XVI.
Vol van geestdrift en verward van denken, verliet de groote smid aan den arm van zijn kleinen vriend het café.
- Hij is dronken van vreugde, overpeinsde de graaf en ondersteunde zijn waggelenden prins zooveel als in zijn vermogen lag.
- Wij moeten nu goed opletten, of wij meer volgelingen onder de menschen kunnen ontdekken, vond graaf Arie.
- Da's te zeggen, antwoordde Zijne Koninklijke Hoogheid stotterend.
Terwijl zij samen ergens heen gingen, waarheen hinderde niet, keek graaf Arie oplettend om zich heen en onderzocht de gezichten der voorbijgangers.
- Let jij nu ook op, zei hij; twee zien meer dan een.
- Ja, antwoordde de prins en begon te zingen.
Op den hoek van een straat bleven zij even staan en op dat oogenblik meende graaf Arie een mede-uitverkorene te herkennen in een jongeman die in het schijnsel van een lantaarn stond.
- Wat denk je van hem?, vroeg de graaf aan zijn zingenden vriend. Is hij het, of is hij het niet?
- Hij is het, antwoordde de prins prompt.
Graaf Arie, die een onbeperkt vertrouwen in zijn prins stelde, liet dezen los en begaf zich naar den jongeman.
- Wij kennen elkaar, sprak de graaf den vreemdeling aan.
- Niet de eer, antwoordde de aangesprokene.
- Het uur der verlossing is gekomen, ook onze prins is al bevrijd, hernam de graaf en hij wees naar zijn grooten, koninklijken gezel die, steunend tegen een lantaarn, de chemie poogde te beoefenen.