| |
| |
| |
XVII.
Diep onder den grond, weggedoken onder de zware, zwartgeteerde gevel van een oud pakhuis, bevond zich het hol van den Poot. De kleine, doffe, met modder bespatte raampjes naast de deur, kwamen even boven het keldergat uit, het overige gedeelte van het hol lag in de diepte. Een paar gemetselde treden, uitgeloopen en afgebrokkeld, puistig en hobbelig, met onderaan een gootje, dat altijd vol stof of modder was, voerden naar den ingang. Het kleine deurtje had ruitjes die in de sponningen rammelden als de blikjes van een tamboerijn en een roestige, ijzeren kruk, waarin een kromme spijker met een scherpe punt stak. Het hol was zwart als een kolenmijn, grauw, donker en stoffig. Vanaf het voordeurtje scheen het eindeloos diep en in de troebele verte schemerden vaag een paar zilverige vlekken van spiegels. In een hoek, voor deze groote spiegels met verweerde, schimmelige plekken, stond een met zink beslagen toonbank, waarop harten en cirkels en twee handen van vriendschap met glanzende, geel-koperen spijkertjes waren geprikt. Op de planken, tegen den wand, stonden glimmend gewreven bier- en jeneverglazen en glazen kereltjes met bolle buiken, die gevuld waren met valsch-roode en citroengele en diep-groene dranken. Daaronder bevonden zich twee geribde glazen vaatjes met zilveren kraantjes en een inhoud die zoo helder was als versch regenwater. Dikwijls, als de Poot lange, donkere namiddagen alleen in zijn hol zat, gingen zijn vingertoppen streelend langs de glazen ribben van deze vaatjes. Vijf hoepeitjes telde hij boven elkander. In den ondersten ring van het brandewijnvaatje was een bult: hij wist het precies. Vaak zakte zijn hand langzaam af naar het handvat van het kraantje. Dan nam hij een glaasje zonder voet en met één
| |
| |
slag, van links naar rechts, draaide hij het heveltje om. Op deze wijze kreeg hij juist genoeg: een slokje, dat was het lekkerst. De Poot stond onder zijn klanten bekend als een fijnproever en geroutineerd drinker. Altijd kon hij drinken, van 's morgens af, als het nog maar amper licht was, tot diep in den nacht. Nooit weigerde hij een borrel en zijn twintigsten dronk hij met evenveel smaak als zijn eersten. De man die den Poot dronken gezien had, moest nog geboren worden.
Dien avond was er feest in het café van den Poot. Het hol was hel verlicht door een aantal bleek-groen brandende lampen. Twee pitten, dicht bij de deur, gloeiden voor verzilverde reflectoren als groote, schitterende sterren, doch de lampen bij het buffet zonken weg in een nevel van walm en tabaksrook. Achter in het hol was alles bleek en wazig, alsof er een scherm van gaas, van dunne, grijze stof voor hing. De roode koppen der drinkers bij de zinken toonbank, schenen dicht onder het plafond te drijven in een zee van smook en walm; de groote spiegels waren dof als oud blik en het rood en groen in de caraffen was verschoten, alsof de zon er lang op geschenen had.
Zonder ophouden schonk de Poot de glaasjes vol en de kristallen inhoud van zijn geribde vaatjes verminderde zichtbaar. De handen van vriendschap op het toonbankblad, dreven in een soep van gemorste jenever, biernat en schuim uit de kogelfleschjes, dat als zeepsop was.
De bezoekers waren dorstig, de rook van slechte tabak prikkelde hun kelen, de bedorven lucht drong in hun slijmvliezen en de hitte deed hun tongen en gehemelten verdrogen. Een ondragelijke stank hing in het hol, een mengsel van scherpen alcohol- en nicotinedamp, van bedorven menschenadem en van geuren uit natte, langgedragen kleeren. De vloer was één groote moddervlek. Het modderwater werd mee naar binnen gebracht aan de schoenzolen en de vrouwen sleepten het met hun rokken omlaag van het steenen trapje. Maar de bezoekers bemerkten niets van vuil en stank, zij voelden geen hitte, want zij hadden pret, rumoerige lol.
