hij alleen een paar glimmende, koperen kannen en een klein mannetje van gips, dat een kalken koe op drie pooten aan het melken was. Bij den tweeden winkel was hij veel gelukkiger. Daar stond, een aarden melkkan in de gerimpelde hand, een verweerd en ver- | |
| |
schrompeld oud vrouwtje met de koopvrouw te praten. De graaf meende het oude menschje reeds eerder te hebben gezien en haar mummiekopje wekte zeer onaangename herinneringen in hem. Wat hij zich precies herinnerde, was hem niet goed duidelijk, maar zeker was het, dat die oude vrouw zijn levenspad niet toevallig kruiste en dat zij iets met den graaf te maken had.
Juist, dacht hij, wij zijn er: het spoor gaat uit van den melkwinkel. Dadelijk had ik het bij het goede eind, vanaf den eersten dag dat ik hier ben. Precies, het klopte, een melkwinkel met een tegeltjesvloer en zij heeft maar één tand in haar mond.
Voorzichtig en langzaam schoof het vrouwtje den melkwinkel uit en de graaf volgde haar behoedzaam.
Oppassen, mompelde hij, ik zou het niet graag met die heks te kwaad krijgen.
De oude vrouw ging een slopje in, opende toen de deur van een verzakt, bouwvallig huis met één verdieping en verdween in de deuropening. Graaf Arie nam het huis eens op en vond het een rattenval, een echt huis waarin menschen vermoord worden, waarin zich luiken bevinden, waaronder riolen en zinkputten zijn. Als zijn gravin hier was - en zij was hier -, dan moest hij haar bevrijden, al zou hij ook het heele huis moeten afbreken. Hoewel de deur op een kier stond vond hij het niet raadzaam het huis langs den gewonen weg binnen te komen en daarom onderzocht hij of het niet mogelijk was vanaf den achterkant er in te gaan. Toen dit ondoenlijk bleek, daar het huisje was begrensd door twee hooge pakhuizen, die er met hun luiken en deuren als onneembare vestingen uitzagen, besloot de graaf langs den gewonen weg het huis binnen te gaan. Hij zocht in zijn zakken naar wapens, doch vond niets anders dan een rooden zakdoek, een stuk touw en een oude, tot een propje ineengefrommelde kwitantie. Jammer dat hij zijn harnas niet bij zich had: hij zou het hier uitstekend hebben kunnen gebruiken. Daar hij toch niet geheel weerloos tegenover den vijand wilde staan, bond hij een stukje steen aan zijn touwtje en aldus gewapend betrad hij het smerige portaal en besteeg voorzichtig den krakenden, uitgesleten trap. Zijn reis in het onzekere eindigde op een donker portaaltje, voor een gesloten deur. Luisterend bleef hij staan en hij vernam een geluid dat hem het hart in
| |
| |
de keel deed kloppen. Hij hoorde een zacht, regelmatig, schuren, zooals dit veroorzaakt wordt door het zwaard dat over den wetsteen gehaald wordt. Even overviel hem een siddering en het steentje van zijn slinger maakte een dansje op den plankenvloer.
Ik ben nog net op tijd, dacht hij, hief zijn hand op en veegde het angstzweet van zijn voorhoofd. Toen hoorde hij achter de gesloten deur het zingen van een kanarie en dit bekende, vredige geluid stelde hem een weinig gerust.
Ik begin!, flitste het door zijn hoofd en voordat hij goed begreep wat hij deed, had hij de deur al opengeduwd en viel zijn blik in een klein kamertje, dat gestoffeerd was met armoede en gemeubeld met ouderdom. Bij een potkachel zat de oude vrouw, die bezig was een koekpan uit te krabben en van schrik het mes uit haar hand liet vallen, toen de deur plotseling werd opengegooid. In een rieten stoel, voor het raam, naast de vierkante tafel, sluimerde een grijsaard. Een bril met ijzeren montuur was over zijn voorhoofd geschoven en zijn geel hoofd ging regelmatig bij iederen ademtocht op en neer, alsof het door een slinger in beweging werd gebracht. De kanariepiet zong in zijn traliekamertje dicht bij den balkenzolder en op de kachel sieperde een blikken waterketel de begeleiding.
- Zie zoo, sprak de graaf, hier ben ik.
- Bij wie moet u zijn?, vroeg het vrouwtje.
- Bij iedereen en hier vooral, bulderde de bezoeker.
Het gele hoofd in den stoel staakte zijn bevestigend geknik en de bril scharnierde omlaag.
