| |
| |
| |
XIII.
Plotseling, na eenige onbeduidende voorteekenen, maar toch onverwacht, vond de wonderlijke verandering in het leven van Jacob Joris plaats. Dat gebeurde in den nacht, die volgde op den dag, waarop hij met Loes de mooie japon gekocht had. Dien avond, niet lang nadat hij ingeslapen was, werd hij weder wakker en lag hij met oogen waaruit alle slaap geweken was, eenigen tijd in het gele vlammetje van het patentolielichtje te staren.
Voordat ik iets kan doen, ga ik eerst nog even zien of het waar is, mompelde Jacob. Toen stond hij op, zonder Coba wakker te maken en trok zijn Zondagsch costuum aan. Terwijl hij zich aankleedde, dacht hij nog eens aan alles wat hij overpeinsd en in zijn droom gezien had. In de eerste plaats was daar het belangrijke vraagstuk van het familiewapen. Heel duidelijk had hij het gezien: een blauw veld met een gele streep er doorheen en op die streep een zwaard van zilver. Als dit wapen precies zoo was afgebeeld in het boek voor kleederdrachten en wapens, dan bestond geen twijfel meer aangaande de juistheid van zijn droom.
Nadat Jacob het licht in den winkel had aangestoken en zijn dierbaar boek te voorschijn had gehaald, zocht hij het hoofdstuk wapens op en vond spoedig wat hij zocht. Hij slaakte een zucht van verlichting en zette zich, het boek op zijn knieën en zijn vinger bij het familiewapen houdend, tot nadenken.
Hetgeen thans gebeurde zou gewone menschen, die geen herinneringen aan vroegere levens hebben, wonderlijk en onwaarschijnlijk kunnen voorkomen, voor Jacobus Joris echter was alles heel eenvoudig en begrijpelijk. Meneer Frans was er mede begonnen, die had het eerste gaatje gemaakt in den muur die hem van zijn
| |
| |
roemrijk verleden scheidde. Echter was hij, geholpen door Loes, ineens over dezen muur heengeklommen en thans zag hij de vreemde, maar toch niet geheel onbekende wereld uit het grijze verleden voor hem liggen. Thans wist hij stellig dat hij iemand anders was en hij zag het werkelijke doel van zijn bestaan duidelijk voor zich. Lange, lange jaren geleden, was hij een machtig ridder geweest, die op een groot kasteel met ronde torens gewoond had en die over dood en leven van talrijke lijfeigenen en onderdanen te beschikken had gehad. Als straf voor iets slechts dat hij gedaan had, of om een andere duistere reden, was hij gedwongen geworden op aarde terug te keeren, in de jammerlijke gedaante van een kruidenier. Thans echter was hem geopenbaard, dat zijn tijd van vernedering en boetedoening voorbij was; het heerlijke licht der herinnering had hem overstraald en nu zou hij weer terugkeeren tot zijn vroeger leven van macht en glorie. Deze gedachte vervulde Jacob met vreugde, zij gaf hem nieuwe wilskracht en een gevoel van vrijheid.
Graaf Arie was hij, dat had zijn koningin heel juist gezien, en thans wist hij ook, waarom zij hem met haar tweede gezicht dadelijk herkend had: eens, heel lang geleden, was zij zijn bruid, zijn eigen vrouw geweest. Hun huwelijksinzegening in de kapel van zijn kasteel, kon hij zich tot in de kleinste bizonderheden herinneren. De slotkapelaan, die den zegen over hen had uitgesproken, was een klein mannetje geweest met een rooden neus; hij kon hem nog duidelijk voor zich halen: hij leek een beetje op pater Bodewes van de Maria kerk. Zijn huwelijksgeluk had niet lang geduurd, want na korten tijd was er ergens oorlog uitgebroken en was hij met zijn mannen uitgetrokken, zijn lieve gravin Lea onder de hoede van een paar getrouwen op het kasteel achterlatend. Toen hij als overwinnaar uit den strijd terug keerde, had hij de heele bezetting van zijn kasteel vermoord gevonden en onder de puinhoopen van zijn burcht had hij langen tijd tevergeefs gezocht naar het doode lichaam van zijn lieve vrouw. Vanaf dat vreeselijke oogenblik was het verkeerd met hem gegaan. Inplaats van zijn ongeluk te aanvaarden als iets onafwendbaars, dat de hemel over hem gebracht had, was hij opstandig geworden en was hij zijn ongeluk op de slechte wereld gaan wreken. Hij was er op uitgetrokken met een handje vol dapperen, hij had dorpen geplunderd en platgebrand, vrouwen ontvoerd
| |
| |
en kinderen geroofd. De straf voor al die misdaden was niet uitgebleven; dat werd hem nu duidelijk. Hij was, vertrapt en vernederd op aarde, als een kruidenier teruggekeerd en Joost mocht weten, hoe lang hij onder helsche folteringen in den donkeren hemel had verkeerd. De herinnering daaraan was echter verzonken in den oneindigen oceaan der vergetelheid.