In een hoek trok iemand muziek uit een harmonica en als deze jammermelodie werd afgebroken, begon een draaiorgel te brommen met zware bassen en beukend tromgeluid. Soms lalden allen een
| |
| |
bekend straatliedje mee, dan brak een chaotisch rumoer van diepzware en hoog schrille stemmen onder het lage plafond los en rammelden de kleine ruitjes in het deurtje. Als het orgel dan ophield, zeurde een enkele stem de melodie van het liedje nog door, totdat opeens allen weer invielen en het refrein meebrulden. Dan waren de kelen weer droog geschreeuwd, dan prikten de scherpe dampen als naalden in de slijmvliezen en iedereen riep om bier en jenever en glaasjes geel en rood. En steeds weer bromde het orgel nieuwe liedjes, alle roepstemmen overdreunend met tromgebeuk en gerammel van blikken bekkens. De meiden dansten niet meer, moe leunden zij op de banken langs den muur, de roode hoofden lol-zat tegen het houten beschot. Onder een groote, ronde tafel, tusschen een levenden muur van beenen en trappende modderschoenen, speelden een paar havelooze kinderen schooltje en vader en moedertje. Om de tafel heen zaten de moeders, log en breed, de zware heupen uitpuilend boven de stoelzittingen.
Toen de prins het deurtje van het hol openduwde, sloeg graaf Arie een warme walm in het aangezicht. Met een gewaarwording van walging ademde hij de bedorven lucht in en even aarzelde hij om binnen te treden. Prins Gerard duwde hem echter vooruit en opeens stond hij middenin het gewoel. Het maakte hem duizelig, hij voelde een vreemde bedwelming over zich komen, een zachte roes van rumoer en menschenlucht. Het orgel drensde de Radio lofzang, welk lied, dat een stamprefrein met zeer veel tsa-ra-taboems had, door alle aanwezigen werd meegezongen en meegestampt.
De prins had een plaatsje gevonden aan een klein, vierkant tafeltje, recht tegenover het buffet en noodigde den graaf met een sierlijke handbeweging uit plaats te nemen.
- Vreemd, overpeinsde de graaf, dat orgel en dat geschreeuw, maar het hoort zeker zoo.
De kellner, in bruin boezeroen en manchester broek, gaf den prins een familiairen tik op zijn schouder en vroeg wat de heeren wilden drinken. Prins Gerard noemde den kellner Dorus en bestelde, zonder acht te slaan op mogelijke wenschen van zijn vriend, twee glazen bier.
| |
| |
- Hier ben je nou bij den Poot, lichtte prins Gerard in. 't Is de gezelligste kroeg uit de buurt en spotgoedkoop.
- Juist, antwoordde de graaf. Bedoelde je nu dat wij hier moesten zijn?
- Da's te zeggen, antwoordde de prins. Moeten is dwang, niemand kan ons dwingen.
- Maar de volgelingen die wij zoeken, dat bedoel ik.
De prins zwaaide in breed gebaar zijn armen om zich heen.
- In orde, sprak hij, allemaal graven en gravinnen.
Graaf Arie schudde het hoofd, hij begreep er niet veel van.
- Arme menschen, mompelde hij, zij moeten wel diep gezonken zijn.
- Gezonken?, vroeg de prins. Het ergste schuim komt hier.
- Maar wij moeten volgelingen hebben, hernam de graaf verdrietig, menschen van adel, zooals wij.
- Je stikt hier van den adel, antwoordde Zijne Koninklijke Hoogheid.
- Eigenaardig, sprak graaf Arie, ik zou het ze nooit hebben aangezien. Het is mij een raadsel hoe jij ze herkent.
- Allemaal ken ik ze, ging de prins trotsch verder. Daar heb je den Blikken Rammelaar, die lange daar, en naast hem staat Ko met de vlugge handen en daar, onder de lamp, staat de Zendeling, die is pas vrij gekomen.
- De namen zijn goed, vond de graaf. Maar waarom heeten die menschen zoo?
- Dat zijn eerenamen, legde de prins uit. Iedereen heeft zoo'n beetje den naam van wat hij is of wat hij lijkt. De Zendeling ging er vroeger op uit met een zwarten jas aan en zoo'n hoog boordje, je weet wel. Hij had lijsten en daar moesten de menschen op teekenen en dan moesten zij geld geven voor de inwendige zending onder de Indianen in Afrika. Het ging best en hij had drie jongens, die op een vast weekloon voor hem werkten, maar toen hebben ze hem verraden.
- Mocht het dan niet?
- Weet ik het? Je moet maar zoo rekenen, de verrader slaapt nooit en je loopt nou eenmaal niet onder een sigarenkistje.
- Iedere goede zaak heeft zijn martelaren gehad, sprak de
| |
| |
graaf nadenkend. Stierf Jezus niet op Golgotha? Die Zendeling moet zelf al gevoeld hebben dat hij iets met kruistochten te maken had. Ik geloof wel dat wij hier veel volgelingen zullen vinden.
- Je hebt ze hier voor het opscheppen, vond de prins.
- Wat heeft die Zendeling vroeger gedaan?, informeerde de graaf.
- Niet veel, denk ik, antwoordde prins Gerard. Hij is van school af, geloof ik, direct de gevangenis ingegaan en daar hebben ze hem aldoor gehouden.
