| |
| |
| |
XVIII.
Een haan kraait.
Over de bolle keien van een straatweg rammelt een wagen, eerst luid en dichtbij, dan zachter en verder weg, zachter, totdat de nacht het geluid geheel in zich heeft opgenomen. In gesloten, bedompte stallen snuiven de koeien en klinkt het gerammel van metalen melkemmers.
Een haan kraait, een andere haan antwoordt en ver weg nog een, heel zacht. De kippen bewegen en kakelen bedrukt in hun donkere hokken, honden schudden den slaap van zich af en rinkelen met de kettingen waaraan zij vastgelegd zijn. Alle geluiden zijn levende, gave dingen in de groote stilte van den morgen, die nog nacht is.
Aan één kant, waar straks de dag komen zal, is de hemel grijs en het is alsof op die plaats, het laatste licht van de ondergaande zon zwak tegen de lucht weerspiegelt. Huizen, schuren en hooibergen zijn zwarte massa's die samenvloeien met de duisternis. Alleen een oude boom, die eenzaam, als een reus die staande gestorven is, tegen den grijzen horizont staat, heeft eenigen vorm.
Een haan kraait, een eend kwaakt, een vogel tjilpt en ergens in een huis slaat een klok: het eenige uurwerk op aarde.
De dag gaat komen. Er komen meer geluiden in de stilte en de hemel wordt lichter: een beetje rose en een streepje geel. Huizen, boomen en hekken maken zich langzaam vrij uit de duisternis en krijgen vorm en kleur.
Boven de velden hangt damp, grijze, bewegende damp, die als water is, die de velden in meren verandert en waarin alles wat hooger dan de aarde is schijnt te drijven. Daarboven, daarachter,
| |
| |
daaruit, stijgt het licht van den dag dat vervloeit in de duisternis van den hemel, waar de nacht nog is.
Graaf Arie opent de oogen en richt zich op, zonder wakker te worden. Hij kijkt om zich heen, zonder dat iets van alles wat hij ziet tot zijn bewustzijn doordringt. Dan zucht hij, sluit zijn oogen en zinkt terug in de houding waaruit hij zich oprichtte. En hij slaapt. Boven den horizont verschijnt de dag. Hoog vlamt het koperroode zonlicht langs den hemel en kaatst terug op aarde, waar alles lichtend en levend wordt. Breed trekken lichtbanen hun weg door de nevelen, laten levende lichtjes fonkelen in de vensters der boerderijen en doen dampnatte grassprietjes en boombladeren gloeien alsof zij van vuur zijn. Dan rijst de zon: een brandend, gloeiend vuur van wolken en nevelen, een fel-lichtende, schitterende punt, en streep en dan, de zon, een wereld van stralend vuur, een kratermond vol licht en tinteling, een vloeiende, roerloos tintelende vuurmassa, een lied van vlammende vreugde.
De zon schijnt, de aarde leeft: het is dag.
Een staldeur gaat open en een gezonde boerenmeid staat breed in de deuropening. Haar roode, sterke handen zet zij in de heupen, zij steekt de breede voeten in witte klompen, snuift de morgenlucht in en klotst over het steenen straatje naar de kippenren. Het kakelt en fladdert en scharrelt daarbinnen, totdat het deurtje open gaat en de heele troep naar buiten stapt; de haan, die de wereld onder zijn pooten wegtrapt, voorop en de roddelende kippen achter hem aan. Ze pikken de snavels in den grond en vreten gulzig, alsof zij vreezen niet genoeg te zullen vinden. De haan, die zijn weg kent, stapt bewust kopschuddend met afgemeten passen naar den mesthoop, fladdert naar den top en kraait. Dan buigt hij zich even, komt met zijn kop dicht bij het hoofd van een man die daar ligt te slapen en kraait weer.
