| |
| |
| |
XV.
Graaf Arie begaf zich regelrecht naar zijn vriend Frans. De schilder was op zijn atelier en daar de graaf onmogelijk met zijn paard boven kon komen, ging meneer Frans, die nog wat geld van zijn vriend ontvangen moest, naar beneden. In gloedvolle woorden en gebeeldhouwde uitdrukkingen, vertelde de graaf wat hij zooeven ondervonden had. Zuigend aan zijn sigaret, luisterde de kunstenaar aandachtig en herhaalde malen schudde hij begrijpend het hoofd.
- Ja, antwoordde hij tenslotte, het is heel eigenaardig, maar toch is zooiets in de geschiedenis al meer voorgekomen. Heb je De man met ijzeren ziel gelezen? Niet? In dat boek komt ook zooiets voor. De man met de ijzeren ziel had ook dingen die hem het dierbaarst waren nog niet geheel betaald en daarom had hij er geen macht over en werden die zaken hem herhaaldelijk ontroofd, totdat hij alles tot op de laatste cent betaald had.
- En toen?
- Daarna had hij natuurlijk rust. Nu moet je volstrekt niet denken, dat ik dat voorbeeld aanhaal, omdat jij mij nog geld van het harnas schuldig bent. In de geschiedenis komen echter veel van deze gevallen voor.
- Merkwaardig, vond de graaf. Ik dacht het al half en half dat er iets tusschen zat. Ik zal je meteen maar even betalen. Maar, zie je, vervolgde graaf Arie, nu zoek ik een gastvrij onderdak en mijn paard moet ook slapen.
- Zoo'n paard kan geen trappen klimmen, oordeelde de schilder.
- Jammer genoeg, vond de graaf, maar ik kan hem ergens stallen.
- Dat is zoo, maar dan blijf jij nog over.
| |
| |
- Ik kan wel trappen klimmen, zei de graaf.
- Goed, maar bij mij gaat het niet. Ik moet hard werken aan de decor-ontwerpen voor een historische film, die in de hoofdstad zal worden opgenomen.
- Ik weet raad, hernam graaf Arie. Gravin Lea, zij zal mij met open armen ontvangen.
- Bij Loes, riep de schilder, wat voer je toch steeds bij Loes uit? Neen, vervolgde hij, ineens actief en hulpvaardig, ik weet een veel betere oplossing. Ga maar mee: ik zal je onderdak verschaffen. Jij moet in een passende omgeving verblijf houden. Kom maar, ik zal je bij graaf Harry brengen.
Graaf Arie had tegen dit voorstel geen enkel bezwaar en na een wandeling van een klein half uur, kwamen zij bij het atelier van den beeldhouwer aan: een verbouwde schuur van een boerderij, die op een open stuk weiland lag, omgeven door hooge, nieuwe huizen van een buitenwijk. De achterkant dezer huizen vertoonde merkwaardig veel overeenkomst met een enorm konijnenhok, dat verdeeld was in talrijke vakken. In het meerendeel dezer vakken brandde licht en alle lichtjes hadden verschillende kleuren. In een dezer verlichte traliehokken woonde een wezen, dat de treurige kunst verstond, het leed van zijn eenzaam konijnenbestaan op een cornet à piston uit te jammeren. Juist sloeg dit lijdend fanfarecorpslid een erbarmelijke jammerklacht, die genoemd was naar de golven eener Europeesche rivier, den ether in, toen graaf Arie met zijn vriend en paard het modderige erf van de boerderij betrad. Het geoefende oor van den graaf herkende dadelijk het bazuingeschal van den heraut en hij verwachtte niet anders, dan dat de beide staldeuren, die hij voor poortdeuren aanzag, dadelijk geopend zouden worden.
Uit een ander konijnenhok gorgelde een blikken radiostem de ruimte in en graaf Arie ving uit deze pruttelende geluidgolf de woorden ‘de geest der vaderen’ op.
- Merkwaardig, mompelde hij en toen blies de lijdende trompetter den geest der vaderen weder weg.
- Hier heen, riep meneer Frans, in de zwarte schaduw van een schuur verdwijnend.
| |
| |
- Een burcht heeft maar één ingang, vond de graaf, eerst moeten wij de brug over.
- Dat is best, klonk de stem van den schilder, maar waar jij loopt is een mestkuil. Kom hier heen.
Meneer Frans trok een deur open en een breede, blauw-witte lichtbaan viel in de duisternis. Toen de graaf, den schilder volgend, eveneens door de deuropening binnentrad, stond zijn vriend, druk gebarend en fluisterend met Harry, den beeldhouwer, te praten. Deze schudde aandachtig-glimlachend het hoofd, maar hij brak het gesprek af, toen hij den graaf zag binnentreden en kwam met uitgestoken handen op hem af.
- Welkom, edele broeder, riep hij. Welkom binnen de muren van mijn kasteel, en hij reikte den graaf een hand die van leder en ijzer gemaakt scheen te zijn. Het lot is ons gunstig, ging hij verder, welkom, voeder der menschheid.
De graaf was ontdaan door deze allerhartelijkste ontvangst. Thans zag hij duidelijk, dat graaf Harry een geboren edelman was.
- De heraut heeft mijn komst reeds vanaf den trans verkondigd, sprak graaf Arie goedkeurend.
- De hemel zegene onze Donauweller, antwoordde graaf Harry, op een goeien dag scheuren zijn longen nog eens. En nu kom je bij ons slapen, graaf Arie?
- Een eenzaam man zoekt gastvrijheid onder dit dak.
- Best, antwoordde de beeldhouwer, gastvrijheid is hier te vinden, maar meer ook niet. Heeft de graaf wellicht een hammetje bij zich of een stukje gekookt spek?
- Ik ben zonder leeftocht op reis gegaan.
- Helaas, antwoordde de burchtheer, ik ben thuis, zonder hetzelfde: onze gravelijke lamp hangt bedenkelijk voorover. Er woont echter een prima en zeer nette slager op het pleintje; zijn geurige winkel is nog wel open en vlak naast hem woont een man die bijziende is en sigaretten verkoopt. Met tien gulden verricht men wonderen in mijn graafschap. Als mijn vriend de graaf mij even dit bedrag leenen wil? Mijn vrouw is uit, zij heeft de sleutels van de kluis mee.
Graaf Arie nam het verlangde tientje, waarmede wonderen verricht zouden worden, uit een portefeuille, waarin zich, tot groote
| |
| |
voldoening van den burchtheer, nog een groot aantal van deze kostbare papiertjes bevond.
- Beste vriend Frans, sprak de beeldhouwer, den schilder het geld overhandigend, ik weet het, de nacht is donker, maar doe je plicht. Ik heb geen schoenen, anders ging ik zelf. Een half pond leverworst met truffels, een onsje thee en een doos goeie sigaretten. Ga, en dat de hemel je behoede. Let op den mestkuil.