- Arme man, zuchte de graaf. Hij is zwaar gestraft. Maar ik bedoelde eigenlijk wat hij in zijn vroeger leven geweest kan zijn.
- Ik weet het niet, antwoordde de prins, je weet van die lui nooit precies wat ze eigenlijk uitvoeren. Maar wij zullen het hem straks vragen.
De prins gebruikte zeer veel bier en telkens als hij voor zichzelf bestelde, liet hij graaf Arie ook een glas brengen en deze, die van meening was dat bier ook een zeer behoorlijke drank voor een ridder was, dronk meer dan goed voor hem was. Naarmate de lichten en de spiegels meer begonnen te zwaaien, begon hij meer vertrouwen te krijgen in de afkomst van de menschen die om hem heen waren. Hij vond het prachtig dat de prins, die heel verstandig bleek te zijn, hem juist in deze gelegenheid gebracht had. Nooit zou hij uit zichzelf op de gedachte gekomen zijn, den sluimerenden adel uit vervlogen eeuwen in deze omgeving te zoeken. En juist hier viel zulk een prachtig werk te verrichten. Hier kon hij tegelijkertijd de menschen opheffen en steunen en hen hun vroegeren stand terug geven. Het was geen wonder en ook geen toeval dat hij hier nu was: alles was zoo vooruit beschikt en het was een prachtige ingeving van hem geweest, om prins Gerard eerst te bevrijden en op te heffen. Hij keek de menschen, voor zoover hem dit nog mogelijk was, eens een voor een aan en geen enkel gezicht kon hij ontdekken, dat niet iets adellijks had. Echter, na lang zoeken, had hij twee personen gevonden, waaraan hij twijfelde; dat waren de Poot, die borreltjes inschonk en de man met één oog, die harmonica speelde. Hoewel zij blijkbaar niet van adel waren, hadden zij vroeger toch wel iets met ridders te maken gehad. Misschien waren zij op kasteelen in
| |
| |
betrekking geweest: de kroegbaas als bottelier en de man met de harmonica als minstreel.
- Wij moeten nu iets doen, besloot de graaf eindelijk.
- Wij geven een rondje, besliste de prins.
De kellner werd dadelijk geroepen en toen de prins hem vertelde, dat zijn vriend beslist het heele gezelschap tracteeren wilde, werd belangstellend gevraagd, of meneer voldoende geld in zijn zak had.
- Centen zat, antwoordde de prins.
Graaf Arie stond nu binnen weinige seconden in het middelpunt van aller belangstelling. Men dronk op zijn gezondheid en de vrouwen lachten hem vriendelijk toe. De man, die eens minstreel geweest was, zette op zijn harmonica een liedje in, dat door allen werd meegezongen. Het was een korte dankzang voor den milden gever en de weinige woorden, die tallooze keeren werden herhaald, luidden:
‘Er zijn nog goede menschen op de wereld’.
Ontroerd door deze heerlijke waarheid, waarvan hij zelf een levend bewijs was, greep de graaf de hand van zijn vriend.
- Wat zijn ze dankbaar, fluisterde hij.
- Zij krijgen dadelijk nòg een glaasje, antwoordde de milde prins.
- En straks, wat zullen zij straks wel zeggen, als ik hun mijn blijde boodschap breng, hernam de graaf geestdriftig.
- Dat wordt een feest, een echt feest, oordeelde de prins.
- Het feest der bevrijding, riep graaf Arie, wat zullen zij gelukkig zijn. Zij moeten eerst nog iets drinken, wijn moet er komen en dan zullen wij het hun zeggen. Wij moeten een vreugdedronk hebben, net port, moeten wij zingen en dan, dan zeg ik het.
De kellner kwam, om de bevelen van den graaf in ontvangst te nemen. Wijn was helaas niet meer in de kelders voorradig, maar de aanwezigen zouden ongetwijfeld genoegen nemen met een klaartje, met of zonder suiker.
- Geef de menschen wat zij verlangen, sprak de graaf, er moet nu feest zijn.
Hiermede was de ober het volkomen eens en ter verhooging van de algemeene feestvreugde, stelde hij meneer voor om eerst even het eerste rondje af te rekenen. Graaf Arie was hiertoe dadelijk
| |
| |
bereid en haalde zijn portefeuille uit zijn zak. Hij had pas zijn effecten verzilverd en was dus financieel volkomen in staat zijn vrienden een waardig feest te bereiden. Er stond geen kroontje op de grafelijke portefeuille, maar dat de inhoud achttien karaats was, had de eerwaarde Zendeling in een oogopslag gezien. Hij trok zijn wijde neusvleugels even op, als een speurhond die een spoor ruikt en ging toen naar den Poot, met wien hij een kort doch ernstig onderhoud had. Na afloop van dit belangrijke gesprek, stond het onomstootelijk vast, dat de portefeuille van den graaf een nieuwe incarnatie tegemoet ging.