Graaf Arie schrikt wakker, slaat zijn handen uit en verjaagt den haan, die wegstuift tusschen de vretende kippen
Het licht van de ochtendzon brandt fel en de graaf kan zijn oogen nog niet goed open houden. Door zijn oogharen heen, ziet hij een boom en kippen en een groot stuk lucht met heel veel licht. Het licht is scherp, het doet zijn oogen pijn en binnenin zijn hoofd rammelt het, alsof zijn hersenpan vol knikkers zit. Een haan heeft
| |
| |
in zijn ooren gekraaid, een monsterhaan, die de stem van een leeuw heeft. Hij begrijpt er niets van. Op korten afstand ziet hij een gewonen haan met kippen, een huis en een hooiberg en een kar met wielen, waaraan dikke aardkluiten kleven. Het is hier bepaald een boerderij en de berg waarop hij ligt is een mesthoop of lijkt er in ieder geval veel op. Zijn kleeren zijn vochtig, zijn ledematen zijn koud en stijf en zijn lichaam doet pijn, bewegen kan hij zich bijna niet en hij voelt zich ziek. Er moest iets wonderlijks met hem gebeurd zijn, hij moet opeens iets met kippen en boerderijen te maken hebben gekregen en hij vraagt zich af hoe dat gebeurd kan zijn. Hij herinnert zich iets van een prachtige zaal met veel licht en mannen en vrouwen, hij ziet een dansende, zingende menigte, waartusschen hij echter tevergeefs een kip of een boer tracht te ontdekken. Hij moet gedroomd hebben van deze boerderij, waar hij op onverklaarbare wijze terecht gekomen is. Er schemert iets in zijn bewustzijn van een groote menigte volgelingen en van een prins die bevrijd is. Maar thans is hij alleen en bevindt hij zich op een mesthoop waarop hij zal moeten sterven, als er niet spoedig hulp komt. Men heeft een martelaar van hem gemaakt en de gedachte hieraan geeft kracht zijn groote smart te dragen. Tenslotte is het nog zoo slecht niet als martelaar voor een groote zaak te sterven. Waarom zou hij niet doodgaan op een mesthoop, als Jezus op Golgotha aan het kruis stierf? Maar Lea, wat moet er van haar worden, als hij er niet meer zal zijn? Men zal haar vervolgen en in de gevangenis zetten of haar op een brandstapel verbranden. Dat mag, dat zàl niet gebeuren! Hij moet blijven leven en voor haar zorgen; de groote zaak der bevrijding zal hij blijven dienen. Die pijn in zijn hoofd zal wel weer over gaan en zijn mond, die droog en ruw als een beschuit is, kan hij spoelen.
Ik zal wel zien, besluit de graaf. Ik zal ze toonen wie ik ben, al denken ze dat ik dood ben.
Heerlijk warm wordt de zon, zijn bloed gaat sneller stroomen en hij heeft het niet zoo koud meer. Maar mèt de zonnewarmte komen de vliegen, in zwermen suizen ze aan, groote brommende insecten met glanzende lichamen, groen als geoxydeerd koper en kleine, gestreepte vliegen met ronde koppen als fel-roode kraaltjes. Zij loopen op den mest en op zijn armen en beenen. Als hij zich
| |
| |
even beweegt, vliegt de zwerm gonzend op, doch strijkt spoedig weer neer. Ze zijn vergiftig, denkt de graaf en slaat ze met zijn zakdoek weg. Terwijl hij hiermede bezig is, hoort hij vlak achter zijn hoofd een rochelend geknor, alsof een ontzettende reuzenvlieg zich achter hem heeft neergezet. Bevend draait hij zijn hoofd voor-zichtig om en ontwaart aan den anderen kant van het bergje, dicht bij hem, een grooten harigen bol. Onder dezen bol zit een bleek, baardstoppelig gezicht, dat hij reeds eerder moet hebben gezien.
Op hetzelfde oogenblik brengt de morgenwind een heerlijke, verheugende gedachte aan en graaf Arie slaakt een kreet van blijdschap.
- Prins, roept hij gelukkig, prins Gerard. Hij heeft mij gevolgd, hij is trouw.
De prins maakt een groot gat in zijn gezicht: hij geeuwt.
- Is de wekker al gegaan?, vraagt hij slaperig.
- Gewekt, juicht de graaf. Uit den doode gewekt. Wij zijn gered.
- Hou op, zegt de prins, en neem niet alle dekens. Dan opent hij even zijn oogen, slaat zijn groote hand tegen zijn voorhoofd en zit plotseling overeind.
- Is dat schrikken?, vraagt hij. Wat heeft dat eigenlijk te beteekenen?
- Schrik niet, zegt de graaf, je vriend heeft je niet verlaten.
De prins draait zich om en kijkt den graaf verbaasd aan.
- Kennen wij elkaar niet?, vraagt hij.
- Tot in den dood, antwoordt de graaf.
De prins glimlacht.