Nadat de schilder was heengegaan, liet de gastheer zijn bezoeker de ridderzaal zien. Op een paar met gips en klei bedekte drievoeten, stonden eenige half voltooide stukken boetseer- en beeldhouwwerk. Enkele kleipoppen waren met grauwe, natte doeken omwikkeld en zagen er een beetje uit als mummiën in wording. Het geheel maakte op graaf Arie een beetje griezeligen indruk, maar niettemin vond hij alles heel interessant. Ook de echte schouw, met open vuur en gebeeldhouwde pilasters, had zijn volle belangstelling. De groote steenen poppen en de met lappen omwikkelde figuren, brachten hem op de gedachte dat graaf Harry een soort spook- of wraakridder moest zijn. Hij keek hem eens van terzijde aan, doch de edelman, zooals hij daar stond in hemdsmouwen en op touwsloffen, met een wijden broek, welke door middel van een stuk touw werd opgehouden, maakte volstrekt geen spookachtigen indruk.
- Wat zeg je van de zaak hier, collega?, vroeg de gastheer.
- Een prachtige ridderzaal, antwoordde graaf Arie. Maar waarom staan die halve, witte menschen hier?
- Halve voorouders en ook een paar lui die ik in mijn vrijen tijd overwonnen heb, antwoordde graaf Harry.
- Vijanden dus, sprak de graaf. Een ridder geeft zijn vijanden anders een eerlijke begrafenis.
- Geen zorg, makker; daarvoor zorgt de kritiek wel.
- Die kritiek mag wel voortmaken, hernam de graaf met een onrustigen blik op een groot, omwikkeld lijk. Met den dood valt niet te spotten.
- Dat zal ik ook wel uit mijn adellijk hart laten, vriend graaf. Maar ga nu mee naar binnen, dan gaan wij een uurtje gezellig praten en een sneedje brood eten.
- Mijn paard staat nog op het slotplein.
| |
| |
- De boer kan het in den stal zetten, ik bedoel de tentcommandant.
- En het harnas en mijn portret?
- Die zetten we in de ridderzaal.
Geheel naar wensch van graaf Arie, werd alles in orde gebracht en toen gingen zij in het kleine kamertje naast het atelier zitten. Juist toen graaf Harry het licht aangedraaid had, kwam meneer Frans terug met de gravin en een stuk leverworst.
- Gereed tot den aanval, riep de beeldhouwer, een groot broodmes grijpend.
Graaf Arie sprong overeind en zocht iets dat op een wapen geleek, greep een koekenpan en dit trefzekere wapen hief hij dreigend op.
- Te wapen!, riep hij en zijn oog bliksemde als een fietslantaarn in een donker steegje.
- Man, je gooit mijn souper in duigen!, riep de burchtheer.
- Mijn vrienden kunnen op mij bouwen als op een rots, sprak de graaf.
- Best; maar zet dien knots even op het oliestel. Vanavond vechten wij niet.
- Ik voel de aanwezigheid van vijanden, hernam de graaf, vol strijdlust een blik op de gesloten atelierdeur werpend.
- Goed, maar ik ruik leverworst en die gaat voor. Met een leege maag kun je niet vechten.
- Als het moet, vecht ik zonder eten en drinken een week door.
- Hier, eet op, riep de beeldhouwer en duwde den graaf een met leverworst besmeerde boterham onder zijn neus.
Nadat men gegeten had, vertelde meneer Frans bizonderheden over het werk dat men hem opgedragen had. De opdracht betrof een aantal decorontwerpen voor een groote, historische film, die binnenkort in de hoofdstad zou worden opgenomen. Er moesten burchten en gevangenissen, oude muren en ruïnen worden gemaakt en alles zou er moeten uitzien alsof het echt was. Graaf Arie luisterde aandachtig, maar zijn bewondering voor den schilder vloeide over, als bierschuim over den rand van een te vol glas, toen deze met een paar houtskoollijnen heel vlug een kasteel met kanteelen en tinnen op den witten muur tooverde. Toen het tijd was om te
| |
| |
gaan slapen, verwijlde graaf Arie's geest nog steeds in het wonderland, dat de schilder voor hem geschapen had. Nadat de anderen opgestaan waren, bleef hij nog bij de tafel zitten, zijn blik strak op het houtskoolkasteel gericht, waaruit hij kleurige ridderscharen te voorschijn liet treden en dat hij belegerde met katapulten en stormrammen. De belegering van het kasteel schonk hem onuitsprekelijke voldoening. De tafel met leege kopjes en etensresten, herschiep hij in een groot veld, waarop zijn leger de tenten had opgeslagen. Hij maakte katapulten van een paar reepjes sigaren-kistjeshout, welke hij als een wipplankje op den rand van de tafel legde. Als hij zijn katapult richtte en op het uitstekende stuk van het plankje sloeg, vloog het broodballetje, dat hij voor projectiel gebruikte, netjes naar het kasteel toe, waar het groote verwoestingen aanrichtte. Graaf Arie wist dat het maar een onschuldig spel was en dat met broodkogels geen kasteel veroverd kon worden, maar hij ging geheel in zijn spel op.
Zijn gastvrouw, die met haar man meneer Frans uitgeleide gedaan had, kwam zeggen dat het tijd was om te gaan slapen en dat zijn bed gereed was. Graaf Arie volgde haar naar de ridderzaal en zag tot zijn verwondering dat men daar op een rustbank zijn bed gespreid had. Dit was de graaf, die niet veel voelde voor een zwijgend gezelschap van omwikkelde vijanden en voorouders, niet bizonder aangenaam. Niet zonder angst vroeg hij zich af, hoe die wezens er in het duister zouden uitzien en of er in het holst van den nacht een beetje beweging in zou komen. Als er werkelijk iets gebeuren mocht, zou hij weinig kunnen uitrichten, daar hun overmacht verpletterend was, hoewel het aan den anderen kant weer een groot voordeel was, dat geen der wezens beenen had en zij hem dus zeer moeilijk zouden kunnen naderen. Teneinde echter op alle gebeurtenissen voorbereid te zijn, nam hij een ouden bezem die in een hoek stond en zette dezen aan het hoofdeinde van zijn bed neer. Op deze wijze zou hij in ieder geval niet volkomen weerloos zijn en deze gedachte gaf hem, naast de aanwezigheid van het harnas, dat graaf Harry in het midden van de ridderzaal had neergezet, een gevoel van betrekkelijke veiligheid.