- Wat is er met meneer?, vroeg de man schor.
- Het is uit, hernam de graaf, ik kom gravin Lea halen.
De man en de vrouw keken elkaar aan.
- Leenie, sprak de grijsaard langzaam.
- Juist, Lea, verbeterde de graaf.
- Een gravin, zei de man. Hoe is het mogelijk, zoo'n eenvoudig kind en heelemaal niks geen verbeelding.
- Alsjeblieft, sprak de graaf, ik ben nu hier, dat ziet u, ik ben het zelf. Waar is zij?
- Weet meneer dan niet dat ze al drie weken niet meer bij ons is? vroeg het vrouwtje.
| |
| |
- Dat zijn uitvluchten, hernam de graaf driftig. Men heeft haar ergens verstopt.
- Hoe is het mogelijk, sprak de vrouw verbaasd. Gewoon op een advertentie hebben wij haar gekregen. En hebben ze het wicht nou verstopt?
De grijsaard schudde het hoofd.
- Op een advertentie, herhaalde hij. Wij hebben nooit goed geweten hoe het eigenlijk zat. Drie maanden is ze bij ons geweest en nou is ze nog een gravin ook. 't Is haast niet te gelooven.
- Toch is het zoo, bevestigde de graaf.
- Heb ik niet aldoor gezegd dat ze zooiets fijns had?, vroeg de vrouw.
- Ik zei, dat kind is beslist van goeie kom-af, dat zei ik.
- Een gravin, herhaalde de man in den stoel hoofdschuddend. Drie maanden was ze bij ons, op een gewone advertentie.
- Ik wil haar zien, herhaalde de graaf met nadruk. U ziet dat ik gewapend ben en ik ben de graaf zelf.
- Zoo, sprak de oude vrouw, haar bezoeker verwonderd opnemend. Maar ze is hier niet meer.
- Waar is ze dan wel?, vroeg de graaf vol ongeduld.
- U zegt toch zelf dat ze haar verstopt hebben?
- Ik vond die man toch al zoo vreemd met het kind omgaan, hernam de grijsaard. Gewoon wikkelde hij haar in een deken en hij droeg haar als een pop naar beneden.
- Als een groote pop, vulde de graaf aan.
- Neen, antwoordde de vrouw, als een klein poppie. Het kind was minnetjes voor haar leeftijd.
- Zij is zoowat zoo groot, sprak de graaf, zijn hand een eindje boven zijn hoofd houdend.
- Heelemaal nietf antwoordde de oude man, ik begrijp niet hoe u daarbij komt. Zoo groot zal ze nooit worden, al wordt ze ook honderd jaar.
- Misschien was ze dan wel een klein beetje kleiner, schipperde graaf Arie hoopvol. Misschien was ze zoo groot als ik.
- Ik geloof dat meneer hier niet terecht is, sprak de vrouw, Leenie kwam nog niet eens boven de tafel uit.
| |
| |
- Hoe is het mogelijk, mompelde de graaf. Vroeg ze nooit naar mij?
- Naar wie?
- Naar haar man.
- Een kind van drie jaar!, sprak de grijsaard schouderophalend.
- Drie jaar pas, zuchtte de graaf en staarde peinzend naar de kanarie. Ik weet het, vervolgde hij na korten tijd, er is hier een soort zinsbegoocheling in het spel Ik geloof dat wij elkaar niet goed begrijpen; iemand van ons moet gek zijn of zooiets. U is het toch wel met mij eens, dat een groot mensch maar niet ineens nog kleiner dan de tafel worden kan?
- Gekheid, sprak de man.
- Nu begrijpen wij elkaar, hernam de graaf. Nu moet u mij ook eens zeggen of zij altijd, van het begin af, zoo klein geweest is.
- Natuurlijk, antwoordde de man. Wat anders?
- Juist, besloot de graaf beslist, dan is u gek en ik niet.
- Zoo, dank je.
- Het gaat later weer over, troostte de graaf. Dat is zwarte tooverkunst. 't Is jammer, vervolgde hij mompelend, jammer, zoo groot als de tafel. Het hellegebroed spant strikken, riep hij, maar het spoor heb ik.
Toen trok hij de deur achter zich dicht.
- Bepaald haar grootvader, mompelde de grijsaard. Zei ik niet dadelijk dat het een onecht kind was? De arme man heeft het zich te veel aangetrokken, 't is hem in zijn hoofd geslagen.
|
|