- Joris, zegt hij, wij zijn aardig boven onze thee geweest. Denk jij ook niet? Waar hebben wij elkaar het laatst gezien? Ben je al lang hier?
- Ik weet het niet, bekent de graaf, maar het schijnt mij een eeuwigheid toe.
- Ik zie geen café, herneemt de prins, na om zich heen te hebben gekeken. Hoe ben je hier eigenlijk gekomen?
- Door een wonder. De vijanden der bevrijding moeten over machtige middelen beschikken.
| |
| |
- Schei nou uit met je lolletjes, valt de prins in de rede. Ik heb hoofdpijn en dorst als een paard.
- Wij moeten nu geen oogenblik meer wachten, zegt graaf Arie. Wij moeten dadelijk beginnen en toonen wie wij zijn.
- Da's te zeggen, antwoordt de prins. Een raar soort lucht anders hier. Het is mij een raadsel hoe die hoop rommel hier komt. Zullen wij gaan?
De graaf staat nu ook op en samen staan zij naast elkaar in de zon, de groote en de kleine. Zij kijken elkaar aan en schudden het hoofd en beiden begrijpen er niets van.
Als een eindelooze, grijze band, die in den horizont verloren ging, lag de lange landweg voor hen. Ver weg waren de vage vormen van de stad zichtbaar: een donkere hoogte, een toren en een paar naalddunne strepen van fabrieksschoorsteenen. Het was een doode, harde, stoffige weg. Van paaltje tot paaltje duurde een eeuwigheid, tien paaltjes waren een kilometer en de twee wandelaars waren doodmoe. Zwijgend liepen de twee mannen naast elkaar voort, ieder met zijn eigen gedachten. Graaf Arie was in opgewekte stemming; hij was op weg naar de stad, waar hij zijn lieve gravin vinden zou. Hij zou haar van zijn heerlijke overwinning vertellen, van de talrijke volgelingen die hij gevonden had en haar zeggen, dat zij nu maar meteen trouwen moesten. Het was niet noodzakelijk dit tot na den kruistocht uit te stellen. Er waren vroeger toch ook genoeg getrouwde kruisvaarders geweest?
- Wat denk je, vroeg hij den prins, mag een kruisvaarder getrouwd zijn of niet?
- Da's te zeggen, antwoordde deze. Ik wou dat er hier in de buurt maar een café was.
- Wij komen straks wel langs een café, sprak de graaf. Maar wat denk jij van dat trouwen?
- Dat moet jij weten, hernam de prins.
- Ik doe het, besloot de graaf.
- Ja, altijd met je beenen onder een andermans tafel te zitten is ook niets, vond prins Gerard. Ik voor mij heb er al lang genoeg van.
| |
| |
- Jij moet getuige zijn, sprak de graaf, en dan moet ik nòg iemand van adel als getuige hebben.
- Dank je, antwoordde de prins, alles goed en wel, maar daarmee bemoei ik mij niet. Je krijgt beslist last met de politie, als ze hooren dat je al met Coba getrouwd bent.
De graaf bleef staan en keek zijn metgezel verbaasd aan.
- Jij denkt in het verleden, riep hij, laat mijn vroeger leven rusten, dat is voorbij, zooals het jouwe.
- Wat voorbij is, is voorbij, vervolgde de prins, maar als je denkt dat ik de kachel met mij laat aanmaken, heb je het mis.
- Prins Gerard, riep de graaf, zijn wij vrienden of niet?
- Schei nou uit met dat prins, hernam de ander wrevelig, laat jij iemand liever niet op een vuilnishoop slapen. Ik heb een smaak in mijn mond of ik haring met fondant gegeten heb.
- Wij moeten iets drinken, vond de graaf.
- Dat is degelijk van je, antwoordde de prins verteederd. Je bent een goed mensch Joris, eigenlijk heb je een goed hart.
De graaf glimlachte tevreden.
- Zoo is het goed, zei hij, Maar je moet mij niet steeds Joris noemen. Je weet dat ik met dien naam afgerekend heb.