- Wel te rusten, zei graaf Harry, en als je het soms niet warm genoeg hebben mocht, laat je de kaars maar branden. Toen draaide
| |
| |
hij de groote lamp uit en verdween in het zijkamertje. Graaf Arie was alleen, alleen in de groote, holle ridderzaal, die ten deele zeer wankel verlicht werd door het kaarsvlammetje, dat wiegend brandde in het schoteltje, dat op een stoel naast het bed stond. Half ontkleed legde graaf Arie zich op zijn sponde neer. Hij trok de dekens tot aan zijn kin op en bleef, op zijn rug liggend, luisteren naar de schaarsche en verwijderde geluiden die tot hem doordrongen. Eerst twee doffe slagen, die, hij hoorde het duidelijk, afkomstig waren van de vallende schoenen van den burchtheer. Daarna het korte knakje van den lichtafsluiter en het kraken van het bed. En toen suisde de stilte door de groote, donkere ridderzaal. Hij hoorde het kloppen van zijn bloed in zijn ooren en tusschen elken slag ruischte de stilte, als een lied zonder einde. Zijn oogen gewenden aan de duisternis en zij begonnen omtrekken te geven aan alle vage, grauwe vormen die in de zwarte diepte zichtbaar werden. De witte voorouder zonder armen, die het dichtst bij zijn bed stond, begon er uit te zien als een groote apothekersflesch met oogen en een hoogen hoed op en die hooge hoed was de kurk. Terwijl hij er naar bleef kijken, veranderde de flesch in een soort suikerbrood dat er uit zag als een wit lijk, dat overeind gezet was. Graaf Arie vond het griezelig dat hij nu aan lijken denken moest, want nu hij hiermede begonnen was, moest hij voortdurend doode menschen blijven zien. Eerst een grauw lijk, dat, in het midden van het atelier, rechtop in een doodkist stond, daarna een geel, glimmend lijk met geopende oogen. Hij kon er niet mee ophouden en draaide zijn hoofd naar den wand om niets meer te zien. Het witte pleisterwerk van den muur was oud, vol barsten en hobbels, welke met stof bedekt waren. Een lange, kromme barst was precies een draak, met den kop van een schelvisch. Daaronder was een zeilschip met een mast, dat er een beetje uitzag als het schip van den Vliegenden Hollander. De Vliegende Hollander was het schip des doods, dat met de lijken van zeelieden bemand, de wateren der wereldzeeën doorkliefde. De zeilen klapperden, hoewel er geen wind was en hoog boven den mast zweefde een aasvogel, die den kop van een schelvisch had. Een roestige spijker, waaraan een stuk schoenveter hing, vormde met zijn eigen schaduw en een diepen barst een groot kruis. Christus was met spijkers aan het kruis geslagen en naast hem
| |
| |
hingen twee moordenaars. Dat was op Golgotha, mompelde de graaf en ging met zijn oogen dicht weer op zijn rug liggen.
Hij moest eens goed over zijn toestand en zijn toekomst nadenken. Hij was nu vrij en thans moest hij een begin met iets gaan maken. Vóór alles, overdacht hij, moet ik mij gedragen als een man. Ik moet de wereld toonen wie ik ben. De menschen zullen mij weerstaan of zij zullen mij hoonen. Goed, dan zal ik ze toonen wie ik ben. Zij hebben Jezus ook weerstaan, maar Jezus werd verraden met een zoen en hij stierf op Golgotha. Ze hebben spijkers door zijn handen geslagen en gal in zijn mond gestopt. Dat was gemeen, want hij was weerloos en een ridder kwelt zijn overwonnen vijanden niet. Later hebben de ridders het weer een beetje goed gemaakt: toen hebben zij kruistochten gehouden en heilige oorlogen gevoerd. Dat was heel goed van die ridders: ik zal ook zoo'n kruistocht gaan houden. Ik zal edelen oproepen, om een reis te maken naar Jeruzalem. Het zal prachtig worden. Allen die meegaan moeten een gouden kruis op hun borst dragen en als ze terug komen, zullen ze vrij zijn. Dan moeten wij de verdrukten helpen en de armen steunen. Het zal moeilijk zijn, want de meeste menschen zullen het niet goed begrijpen. Eerst moet ik volgelingen hebben, veel ridders van barmhartigheid. Voorloopig ben ik feitelijk nog de eenige ridder, maar ik zal de wereld toonen wie ik ben.
Eerst maken wij alle menschen vrij. De arbeiders komen uit de fabrieken, dan wasschen zij zich, zij trekken schoon goed aan en Zondagsche kleeren en daarna komen zij bij ons. Dan wordt schele Gerrit, die op een prins lijkt, maar die met tering in zijn borst in de machinefabriek werkt, vrijgemaakt en wij nemen hem mee naar een warm land waar de zon schijnt en geven hem daar een paleis. De gevangenissen worden geopend en overal worden vlaggen opgehangen. Dan zullen de menschen dansen in de straten, zij zullen vuurwerk afsteken en hoeden met gekleurd papier dragen en zingen. Er kijkt niemand meer kwaad in de wereld en de zieken zijn gezond geworden. Overal hangen gekleurde lichtjes aan de huizen en als de stoet van witte kruisridders voorbij trekt, wuiven de menschen met zakdoeken uit de vensters van hun woningen.
Gezeten op een wit paard, dat de wapens van zijn geslacht op
| |
| |
een rijk geborduurd kleed draagt, rijdt graaf Arie aan het hoofd van een onafzienbaren ridderstoet. De lansen, waaraan driehoekige vlaggetjes gebonden zijn, die in goud het merk dragen van een groote koekfabriek, schitteren in het zonlicht. De herauten blazen met bolle wangen op lange bazuinen en de ridders zingen de melodie mee, met twee woorden: net port. Langs een breeden landweg, die slingert door een heide, waarin oorlogsschepen varen met groote kanonnen er op, bereikt de kleurige ridderstoet een groot en donker woud. Hier nemen de edelen afscheid van hun vrouwen en kinderen en graaf Arie neemt Jaapje en Fientje even bij zich op het paard. De kinderen huilen en geven hem een zoen, door het vizier van zijn helm heen. Gravin Lea drukt zich aan zijn borst en zij maakt een deuk in zijn harnas, dat knapt als het deksel van een koektrommel. Dan komt er een reiziger op een fiets aan, hij heeft bloote voeten met gespleten hoeven. Hij maakt zijn tasch open, welke er uit ziet als een doodkist en die volgepropt is met worsten en penseelen. Als hij deze er uit haalt, zijn het slangen met schelvisch-koppen. Alle ridders koopen iets van hem. Gravin Lea weent nog steeds, zij zegt, mijn graaf ben je, en dan maken alle ridders een buiging met een zilveren lepel in hun hand.
- Er is een moord gebeurd!, roept iemand plotseling heel hard in zijn oor en als graaf Arie verschrikt omkijkt, ziet hij dat hij geheel alleen in het donkere woud staat. De boomen zijn groote, levende dingen, zonder beenen, en zij buigen zich voorover om hem iets in zijn oor te fluisteren. Zóó dicht komen de boomen om hem heen staan, dat hij zijn zwaard moet trekken om hen op een afstand te houden. Maar één witte boom, met een hoofd als een apothekersfleschje met oogen, komt heel dicht bij hem. Het is een gedrochtelijke boom, zonder armen, die middenin een donkere ridderzaal groeit. Het is heelemaal geen boom, maar een witte duivel, zonder beenen, die op zijn buik huppelt als een musch. Er komen nog meer duivels zonder armen en beenen op hem af, zij naderen zijn bed en willen hem bijten met hun grijnzende bekken. Zij buigen zich voorover en gaan zijn ooren afhappen. De heele ridderzaal is vol gedrochten zonder armen en beenen en in hun midden staat de glimmende, koperen duivel, die hun aanvoerder is. Zijn metalen arm gaat langzaam omhoog en zijn roerlooze vinger
| |
| |
wijst naar graaf Arie, die weerloos op zijn bed ligt. Het angstzweet parelt op zijn voorhoofd en zijn handen ballen zich krampachtig tot vuisten. Heel langzaam nadert de vreeselijke stoet. Telkens als de koperen ridder zijn vinger opsteekt, maken de gedrochten gelijktijdig een sprong.
