ging weg, voor altijd. Zij keek hem aan door haar tranen en zij zag hem klein worden, als een kind, een hulpeloos, klein kind, dat zij helpen moest. Hij kon er niets aan doen dat hij zoo was, er stond iets onzichtbaars achter hem, dat hem klein maakte, dat hem greep en hem mee zou nemen, weg, voor altijd.
- Jacob, kleine Jacob, riep zij. Van ons ben je, wij zijn niet bang voor je andere gezicht. Kom maar hier.
Zij stond op, omklemde hem met haar sterke, beschermende armen en zoende hem op zijn oogen. Hij worstelde in haar greep, maar zij hield hem wanhopig vast, alsof zij om zijn lichaam met dien vreeselijken, onzichtbaren vijand moest vechten.
- Wijf! riep hij. En hij beet zijn tanden in haar dikke, hatelijke armen. Hij vocht voor zijn vrijheid, voor zijn leven, hij moest zich bevrijden uit dien greep van het monster, dat hem overweldigd had.
Maar de vrouw voelde de pijn van zijn beeten niet. Zij drukte hem vast tegen zich aan, begrijpend dat alles verloren zou zijn, als hij in dezen toestand van razernij er in slagen zou zich te bevrijden.
- Jacob, hijgde zij, toe nou, kijk maar, ik ben het. Wees maar stil.
- Wellust, riep de graaf, je vleesch stinkt. Het vet druipt van je leden.
- Stil nou, huilde ze, als je stil bent, zal ik een schoon schort voor doen.
- Ik roep de hulp in, de groote hulp. Het vuur zal je verbranden, kreunde de graaf met verstikte stem.
Toen kwam kleine Fientje binnen. Den lepel, dien zij rechtop in haar hand hield, liet zij vallen. Zij kromde de dunne kindervingers in hevige vrees en begon luid te huilen. Klein, vernietigd menschje, stond zij roerloos op haar plaats, die zij niet verlaten durfde en alleen haar vingertjes bewogen zich krampachtig, in machteloos grijpgebaar.
- Moedertje, snikte zij.
De vrouw liet den man, wiens tegenstand gebroken scheen, los en drukte het kind zacht tegen zich aan. Jacob staarde hen aan met oogen waaruit alle begrijpen verdwenen was en zich tot het kind voorover buigend, begon hij te lachen.
- Satanskind, riep hij.