Eindelijk, na heel lang te hebben geloopen, kwamen zij bij een klein cafétje, waarvoor een paar wankele ijzeren tafeltjes met stoelen onder een afdakje stonden. Er werden fleschjes bier en broodjes met kaas gebracht en naarmate zij meer vorderden met hun ontbijt, verbeterde de stemming van prins Gerard. Alsof hij zijn hersenen waschte in het bier dat hij dronk, verhelderde zijn herinnering en alles wat den vorigen avond had plaats gevonden, schoot hem weder te binnen. Het gebeuren eindigde in het hol van den Poot, waar zij tegenover elkaar aan een tafeltje gezeten en veel gedronken hadden. De reis naar den mesthoop bleef een raadsel en de prins vond het der moeite niet waard deze kleinigheid op te lossen.
- Hoe zouden onze volgelingen het maken?, vroeg de graaf.
- Katterig, luidde het oordeel van den prins. Je hebt je anders goed gehouden.
- Weet jij nog wat ze gezegd hebben, toen ik ze bevrijd had? vroeg de graaf.
| |
| |
- Wie had ze dan opgesloten? Daarvan heb ik niets gezien.
- Zij waren opgesloten in zichzelf, zooals jij en ik.
- Ja, antwoordde de prins, eerlijk gezegd was ik ook zoo dronken als een kanon. Maar ik zou wel eens willen weten of het vandaag Zondag is.
- Voor ons is het altijd Zondag.
- Da's te zeggen, sprak de prins, ik geloof dat het Vrijdag of zooiets is, want ze hebben gisteren op de fabriek geen loon betaald.
- Als wij overwonnen hebben, zullen de fabrieken gesloten worden. Wij zullen de menschen op het land laten werken, dat is veel gezonder.
- Best mogelijk, vond prins Gerard, maar daar krijg je beslist last mee. Ik begrijp trouwens niet waar je je mee bemoeit. Dat is allemaal werk voor de vakvereenigingen.
- Ben jij bang?, vroeg de graaf.
- Voor geen diender of duivel.
- Dan volg je mij, dan zullen wij samen het groote werk beginnen.
- Als je mij een sigaar geeft, bedong de prins.
Er moest betaald worden en toen graaf Arie dit wilde doen, kwam hij tot de ontdekking, dat zijn portefeuille verdwenen was. Gelukkig vond hij nog wat zilvergeld in zijn broekzak en dat handje vol geld was alles wat van zijn kapitaal overgebleven was. Nadat hij afgerekend had, doorzocht hij nogmaals al zijn zakken, maar het geld was inmiddels niet terug gekeerd.
- Zoek je wat?, vroeg de prins.
- Ik sta voor een raadsel, antwoordde de graaf.
- Wat zoek je dan?
- Het is wonderlijk, hernam de graaf tot zichzelf sprekend. Ik ben rijk geweest.
- Zoo, dan feliciteer ik je.
- Mijn geld is weg, sprak de graaf.
- Je drinkt te veel, oordeelde de prins.
- Mijn vijanden hebben mijn geld gestolen; ik heb het in mijn zak gehad.
De prins stak zijn wijsvinger omhoog en drukte deze nadenkend tegen zijn voorhoofd.
| |
| |
- Je bent vannacht met den Zendeling op stap geweest. Wat heb je uitgevoerd?
- Het is totaal verdwenen, mompelde de graaf, het is een list.
- Neen, viel de prins in de rede, het is gegapt. Die Zendeling is link, maar ik heb je gewaarschuwd.
- Geld is slijk, sprak graaf Arie berustend. Ik ben eigenlijk blij dat het weg is.
- Dat komt er van als je je vrouw laat zitten, philosopheerde prins Gerard. Geef nog maar een glas bier, want ik stik van den dorst.
Het afscheid tusschen de twee vrienden was innig en ging, vooral van graaf Arie's kant, met eenige plechtigheid gepaard. Het punt waar hun wegen zich scheidden, lag middenin den verkeersstroom der binnenstad, waar autohoorns en motoren den twee middeleeuwers er aan herinnerden, dat god snelheid zoo nu en dan een offertje gebracht moet worden.
- Als je onze volgelingen gevonden hebt, sprak de graaf, zeg hen dan dat wij vanavond om acht uur bij de groote kerk bij elkaar komen.
Een voorbij snellende vrachtauto vermaalde met zijn zware, dreunende wielen de woorden van graaf Arie tot een onverstaanbaar mondbeweeg, maar de prins knikte begrijpend het hoofd.
- Ze maken een leven alsof de wereld vergaat, zeide hij.
- Dat beleven wij niet meer, antwoordde de graaf. Breng hen allen mee, vervolgde hij, want wie vanavond ontbreekt, is voor ons verloren. Denk er om, dat ook weduwen en weezen welkom zijn.