Graaf Arie herinnert zich op het laatste oogenblik den bezem, dien hij, toen hij zich ter ruste begaf, aan het hoofdeinde van zijn bed heeft neergezet. Hij richt zich op en grijpt snel zijn vreeselijk wapen. Ontzet deinzen de gedrochten achteruit en verdwijnen in de duisternis. Maar de koperen ridder blijft staan en trekt langzaam zijn zwaard. Op dit oogenblik heeft graaf Arie gewacht.
- Te wapen!, schreeuwt hij en hij stort zich met gevelde lans in den strijd. Zijn wapen dringt den glimmenden vijand diep in de borst. Hij wankelt en valt met een slag ter aarde. Deze overwinning geeft graaf Arie nieuwen moed. Hij begint links en rechts om zich heen te slaan en vernietigt alles wat onder het bereik van zijn vreeselijk wapen komt. Met een doffen plof, alsof zij van natte klei gemaakt zijn, smakken de omwikkelde vijanden ter aarde en de witte voorouders, die van hun voetstukken geslagen worden, vallen stuk op den harden, cementen vloer. Graaf Arie vecht als een heel regiment lansknechten. Zijn lans breekt op den harden steenen kop van een gedrocht, maar hij zet den strijd met het overblijvende stuk voort.
Er sneuvelen nog twee emmers, een kachel en een stopflesch, voordat graaf Harry, door het helsche leven gewekt, op het tooneel van den strijd verschijnt. Hij laat de zon in de ridderzaal schijnen en ontwringt den graaf zijn wapen.
- Eindelijk, hijgt de held en veegt met zijn handpalm zijn bezweet voorhoofd af, eindelijk hulp.
- Kerel, roept de graaf, je maakt hier een ruïne. Je hoort in een gekkenhuis.
- Ja, zegt graaf Arie, mijn eigen harnas had die duivelsche kerel aangetrokken. Gelukkig dat jij gekomen bent. Ik heb er over nagedacht en nu moet je morgen maar meteen mee naar het heilige land. Laten wij nu eerst de lijken wegbrengen.
- Maar man, je ziet toch wel dat je al mijn werk vernield hebt?
- Duivelswerk, antwoordt de graaf, ik weet beter. Wees blij
| |
| |
dat het weg is. Ik verzeker je dat het mij moeite genoeg gekost heeft.
- Maar wie betaalt mij de schade?
- Dit verlies is winst. En als je geld hebben moet, haal het dan maar uit mijn binnenzak. Ik heb dorst, ik moet een kan wijn hebben, of water.
De bibliotheek van zijn gastheer, die uit een stuk of twintig boeken bestond, was geheel ter beschikking van graaf Arie. Den eersten dag van zijn verblijf op het kasteel, besteedde de graaf grootendeels met het doorbladeren van deze werken, waarvan de meeste voor hem onleesbaar waren. Hij bekeek de plaatjes in een Duitsche levensbeschrijving van Goethe en kwam tenslotte in Dante's hel terecht en meer in het bizonder in dat gedeelte, waarin de hellepijnigingen aanschouwelijk door Doré waren voorgesteld. Nooit had de graaf geweten, dat er zooiets vreeselijks kon bestaan en hij dankte er de voorzienigheid voor dat hij, als straf voor de euveldaden uit zijn vorige leven, niet in een ketel met gekookte menschen, maar op aarde in een kruidenierswinkel was terecht gekomen. Hij wijdde ook zijn aandacht aan een werk over astronomie en hij luisterde in stomme verbazing toen graaf Harry hem vertelde, dat de korte afstand tusschen twee puntjes op de zwarte hemelkaart, minstens duizend dagen hardloopen aan één stuk was.
Na het middagmaal, maakte hij een wandeling naar gravin Lea en bij haar op de kamer trof hij meneer Frans. De schilder zat in zijn overhemd en daar het dien dag volstrekt niet warm was, trof dit den graaf onaangenaam. Hij vond het ongepast dat iemand half gekleed bij zijn vrouw op visite kwam en hij deed geen moeite om zijn misnoegen te verbergen. Loes, die dadelijk zag dat er iets niet met hem in orde was, gaf hem met een hartelijken zoen zijn goed humeur een weinig terug. Toch kon de graaf niet nalaten een aanmerking op het gedrag van meneer Frans te maken.
- U moet een jas aantrekken, adviseerde hij, dat staat veel netter als men bij dames is.
- Werkelijk, vroeg meneer Frans geprikkeld, die den kus welke de graaf gekregen had, niet vergeten kon.
- Het hoort niet, zei de graaf.
| |
| |
- Ik heb nog nooit behoefte gevoeld, om bij een kruidenier les in wellevendheid te nemen, sprak de schilder driftig. Je kunt je praatjes dus voor je houden.
- Goed, riep de graaf, maar ik wil niet dat iemand bij mijn vrouw in zijn overhemd op visite komt.
- Joris, je drijft de comedie te ver. Dat moet uit zijn, begrijp je? Ik zal je eens iets anders vertellen. Ik heb er al lang genoeg van, dat jij altijd hier bij Loes op de kamer zit.
- Kom nou, Frans, lachte Loes, gebruik je verstand.
- Dat gebruik ik en daarom zeg ik je, dat het uit moet zijn.
- Hij is jaloersch!, lachte Loes.
- En met reden, vervolgde de schilder. Hij mag zoo gek doen als hij zelf verkiest, maar dat neemt niet weg, enfin, ik eisch dat hij zijn bezoeken hier staakt.
- En zooiets eisch ik ook, sprak de graaf streng.
- Kom, onderbrak Loes den twist, twee goede vrienden krijgen toch geen ruzie om zoo'n kleinigheid?
- Een kleinigheid, riep de graaf, noem jij een beleediging van ons huwelijk een kleinigheid? Zooiets is heel erg gemeen. Geef mij maar dadelijk een handschoen.
- Wat wil je daarmee doen?
- Een edelman laat zich niet beleedigen, zelfs niet door zijn besten vriend. Het is een schandaal. Geef mij een handschoen, dien zal ik hem even in zijn gezicht gooien. Het is uit, bij het vuur en het zwaard, dat moet gewroken worden.