De zieleherder kwam naast den prins staan en legde zijn hand op diens schouder. Er volgde een vreugdevol wederzien en ook de graaf kreeg volop zijn deel van de handdrukken die de Zendeling uitdeelde. Het duurde niet lang of de conversatie aan het kleine tafeltje stond in het teeken van ridderlijkheid en heldenmoed. Het bleek al spoedig dat de Zendeling in een vroeger leven een baron was geweest met drie kasteelen en een gouden koets op zes wielen. Hij wist zich merkwaardig veel te herinneren en toonde zich dadelijk er toe bereid, aan den kruistocht deel te nemen en behulpzaam te zijn bij het steunen en oplichten van menschen.
In graaf Arie's borst brandde een vreugdevuurtje. Eindelijk was zijn liefste wensch in vervulling gegaan: het groote uur was gekomen. Jammer was het alleen, dat gravin Lea niet aanwezig was om in de feestvreugde te kunnen deelen. Haar afwezigheid stemde hem weemoedig en zijn verlangen naar haar werd zoo sterk, dat hij den wensch te kennen gaf, om haar in een rijtuig te gaan halen.
- Beslist niet doen, adviseerde de baron, de schrik is te groot, zij zou er in kunnen blijven. Morgen, als wij allemaal onze nieuwe pakjes aan hebben, gaan wij met den heelen stoet er heen en halen wij haar af. Dat was een prachtig voorstel, waarmede de graaf bizonder ingenomen was. Toch kon hij haar niet dadelijk vergeten. Hij moest voortdurend aan haar denken, hij zag haar steeds voor zich en haar beeld legde een floers van weemoed op zijn vreugde.
- Ze is zoo lief, zei hij.
- Dat geloof ik graag, antwoordde de Zendeling, vroeger was zij tenminste een schat. Een broer van mij, Linke Jaap, de baron bedoel ik, heeft nog een tijd vaste verkeering met haar zuster gehad.
| |
| |
- Wonderlijk, riep de graaf, dus bijna waren wij nog familie van elkaar geworden.
- Vast en zeker, antwoordde de baron, maar ze hebben hem toen drie jaar achter slot en grendel gezet, ook op een kasteel. Toen is zij later met een anderen baron getrouwd.
- Dat was niet mooi van haar, vond de graaf.
- Da's te zeggen, mengde de prins zich in het gesprek. Ik heb vroeger iemand gekend die kanaries fokte en een zuster van die zijn zwager is er ook met een baron vandoor gegaan, maar dat was eigenlijk een biljardmaker, die baron bedoel ik.
- Ik zal je straks haar portret eens laten zien, sprak de baron.
- Een geschilderd?, vroeg de graaf.
- Drukwerk, antwoordde de baron prompt.
- Ik heb van mezelf een geschilderd portret, pochte de graaf. Hebt u portretten van uw voorouders?
- Een kamer vol, antwoordde de baron. Ga maar mee, dan kunt u ze even zien.
- Straks, hernam graaf Arie, wij moeten eerst even onze vrienden bevrijden.
- Dan komt er niets van, legde de baron uit. U begrijpt wel, dat de menschen straks dronken van vreugde zullen zijn, dan dragen ze u op hun schouders en van portretten kijken komt niets meer. Het is trouwens toch beter, dat u eerst even met mij meegaat, want ik heb nog een hoop belangrijke documenten, die ik u wel even wil laten zien.
- Woont u ver weg?
- Hier in huis, antwoordde de baron. Mijn kamer is achter; wij kunnen in vijf minuten terug zijn.
- Goed, dan doen wij dat, besloot de graaf en stond op. Hij voelde zich een beetje licht in zijn hoofd, zijn beenen hingen slap onder zijn lichaam en hij had een gevoel alsof zij kronkelden als levende palingen. Hij had wat haarpijn en de wereld om hem heen draaide een beetje, maar overigens voelde hij zich uitstekend.
- Men wordt zoo moe van dat zitten, vond hij.
- Dat zal dadelijk wel overgaan, antwoordde de baron.
Toen maakte de Zendeling een deur open en kwamen zij in een lange, steenen gang, waar een koude tocht doorheen streek. Aan
| |
| |
het einde van dezen gang, hing een klein olielampje met een reflector van stukjes spiegelglas.
- De ster van Betlehem, mompelde de graaf.
Toen viel er iets met een doffen slag op zijn achterhoofd. De ster van Betlehem zette zich in beweging en verdeelde zich in honderd kleine sterretjes. De zee ruischte in graaf Arie's ooren en toen werd het duister om hem heen.
|
|