- Ja, antwoordde de prins, maar die krijgen geen sterken drank. Dat is alleen voor de mannen.
- Ik ga nu naar de gravin, hernam de graaf, en vanavond breng ik haar mee. En nu broeder, gegroet.
- Aju maat, groette de prins, zijn hand als een plank omhoog stekend. Meteen keerde hij zich om en begaf zich in den menschen-stroom, waar zijn lange, breede gestalte bovenuit stak.
Bewonderend staarde de graaf hem na.
| |
| |
- Hij is sterk en groot: een echte prins, mompelde hij. Jammer dat hij een klein beetje tering heeft.
Toen begaf hij zich met een hart vol liefde naar de gravin.
De juffrouw is op reis!
Deze woorden rolden van de stijle trap af als zware keisteenen, die hem in hun val verpletterden. Langzaam, als een geranselde hond, hief hij zijn hoofd op en keek naar boven in het donkere trapgat, het wezen zoekend dat deze vreeselijke woorden gesproken had. Hij zag niemand en bleef, op zijn vinger bijtend, op meerdere bizonderheden wachten. Maar niemand sprak meer een woord en hij stond besluiteloos voor het holle trapgat van het huis waaruit zij verdwenen was. Alles om hem heen werd kil en naargeestig. De roode traplooper, die zooeven nog kleurig en feestelijk geweest was, werd een leelijk ding om op te loopen, naar boven toe, waar een leege kamer was. Het huis, dat vroeger het heerlijkste plekje in de stad geweest was, zag er nu koud en vijandig uit.
Zij was op reis.
- Is ze ver?, vroeg hij eindelijk heel zacht, alsof hij bevreesd was dat iemand zijn woorden hooren zou.
Er kwam geen antwoord en pas nadat hij heel lang gewacht had, hoorde hij boven een deur dichtslaan en vroeg dezelfde stem die zooeven gesproken had hem, waarom hij nog bleef wachten. Hij herhaalde zijn vraag en vroeg tevens of zij geen boodschap voor hem achtergelaten had. De juffrouw zou heel lang wegblijven, vertelde men hem en een boodschap of een brief had zij niet achter gelaten, misschien wel omdat zij plotseling vertrokken was.
Toen was er niets meer waarop hij nog behoefde te wachten en langzaam trok hij de deur achter zich in het slot. Hij vroeg zich af waarheen hij thans gaan zou, nu zijn gravin verdwenen was. Hij was verlaten en stond alleen op de wereld. Deze woorden herhaalde hij telkens omdat zij, daar hij ze dikwijls gelezen had, bekend klonken en omdat ze hem ontroerden. Zij was op reis. Op reis zijn, beteekende onderweg te zijn ergens op de wereld, het beteekende onvindbaar te zijn, het beteekende alles wat ellendig en verdrietig was. Als zij op reis was, dan was zij weg, en als zij weg was, kon
| |
| |
zij ontvoerd zijn of in een gevangenis zitten, zij kon op een pijnbank liggen en men kon bezig zijn haar te onthoofden. Hij moest er niet aan denken; het maakte hem gek. Maar zij kon eigenlijk ook nog best in de stad zijn, het was heel goed mogelijk dat zij in de stad op reis was en gewoon een beetje wandelde. Als dat waar was, zou hij haar best kunnen ontmoeten. Als hij naar links ging, bestond er kans dat hij haar tegenkwam en als hij naar rechts ging, zag hij haar misschien ook, maar dan zou hij haar juist kunnen missen, omdat zij ergens in een andere straat liep. In ieder geval bestond er kans dat hij haar op straat zien zou en daarom besloot hij voorloopig maar te blijven staan. Nadat hij dit een poosje gedaan had en afwisselend tegen de pui van een sigarenwinkel en tegen een lantaarn had geleund, nadat hij eenige malen geconstateerd had dat er veel dames waren die, op een afstand, sprekend op gravin Lea geleken, kwam hij op de gedachte om naar meneer Frans te gaan, daar er kans bestond dat deze weten zou waarheen de gravin gegaan was. Hij besloot het wachten er aan te geven en ging zoo vlug mogelijk met de tram naar het atelier van den schilder. Ook hier kwam de graaf voor een gesloten deur en in zeer neerslachtige stemming besloot hij, de lange wandeling naar graaf Harry te gaan maken. Hij voelde zich moe en moedeloos en de pijn in zijn hoofd was bijna ondragelijk. Hij wilde graag slapen, zich gewoon ergens ter ruste leggen, dadelijk, midden op de straat. Maar zijn verlangen en de onzekerheid omtrent het lot van zijn vrouw, maakten hem onrustig en jaagden hem voort. Hij begon hoe langer hoe sneller te loopen; het was alsof iets onzichtbaars, dat hij grijpen moest, voor hem uit rende. Zij is plotseling op reis gegaan, herhaalde hij telkens, maar hij kon het niet begrijpen.