De schilder barstte in een lach uit. Loes legde haar handen kalmeerend op graaf Arie's schouders en gaf Frans een wenk. De schilder stond op en kwam met uitgestoken hand naar den graaf toe.
- Vergeef mij, sprak hij, ik heb mij eerlijk vergist. Ik dacht dat wij nog steeds leefden in den tijd toen gravin Lea nog mijn vriendin Loes was, toen zij nog niet was teruggekeerd tot haar vroegeren man. Ik heb ongelijk gehad, graaf Arie. Hier is mijn hand.
De graaf glimlachte en drukte de hand van den schilder.
- Je bent een fideele vent, sprak de ridder. Je bekent dat het een vergissing van je geweest is en daarom vergeef ik je alles. Maar trek nu ook je jas aan.
| |
| |
Toen zij weder rustig naast elkaar aan het kleine tafeltje zaten, vertelde de graaf zijn vrienden iets van zijn plannen.
- Kijk eens, sprak hij vertrouwelijk, ik beschouw jullie als ingewijden en daarom kan ik gerust ronduit met jullie praten. In de eerste plaats moet er iets gebeuren.
- Juist, beaamde de schilder.
- Er moet heel veel gebeuren, vervolgde de graaf, aangemoedigd door den bijval van meneer Frans.
- Als je maar niet weer begint met oorlogmaken of andere gekke dingen, sprak de gravin bezorgd.
- Noem jij het bevrijden van de menschen een gek ding?, vroeg de graaf ernstig.
- Heelemaal niet, antwoordde de schilder.
- Is een kruistocht naar het heilige land een gek ding? Is het steunen van zwakken en het troosten van wanhopigen gek?, vroeg de graaf.
- Neen, sprak de schilder, dat is juist een mooi en ridderlijk werk.
- In orde, antwoordde de graaf. Het is ridderlijk, heel erg ridderlijk zelfs. Daarmee beginnen wij dus.
- Het is een heel moeilijk werk, vond meneer Frans. De graaf glimlachte.
- Het is heelemaal niet moeilijk voor iemand die met de goede, waarachtige wil bezield ist sprak hij. Eerst zal ik de wereld toonen wie ik ben en dan moet ik volgelingen hebben; ik heb heel wat ridders noodig die het met mij eens zijn.
- Die zul je moeilijk vinden.
- Dat denk je maar, antwoordde de graaf. Zij zijn talrijk als zandkorrels in de zee, alleen zie je ze niet. Je moet weten waaraan je de echte edellieden herkent. Ik zie bijvoorbeeld dadelijk of iemand in een vroeger leven een edelman geweest is.
- Ik bijvoorbeeld, sprak de schilder.
- Neen, jij niet, antwoordde de graaf. Jij was wel iets voornaams, een koopman of een chef van het een of andere met gouden banden om je arm, maar een ridder was je niet.
- Ik neem aan dat je gelijk hebt, sprak de schilder. Maar hoe weet je dat zoo precies?
| |
| |
- Ingevingen, van binnen, sprak de graaf, dat komt van het tweede gezicht. Weet je wie bijvoorbeeld een echte ridder is? De beeldhouwer, graaf Harry en schele Gerrit, die tering heeft en op de machinefabriek werkt.
- Ellendig voor iemand van hooge afkomst.
- Ja, sprak de graaf treurig, zoo zijn er meer. Maar mij zijn gelukkig niet voor niets de oogen open gegaan en nu zal ik ze bevrijden, allemaal. Wij zullen eens kijken of er nog recht in wereld is en de socialen eens een lesje geven.
- Wat hebben die er nu mee te maken?
- Alles, antwoordde de graaf veelbeteekenend. Zij houden de arbeiders en de verborgen edellieden laag en de groote heeren leven er goed van. Dat is politiek, maar politiek is smerig, zie je. De echte ridders, die onder het volk zitten, moeten weer in den adelstand verheven worden. Ik zal hun de oogen openen en waarschuwen voor de kwakzalvers, die hun in den modder drukken, maar doen alsof zij heel goed voor hen zijn. Dan zal er weer vrede op aarde komen en de leer van Christus zal in eere worden hersteld. Want ik zeg je, hij stierf niet voor niets op Golgotha, tusschen twee moordenaars in, met spijkers door zijn handen en met gal in zijn mond. Nu weten jullie hoe ik er over denk en nu ik er eens goed over gesproken heb, begrijp ik het zelf pas heelemaal.
- Ik begrijp je volkomen, sprak de schilder.
- Ja, hernam de graaf, zijn gedachtengang vervolgend, en daarna trouwen wij voor de wereld en jou verheffen wij in den adelstand. Je maakt een kruistocht met ons mee en daarna ben je vrij.
- Afgesproken, besloot de schilder.
- En nu ga ik beginnen, sprak de graaf gehaast. Nu mij alles goed duidelijk is, mag ik geen oogenblik meer wachten.
Graaf Arie nam zijn hoed, kuste zijn bruid op het voorhoofd en drukte den schilder de hand.
- Te wapen!, riep hij en over de turven struikelend, bereikte hij de zoldertrap.
Op straat, toen hij langzaam op het trottoir in de zon wandelde, overdacht hij alles wat hij zooeven gezegd had nog eens. Prachtig
| |
| |
was het, dat hij opeens, zoo duidelijk als iets dat met zwarten inkt op wit papier geteekend was, zijn doel voor oogen gezien had. Het was hem geweest alsof hij niet tot zijn vrouw en meneer Frans, maar tot zichzelf gesproken had. Hij wist nu volkomen wat hij doen moest en hij kon beginnen. Even bleef hij staan voor de etalage van een winkel, waar heeren-modeartikelen en uitrustingen voor de tropen werden verkocht. Hij bekeek zijn beeld in de groote etalage-spiegels en zijn critisch oog zei hem, dat hij voor een verlosser van verdrukten niet goed gekleed was. Onder zijn colbertje droeg hij een gestreept boezeroen met een vettige, zwarte bandjesdas en zijn ongeschoren kaken waren zwart van baardstoppels. Daarin moest hij verandering brengen. Het liefst had hij maar dadelijk een compleet riddercostuum van rood fluweel gekocht, maar daar hij begreep dat hij in die dracht opzien zou baren en hij het bovendien niet noodzakelijk vond dat iedereen direct den edelman in hem zou herkennen, besloot hij hiermede nog even te wachten. Hij kocht dus een eenvoudig, zwart fluweelen vest met witte noppen, een groen Schillerhemd, een vuurroode das en een pet met een gelakte klep. Hij schonk den bediende een zware sigaar en verkreeg in ruil daarvoor het recht, om zich even in een klein kamertje achter den winkel te verkleeden. Toen hij, in den winkel terug gekeerd, een blik in den spiegel wierp, zag hij met voldoening, dat hij er vrij wat beter dan zooeven uitzag. Hij was nog wel geen echte graaf, maar zijn uiterlijk had, zonder opvallend te zijn, toch iets bizonders, dat hem onderscheidde van andere menschen. Hij kocht nog een wandelstok, waarin, heel listig, een degen verborgen was en hij besloot zijn inkoop met een doodskopdasspeld met roode glazen oogen. Die speld was wel een beetje griezelig, maar hij zag er uit als een insigne van doodskoppenridders en dat was van groot belang.