Eindelijk moest hij even rust nemen; zijn hart hamerde in zijn borst als de stamper van een mortier en hij snakte naar adem. Op een bank, die tegen het hek van een park stond, liet hij zich neervallen. Hij liet zijn hoofd in zijn hand rusten en zijn mager lichaam kromp ineen, als dat van een slak, die met zout bestrooid is. Zijn voorhoofd en zijn wangen waren nat van zweet en hij rilde van koude. Hij was ziek, erg ziek, en hij vertelde zichzelf dat het niet lang meer met hem duren zou. Hij vreesde den dood niet, hij was er niet bang voor dit leven vaarwel te zeggen. Hij had echter nog
| |
| |
één wensch: in haar armen te mogen sterven, stil met zijn hoofd tegen haar aan in te slapen, dood te gaan, als toen, heel lang geleden op dien avond, met haar lieve stem in zijn ooren, als zij zong van ‘net port’ of zacht fluisterde: mijn lieve graaf ben je. Dat alleen, dit eene zou hij nog willen. En dan slapen, je oogen dicht doen en altijd slapen. Als God dat nu nog eens zou doen, als god nu eens naar hem zou luisteren, als hij het hem vroeg in een heel mooi gebed.
Ineengedoken als een zieke vogel, zit Jacobus Joris op de bank in de drukke breede straat. Zijn gebogen rug is bedekt met mestvlekken en zijn hoofd is verborgen tusschen zijn gore, magere handen. Zijn afgezakte broekspijpen hangen op zijn bemodderde schoenen, die hobbelig en voos zijn, alsof er geen voeten in steken. Fluisterend spreekt hij met God en om zijn mond is een glimlach, want hij weet dat zijn gebed verhoord zal worden.
Graaf Arie, die zijn blik op den grond gevestigd hield, zag opeens de glimmende neuzen van een paar schoenen, die op de grijze straattegels vlak voor hem stil stonden. Hij voelde een hand op zijn schouder en hief langzaam het hoofd op. Zijn blik gleed langs een paar broekspijpen, langs een zwart jasje en een wit overhemd en toen keek hij in het gezicht van meneer Frits, den dikken dichter. De graaf was niet verrast meneer Frits opeens te zien; het was alsof hij op hem gewacht had.
- Je kunt wel antwoorden, als ik je groet, sprak de dichter, naast hem op de bank plaatsnemend. Is het mis met je, ouwe jongen?
De vertrouwelijke toon van den dichter klonk als troostende muziek in het eenzame land van verdriet, dat de graaf was binnengetrokken. Hij gaf geen antwoord doch trok, mat glimlachend, zijn schouders op, op deze manier te kennen gevend, dat de dichter niet verkeerd gezien had.
- Zoo, hebben de brave vrienden je wellicht heelemaal geplukt?
- Lea is op reis, mompelde de graaf.
- Ik weet het, antwoordde de dichter, en nu sta jij natuurlijk aan den dijk. Ja vriend, zoo gaat het, liefde en ijdelheid zijn gevaarlijke dingen.
| |
| |
De graaf knikte begrijpend het hoofd.
- Het is natuurlijk een duur lesje geweest, hernam meneer Frits. Maar ben je nu genezen?
- Ik heb nog erg hoofdpijn, antwoordde de graaf.
- Dat is niet zoo erg, als het verder met je hoofd maar in orde is. Ben je nog steeds van adel of ben je weer teruggekeerd tot den eenvoudigen stand van burger?
- Een ridder laat zich niet ontmoedigen en keert nimmer op den ingeslagen weg om.
- Zoo, sprak de dichter, maar als die ridder nu eens zoo verstandig is in te zien, dat hij zich langs den ingeslagen weg lijnrecht naar de hel begeeft? Als die ridder nu eens even zijn hersenen gebruikt en tot zichzelf zegt: jongen, je bent een idioot om met open oogen je ondergang tegemoet te rennen, keert hij dan nog niet om?
- Nooit, sprak de graaf kort.
- Beste vriend, hernam meneer Frits, als ik de overtuiging had, dat je werkelijk gek was, dan zou ik medelijden met je hebben. Ik weet echter dat er alleen maar een draadje gekheid door je heen loopt en dat onze vrienden dat draadje goed gespannen hebben gehouden. Daarom wil ik je weer op den goeden weg trachten te brengen en verstandig met je praten. Maar wees dan in 's hemelsnaam niet zoo eigenwijs. Zeg nu eens eerlijk, en hou tegenover mij de comedie die je tot nu toe gespeeld hebt, niet vol, zeg nu eens, weet je niet heel goed wie je eigenlijk bent?
- Ja, sprak de graaf, ik weet het, al willen de menschen het ook niet gelooven.
- Je weet dus dat je een heel gewoon mensch bent?
- Ik ben een mensch, beaamde de graaf, want als ik geen mensch was, zou ik onzen lieven heer geen hulp behoeven te vragen.
- Dat is tenminste een beetje verstandig geantwoord. Je acht je dus een mensch, omdat je behoefte hebt aan hulp van een hooger wezen. Als je nu een mensch bent, probeer dan ook een verstandig mensch te zijn en ga naar huis terug, bij je vrouw en kinderen.
- Ik heb geen huis, antwoordde de graaf. Mijn huis is de wereld.
- Nu je het zegt, ja, eerlijk gezegd zie je er wel een beetje
| |
| |
als een landlooper uit. Maar als je niet naar huis terug durft gaan, laat mij het dan maar bij je vrouw voor je in orde maken.
- Zou dat gaan?, vroeg de graaf.
- Natuurlijk, waarom niet? Zij zal den hemel danken als je weer terug bent.
- Gelooft u dat?
- Beslist.
- Ik denk het ook, antwoordde de graaf. Zij zal heel blij zijn, als zij mij weer ziet. Ik ga haar zoeken, nu dadelijk.
- Zoeken? Is zij dan ook op stap?
- Zij is op reis en zij zal wel heel lang wegblijven. Zij moet ontvoerd zijn, want ze heeft zelfs geen boodschap voor mij achtergelaten.
De dichter keek den graaf onderzoekend aan.
- Wie bedoel je eigenlijk?, vroeg hij.
- De gravin.
- Loes toch niet?
- Lea, verbeterde de graaf.
De dichter stampte driftig op de straatsteenen.
- Kerel, riep hij, waar zit het druppeltje verstand dat je nog hebben moet? Loes is nooit je vrouw geweest: die heeft je alleen maar als een kip geplukt. Nu is zij met Frans samen naar de hoofdstad en daar maken ze jouw geld op, begrijp je, jouw centjes verteren zij daar.
- Waarom doen ze dat dan?, vroeg de graaf verdrietig. Zij hadden op mij moeten wachten. Ik kan niet begrijpen dat meneer Frans haar ontvoerd heeft.
- Jij begrijpt goddank niets, sprak de dichter. Zie je dan ook niet in dat zij je bedrogen heeft?
De graaf glimlachte.
- Zij is lief, zei hij, dat doet ze niet. U weet niet hoe lang zij op mij gewacht heeft.
- Neen, dat weet ik ook niet, beaamde de dichter. Maar luister eens. Heeft Loes je er heelemaal niets van gezegd, dat zij misschien naar de hoofdstad zou gaan om voor de film te spelen? Weet je niet dat Frans decors voor een historische film ontwerpen moest?
| |
| |
- Iets van de middeleeuwen?, vroeg de graaf.
- Juist.
- Ja, dat weet ik. Hij moest kasteelen voor ridders teekenen.
- Ja, voor plankenridders, zooals jij er een bent. En nu is mijn geduld op. Wil je nu ophouden met je malligheid of niet?
- Als gravin Lea in de hoofdstad is bij de plankenridders, ga ik er ook heen, antwoordde de graaf. Zij kan toch niet alleen tusschen al die vreemden zijn?
De dichter zuchtte en schudde het hoofd.