Nadat de graaf zich had laten scheren en iets met veel reuk in zijn haren had laten wrijven, voelde hij zich als herboren en begon hij met nieuwe levenslust en vol goeden moed het moeilijke werk dat hem wachtte.
Zijn eerste daad zou nu zijn, schele Gerrit uit de machinefabriek te bevrijden en weer een prins van hem te maken. Daar hij Gerrit een naam vond die bij een prins eigenlijk niet paste, veranderde hij hem in Gerard, wat veel beter klonk. Hij zou dus schelen Gerard
| |
| |
gaan bevrijden. Het was nog vroeg en daar de machinefabriek, waar de schele prins Gerard werkte, om zes uur uitging, besloot de graaf den tijd van wachten goed te besteden en eens te kijken, of hij op straat wellicht nog verborgen en verdrukte ridders ontdekken kon. Het eerste edele wat zijn zoekend oog vond, was een dikke politieagent die op den hoek van een straat stond en die, alsof hij in vroegere levens nooit iets anders gedaan had, met rustige armbewegingen het verkeer regelde. Graaf Arie sloeg den armzwaaienden politieman aandachtig gade, hij telde de koperen knoopen van diens jas en hij zag dat de man een dik buikje had en modderspatten op zijn uniformbroek. De dikke buik kwam den graaf verdacht voor, want zooiets paste niet in een harnas. Hij is geen prins, overlegde hij, en ook geen graaf of een baron, hoogstens is hij een jonker. Het was moeilijk hier zekerheid te krijgen. Ten eerste kon hij een politieagent niet zoo ineens aanspreken en bovendien kon de man best liegen, als hij hem vragen zou of hij zich herinnerde een jonker of zooiets te zijn. Gelukkig werd de graaf door een zijner zeer geniale invallen uit deze moeilijkheid gered.
- Dolf, sprak hij op gebiedenden toon, alsof hij het drukke verkeer met dit tooverwoord wilde stopzetten. Als hij het is, overlegde hij, heet hij Dolf, jonker Dolf, en dan moet hij zich ook zijn vroegeren naam herinneren. Ik zal langs hem heenloopen en hardop zijn naam zeggen en dan kijkt hij wel om als hij het is.
Graaf Arie talmde niet lang als hij een besluit genomen had. Toen de bierbrouwersauto, die met veel geraas en kettinggerammel naderde, gepasseerd was, liep hij snel langs den agent en sprak, zoo luid hij kon, het probeerwoord uit. Volkomen ongevoelig voor den adeldom en de romantiek der middeleeuwen, bleef de dikke agent het moderne verkeer regelen en had alleen oogen voor storm-wagens met lantaarns en nummerplaatjes en ronkende motoren.
Ik heb het bepaald niet hard genoeg gezegd, overpeinsde de graaf en doorwaadde nogmaals de rivier van voertuigen. Nu ging hij vóór den agent langs en brulde zijn tooverspreuk vlak onder diens uitgestrekte, wit-gehandschoende hand. De levende semaphore zakte en de verkeerspaal liet zijn blik een oogenblik op den voorbijganger rusten.
- Wat wil u?, vroeg hij.
| |
| |
- Dolf, sprak de graaf ten derde male, maar nu een weinig vragend.
- Je hebt den verkeerden voor, sprak de agent. Loop door, want je staat mij in den weg.
De graaf had zekerheid. Die man was niet van adel, maar een gewone politieagent. Dat had hij trouwens direct al gedacht.
De fabriek waarin schele Gerard werkte, lag in het centrum van de nieuwe stad. Zij bestond uit een aantal lage gebouwen, met tallooze vensters, waarachter stoffige duisternis was. De daken hadden lange rijen schuine daklantaarns, die naast elkaar lagen, regelmatig als de tanden van een zaag. Twee hooge schoorsteenen, die zwarte roetkragen hadden, rolden vette rookwolken uit, zwaar en dicht als knotten sajet. Achter een met een ijzeren hek gesloten poort, was een bestraat binnenplein zichtbaar dat, als een enorme wafel, door elkaar kruisende spoorlijntjes in ruiten verdeeld was. Dicht bij de poort stond een houten portiershuisje, waartegen zwarte nummerborden hingen met de loodjes der werklieden er op. De portier, die een pet met gouden letters droeg, zat achter zijn ruitjesraam te lezen en rookte.
- Precies een soort gevangenis, merkte de graaf op.
Hij besloot niet te wachten totdat de werktijd geëindigd was, maar den man dien hij hebben moest, te spreken te vragen. Op zijn vraag of meneer Gerard even bij hem kon komen, legde de portier zijn pijp neer en keek hem aan.
- Bedoelt u den jongen directeur?’ vroeg hij.
- Neen, hij is de smid en hij is oud ook, antwoordde de graaf. Ik zou hem graag even spreken.
- Ik ken geen Gerard, zeide de portier. Hoe is zijn achternaam?
Hier stond de graaf voor een moeilijkheid. Hij kende den man dien hij zocht alleen als schele Gerrit en het verwonderde hem toen hij vernam dat hij nog een anderen naam had.
- Maar waarvoor kwam u eigenlijk?, vroeg de portier, ongeduldig op het tafelblad trommelend.
Graaf Arie voelde dat hij iets aardigs doen moest als hij hier iets bereiken wilde en daarom legde hij zijn laatste zwarte sigaar als een offer voor god portier neer.
| |
| |
- Dank u, zei de koning van het houten huis met de loodjes, wist ik nu maar wie u bedoelt.
- Hij heeft een beetje tering, verduidelijkte de graaf.
- Dat is leelijker, mompelde de portier met een langen trek aan zijn pijp. Ik heb een zwager verloren aan vliegende tering: zoo gezond, zoo dood. Maar ik ken hier geen smid die tering heeft.
- Hij kijkt een beetje schuin met één oog, hernam de graaf.
Het gelaat van den portier verhelderde, als een modderig straatje waarin plotseling de zon schijnt.
- De schele, riep hij lachend, nummer twee honderd vijf. Maar heeft die tering?
- Ik geloof het wel, antwoordde graaf Arie.
- Je zou het niet aan hem zeggen: een boom van een vent.
- Schijn bedriegt, sprak de graaf. U kunt aan mij ook niet zien wie ik ben.
- Zijn broer, raadde de portier.
- Neen, glimlachte de graaf, wel zooiets, maar zijn broer niet. Ik ben een standgenoot van hem, ik ben ook van adel.
- Zoo, sprak de portier, zijn bezoeker aandachtig opnemend. Heeft de schele dan soms een erfenis gekregen?
- Zooiets, maar nog veel beter, lachte de graaf geheimzinnig.