- Arme kerel, zei hij. Jij bent de eerste volslagen gek dien ik in mijn leven zie, waarachtig, het is zoo. En heusch, het is voor mij een raadsel, dat een doodgewoon kereltje zoo'n eind afdwalen kan. Kijk mij eens goed aan. Zoo, en zeg mij nu eens, welke kleur hebben mijn oogen?
- Blauw, net als van de gravin, geloof ik, maar die zijn mooier.
- Juist, riep de dichter, blauw en nu weet ik het ook: je bent een dier, een zinnelijk beest, de wellust brengt je verstand in de war. Je kunt geen woord zeggen, zonder aan die vrouw te denken. Schaam jij je niet, durf je je eigen kinderen in de oogen te zien? Hoe is het in godsnaam mogelijk, dat het beest in den mensch zoo sterk kan zijn, dat het een hersenlooze idioot van hem maakt? Luister vriend, je bent een beest, een vreeselijk, monsterachtig beest.
- Een soort draak?, vroeg de graaf.
- Heb je nog den moed sarcastisch te zijn? Heb je dan geen steek zelfrespect, hè vriend?
Graaf Arie keek den dichter opmerkzaam aan. Hij legde zijn hand op diens arm en schudde langzaam het hoofd.
- Het komt wel goed, zei hij, u moet u maar niet zoo boos maken. De menschen zullen wel bevrijd worden, ook al willen zij het zelf niet. Ik weet wel dat de menschen elkaar een spons met gal in den mond stoppen, want Jezus is ook op Golgotha gestorven. Denkt u soms dat wij alleen maar verdriet hebben? Wij moeten elkaar opheffen en steunen, dan komt alles wel in orde.
- Wat heeft dat met Loes te maken?, vroeg de dichter.
Doch de graaf antwoordde niet, hij staarde voor zich heen en
| |
| |
scheen de aanwezigheid van den ander vergeten te zijn. De dichter keek van terzijde naar den mageren, hoekigen kop, die vol onbegrijpelijke dwaasheden zat, naar de beenige handen, die langzaam tastend langs de wijde broekspijpen streken, alsof zij iets wilden grijpen. En duidelijker dan zijn mond had kunnen spreken, vertelden graaf Arie's zoekende vingers den dichter, wat de mensch, die naast hem zat, verloren had. Hier stond hij voor het schoone, ontzettende mysterie van den waanzin en hij was zoo'n dwaas geweest, om met ruwe handen iets te willen grijpen, wat ontastbaar was. Een beest had hij dezen man zooeven genoemd, maar was hij zelf niet veel beestachtiger dan deze arme dwaas? Had hij het recht om tegen dit hoofd te schoppen, waarin het leven zijn waanzin liet droomen? Zijn dwaasheid is alleen voor hem, daaraan mag niemand raken, dacht de dichter, hij mag er gelukkig mee zijn en er in ten onder gaan. Arme, gelukkige kerel. Laat hem gelukkig zijn met Loes, laat hem modder voor goud aanzien en een engel van een slet maken. Wat hindert het?
- Ik doe het, hoorde hij graaf Arie zeggen. Nu dadelijk.
- Wat doe je?
- Ik ga naar de hoofdstad. Ik zal met den trein gaan, want zij wacht op mij. Doe maar je oogen dicht, dan hoor je haar roepen.
- Ja, sprak de dichter, dan moet je maar gaan. Heb je geld voor den trein?
- Zij zal blij zijn als ze mij ziet, sprak graaf Arie.
- Dat denk ik ook. Maar ik vroeg je of je geld bij je hebt om een kaartje te koopen.
- Het geld is weg, antwoordde de graaf, en dat is eigenlijk maar goed ook. Geld is modder.
- Ja, zei de dichter, maar als je niets hebt, moeten wij maar samen deelen. Hier heb je een rijksdaalder en denk er goed aan, dat je zonder geld geen kaartje koopen kunt en dat je dan niet naar je koningin kunt gaan. Waaraan moet je nu denken?
- Aan alles, antwoordde de graaf.
Toen stond hij op en ging heen, zonder afscheid te nemen. De dikke dichter staarde hem na, totdat hij tusschen de menschen verdwenen was.
| |
| |
De dichter heeft gedeeld met den dwaas, dacht hij. De dichter deelt altijd, maar voor hem is het beter met een dwaas dan met de verstandige wereld te deelen. Dag vriend, goeie reis.
Toen stak meneer Frits, tevreden glimlachend, een slechte sigaret aan.
En boven de wereld scheen de zon.
|
|