- Het geluk is de wereld nog niet uit, zuchtte de beambte. Al twintig jaar speel ik loterij en nog nooit iets anders dan nieten of eigen geld gehad. Maar moet de schele nou dadelijk mee naar den notaris?
- Neen, antwoordde de graaf, er komt geen notaris aan te pas. Wij zullen de wereld bevrijden zonder al dat gedoe met contracten en officieele stukken.
De portier werd opmerkzaam: hij begon het zaakje te wantrouwen. Dat vreemde heerschap met zijn rooie das en zijn doodskop, kon best een geheime bolsjewiek zijn. De directeur had het land aan politiek en oproerkraaiers gingen er onherroepelijk uit. Het was dus zaak den schele een beetje in het oog te houden, nu hij plannen had de wereld te gaan bevrijden zonder contracten.
- Is de schele al lang lid van die partij, informeerde hij voorzichtig.
| |
| |
- Heel lang al, luidde het geheimzinnige antwoord van den graaf. Hij dient het recht al sedert onheugelijke tijden.
- Werken jullie ook met bommen en dat andere goedje?
- Neen, antwoordde de graaf, ons wapen is het zwaard en zoo noodig een paar kanonnen. Maar liever niet, liever zijn wij ridders van goedheid en barmhartigheid.
- Da's van de Fransche revolutie, overdacht de wijsgeerige portier. Goedheid, blijheid en broederschap en dan sloegen ze elkaar de koppen af. Wat doen jullie nog meer? vroeg hij belangstellend.
- Voorloopig nog niets, maar als onze tijd gekomen is, zullen wij de wereld bevrijden. Maar kan ik nu Gerard spreken? vroeg de graaf.
- Een valschen naam heeft hij ook al, overdacht de portier, het hoofd schuddend. Toen zei hij dat het werk over een kwartier afgeloopen zou zijn en dat de Schele dan wel uit de fabriek zou komen. Als meneer wilde, kon hij wel voor het hek wachten, want hij mocht eigenlijk niemand in zijn loge ontvangen.
De graaf vond dit goed en ging voor de poort heen en weer wandelen. De portier bekeek de gekregen sigaar en alvorens haar op te steken, sneed hij haar door, om te zien of er geen ontplofbare dingen in gestopt waren.
Zwaar dreunend kondigde de fabrieksfluit het einde van den werkdag aan. Alsof de arbeiders achter de deuren hunner werkplaatsen op dit sein gewacht hadden, verschenen zij bij den aanvang van het fluiten op het binnenplein, snelden naar het nummerbord en namen hun loodje er af. De uittocht der werklieden begon als een regenbui; eerst enkele druppels en daarna de volle stortbui. De twee hekken werden geopend en de stroom van zwarte arbeiders was zoo dicht, dat de graaf er aan twijfelde of hij Schelen Gerard er uit zou kunnen halen. Het was moeilijk tusschen al die gore gezichten, het gelaat van dien man dien hij zocht te ontdekken. De stroom begon al te dunnen en de graaf werd bang dat zijn vriend de fabriek ongezien verlaten zou hebben, toen hij hem bij het nummerbord ontdekte. Thans was het niet moeilijk meer Schelen Gerard in het oog te houden, daar zijn lange gestalte een eind boven de andere arbeiders uitstak. Dadelijk toen hij de poort uitkwam, hield
| |
| |
de graaf hem staande. Schele Gerrit keek den kruidenier verbaasd aan.
- Joris, riep hij, wat wil je van mij?
- Ik moet je spreken, antwoordde de graaf, kleintjes naast den reusachtigen smid voorttippelend.
- Zoo, sprak de man, dat is anders wat moois met jou: de heele buurt spreekt over je. Ik dacht eigenlijk dat je gek was.
De graaf glimlachte.
- Zeggen de menschen dat?
- Je eigen vrouw vertelt het.
- De menschen begrijpen het niet, mompelde de graaf medelijdend, maar met jou moet ik eens rustig en ernstig praten.
De smid keek zijn gezel aan.
- Kom er maar mee voor den dag, zei hij.
- Hier niet, antwoordde de graaf, het is hier te rumoerig. Wij moeten ergens in een café gaan zitten.
Schele Gerrit klakte met zijn tong.
- Goed, zei hij, ik ben je man, ik heb den heelen dag al een droge keel gehad.
Zij vonden een rustig hoekje in een café, waar de smid een sterke Cats en de graaf een glas wijn bestelde. Hij vond het drinken van jenever iets ongepasts voor een edelman en hij overwoog, dat Schele Gerard straks, als hij vernomen had wie en wat hij eigenlijk was, ook stellig wijn zou gaan drinken. Hij nam den man eens goed op en constateerde met voldoening, dat hij een echten kop van een prins had. Het schele oog zou hij waarschijnlijk wel hebben overgehouden uit een of anderen oorlog, dien hij in een vroeger leven gevoerd had.
- Proost, sprak de smid en nam een flinke teug jenever. Kom op de proppen met je geheim. Een beste borrel schenken ze hier anders.
- Ja, begon de graaf, de wijn is ook niet slecht. Ik wil je eerst eens iets vragen. Voel jij je gelukkig?
- Da's te zeggen, antwoordde de smid. Ik zou liegen als ik neen zei, maar ja...
- Juist, viel de graaf in de rede, verlang jij nooit eens naar iets?
| |
| |
- Ik verlang nou naar nòg eentje, antwoordde de smid op zijn leeg glas wijzend.
- Het is goed, hernam de graaf, bestel nog maar iets en drink maar waar je lust in hebt. Het komt er vandaag niet op aan.
- Ben je jarig?
- Neen, maar ik wou je vragen, verlang jij nooit eens naar iets beters, iets hoogers?
- Da's te zeggen, luidde het antwoord, ik zou best een beetje meer willen verdienen. En hooger, och, wat is nou hooger? Ik ben smid en ik versta mijn vak als de beste. Wat kan een mensch meer verlangen? Lekker eten en eens een borrel op zijn tijd.
- Je begrijpt mij niet, sprak de graaf hoofdschuddend. Jij bent zooals ik, toen ik nog een kruidenier was. Verlang jij er nooit eens naar een prins te zijn?
- Nou je 't zegt, sprak de smid nadenkend, boven zijn jeneverglas. Ik heb er wel eens naar verlangd in een benedenhuis te wonen en kippen te houden. Maar een prins? Neen! Een beste borrel anders; ik kon zooeven, toen ik uit de fabriek kwam, ook niet denken dat ik nog zoo fijn getracteerd zou worden.
- Luister, hernam graaf Arie, die niet van zijn onderwerp af te brengen was, herinner jij je wel eens iets uit je verleden?
- Da's te zeggen, wat bedoel je?
- Iets bizonders, wat heel erg lang geleden gebeurd moet zijn.
De smid zoog nadenkend de jeneverdroppels uit zijn snor. Hij wil mij uithooren, dacht hij. Best, hoe langer het duurt, hoe meer borrels ik krijg.
- Ik weet een hoop van vroeger, zie je, sprak hij slim. Als ik je dat allemaal zou vertellen!
- Juist, glimlachte de graaf, je weet heel veel van vroeger. Denk eens goed na en vertel mij er iets van.
- Dat zal ik, antwoordde de smid, maar mijn keel is droog. De glazen zijn hier erg klein.
De kellner bracht nog iets te drinken en vol ongeduld wachtte de graaf op de openbaringen van zijn vriend. Deze deed weinig anders dan drinken bij kleine teugjes. De graaf dacht dat hij ingespannen nadacht, maar in werkelijkheid genoot de smid alleen van de slokjes jenever.
| |
| |
- Herinner jij je iets van uniformen en wapens en vlaggen?, vroeg graaf Arie eindelijk.
- Ja, sprak Schele Gerrit, dat was in mijn diensttijd.
- Neen, antwoordde de graaf teleurgesteld, ver voor dien tijd.
- Niks hoor, hernam de smid, dan weet jij er niets van, want toen ik van school kwam, werd ik leerjongen bij een timmerman, da's te zeggen, later niet meer, toen kwam ik bij het smidsvak.
De graaf keek zijn drinkenden prins hoofdschuddend aan.
- Arme Gerard, fluisterde hij, men heeft je erg verdrukt, je roemrijk verleden ligt wel erg ver achter je.
De smid sloeg met zijn vuist op de tafel en zijn glaasje maakte een klein sprongetje.
- Ze verdrukken ons allemaal, riep hij driftig, dat komt van dat collectief contract, dat hadden we nooit moeten teekenen.
- Dat komt van het socialisme, sprak de graaf, wij edelen moeten ons met die vieze politiek niet inlaten.
- Precies, vuile politiek is het. De bonzen van de vakvereenigingen spelen mooi weer van ons geld en wij kunnen op een houtje bijten.
- Maak je er niet boos om, kalmeerde de graaf, later zullen wij dat allemaal in orde brengen. Drink nog iets.
- Graag, antwoordde de smid, die keel van mij is zoo droog als zand. Waarover hadden wij het ook weer?
- Denk na, hernam de graaf. Waar was je voor je geboren was?
De smid barstte in een schaterlach uit.
- Jij bent een mooi lid, lachte hij, die is goed: waar was je voordat je geboren was. Hij is goed. Proost!
- Proost, hij is niet goed, sprak de graaf vol waardigheid. Eens, heel lang geleden, Gerard, was jij iemand van aanzien en rijkdom, toen kropen de menschen voor jou door het stof der aarde, eens was je groot en geëerd.
- Nog, sprak de smid, ik ben de langste van de heele fabriek.
- Dat is waar, hernam graaf Arie, maar een prins ben je niet meer.
- Da's te zeggen, weersprak de prins, dat is te zeggen.
Deze woorden brachten graaf Arie's oogen aan het tintelen en
| |
| |
teekenden een glimlach om zijn bleeke lippen. Hij greep de hand van zijn vriend en drukte deze stevig.
- Gelukkig, riep hij, jij weet dus in ieder geval dat je iemand anders bent.
- Ze noemen mij de Schele, maar zoo heet ik niet.
- Ik weet het, maar de menschen begrijpen het niet. Alleen aan ons ingewijden heeft het verleden zich geopenbaard. Ben jij ook niet blij dat je eens eindelijk iemand gevonden hebt, met wien je er over praten kunt?
- En drinken, vulde de smid aan.
- Eens ben je een prins geweest, vervolgde de graaf, en het oogenblik is niet ver meer, waarin je weer worden zult wat je eens was en je oude roem en luister terug zullen keeren. Je zult gekleed gaan in purper met goud en een hoed met een veer dragen.
- Neen, een pet en nieuwe schoenen moet ik hebben.
- Petten zijn voor het volk, sprak de graaf.
- Da's te zeggen, als je een motorfiets hebt.
- Wij zullen op paarden rijden, ik heb al een wit paard.
- Heb je een wit paard?, vroeg de smid verbaasd. Heelemaal spierwit?
- Ja, en jij krijgt een zwart.
- Ik kan er met mijn verstand niet bij.
- Dat komt later wel, beloofde graaf Arie. Voorloopig moeten wij het nog geheim houden en er met niemand over spreken.
- Het gaat niemand wat aan, vond de smid.
- Juist! Later, als wij klaar zijn, als wij voldoende volgelingen hebben, zullen wij de wereld toonen wie wij zijn.
- Ik sta mijn mannetje, sprak de smid, zijn groote, harde werkhand geopend op tafel leggend.
- Vooreerst moet jij je nog kalm houden, adviseerde graaf Arie, want je hebt tering.
- Ikke?, vroeg de smid verbaasd. Wat heb ik? En hij greep den pols van den graaf stevig vast en drukte diens hand met kracht op het tafelblad.
- Een heel klein beetje tering heb je, herhaalde de graaf voorzichtiger.
- Wie zegt dat?
| |
| |
- De stemmen uit het verleden.
- Die lui liegen, sprak de smid minachtend. Als ik ze in mijn handen krijg, zijn ze nog niet van mij af.
- Je moet je niet zoo kwaad maken, hernam de graaf. Wereldbevrijders zijn altijd al bespot en met leugens overladen. Een wereldbevrijder is een martelaar. Stierf Jezus niet op Golgotha?
- Dat moet hij weten, vond de smid. Maar tering heb ik niet en wie dat zegt, liegt.
- De menschen gelooven de leugenaars.
- Waar wonen ze?' vroeg Schele Gerrit. Ik ga er dadelijk heen.
- Zij zijn overal, sprak de graaf, iedereen liegt.
- Wat een bende, zuchtte de smid.
- Het zal wel anders worden, hernam de edelman, als wij onzen zegetocht naar Jeruzalem hebben volbracht zal de wereld beter zijn.
- Het is te hopen, vond de werkman. Geef je nog een weg?
De graaf gaf zelfs nog meerdere weg en gebogen over het met drank bemorste tafelblad, verbroederden de prins en de graaf zich. Naarmate het later in den avond werd, begon Schele Gerrit zijn vriend beter te begrijpen en plechtig beloofde hij iedereen een kopstoot te zullen geven, die den moed zou hebben zijn vriend aan te vallen. Gelukkig en in zeer opgewekte stemming, luisterde de prins naar het verhaal zijner heldendaden, die hij in een vroeger leven volbracht had. Hij leefde in een tooverachtige schemering van vaandels, zwaarden en jeneverglaasjes.
Graaf Arie, die verheugd was dat zijn prins hem zoo goed begreep, kon niet ophouden met vertellen en tracteeren.
- Eindelijk, juichte het in hem, eindelijk de eerste volgeling gevonden en nog wel een prins. Ik wist het wel, dadelijk heb ik geweten wie hij was. Prins Gerard zal koning van de wereld worden.
|
|