Tot op dit oogenblik was hij gevangen geweest in het benauwde, onbeteekenende leventje van den kruidenier Jacob Joris, waarvan hij zich thans zou gaan bevrijden. Hij stond voor een nieuw leven. Voorloopig was het nog noodzakelijk voorzichtig te werk te gaan en zich, alvorens zich in zijn nieuwe gedaante - die eigenlijk oud was - aan de wereld te toonen, op alle punten zooveel mogelijk zekerheid te verschaffen. Met zijn familiewapen was het in orde, daarvan had hij het bewijs voor zich liggen. Hij had in zijn droom echter ook iets anders gezien en op dit punt wilde hij eveneens zekerheid hebben. Terwijl hij dien nacht naast Coba sliep, had hij de bezetting van een vijandig kasteel overvallen en de burcht geheel verwoest. De droom was wel een beetje onduidelijk geweest, er waren brievenbestellers en groote vleeschsnijmachines bij te pas gekomen, maar een grooten toren met een poortje, waarvoor een drooglijn met waschgoed hing, had hij toch heel duidelijk gezien. Dezen toren hadden zijn soldaten geheel verwoest en er was alleen maar een stuk metselwerk van blijven staan met een scherpe punt, als een suikerbrood. Nu wist Jacob Joris dat in het bosch, een paar kilometer buiten de stad, de ruïne van een burcht lag en deze ruïne had een stuk toren, dat sprekend geleek op de steenpunt uit zijn droom. Jacob kende deze ruïne heel goed, hij was er dikwijls op Zondag voorbij gewandeld, maar vóór dezen nacht had hij niet geweten dat hij, graaf Arie, het geweest was die dezen trotschen burcht in een hoop puin had veranderd. Aan deze ruïne wilde hij nu een bezoek gaan brengen. Hij zou gaan onderzoeken of alles daar met zijn droom klopte en of er misschien nog bewijzen aanwezig waren, die de herinnering aan zijn vroeger leven konden staven.
Daar buiten de dag reeds aanbrak, besloot hij maar dadelijk op weg te gaan. Toen hij opstond, viel zijn oog op het worstmes en dit mes had min of meer het model van een zwaard. Hoewel Jacob Joris
| |
| |
er van overtuigd was, dat de burchtheer met zijn mannen sedert vele honderden jaren onder de puinhoopen bedolven lagen, kwam het hem toch ongewenscht voor om volkomen ongewapend naar de plek van den strijd te gaan. Waar er nu volstrekt niets onridderlijks in stak, om een wapen te dragen, dat het midden hield tusschen een zwaard en een dolk, besloot graaf Arie het worstmes mede te nemen. Met behulp van een oude bretel maakte hij een gordel, waaraan hij het wapen met een stuk schoenveter vastbond. Toen het mes naast zijn dijbeen hing, herinnerde Jacob zich, dat een zwaard aan den linkerkant moest hangen en niet zonder moeite wist hij het bindwerk zoo ver te verschuiven, dat het zwaard op de goede plaats kwam te hangen. Met de hand op het gevest van zijn wapen, bleef hij een oogenblik in gedachten verzonken staan, daarna trok hij zijn jas aan, zette zijn bolhoed op en ging op weg.
Boven de zwarte silhouetten der huizenrijen, schemerde het grijze licht van den dageraad. In de diepe straten lag duisternis en in de donkere gevelmuren waren de lange vensterreeksen als tallooze platen gepolijst, grijs metaal. Een enkele straatlantaarn, die nog niet gedoofd was, wierp een gele lichtplek op het plaveisel en tegen de steenen muren. Het licht van den komenden dag vermengde zich met het lantaarnschijnsel en deed het verbleeken. Het was nog stil in de straten. Een enkele arbeider, die zich naar zijn werk begaf, liep haastig en voorover gebogen langs de donkere huizen en zijn voetstappen veroorzaakten in de stille straten een geluid alsof hij op leege tonnen liep. In de oude stad, waar kleine bouwplaathuisjes met trapgeveltjes en kromme schoorsteentjes, heel stil en geheimzinnig aan grachtjes met roetwater stonden, waar steenen boogbruggetjes met witte leuningen van kinderledikantjes, over diep-zwarte waterpoorten welfden, waar de spitse, oude kerktoren als een ranke, gestileerde plant met ragfijn bladerwerk, donker tegen den grijzen hemel stond, sliep alles nog een zachten droom van romantiek, van oud geluk en schoonheid.
Jacob Joris bleef op het hoogste punt van een boogbruggetje staan en liet, als een veldheer, die na den strijd het slagveld overziet, zijn blik langs het donkere grachtje gaan. Hier stond hij, eenzaam, als een vreeselijke wreker, in het hartje van een arme stad, waarvan de ongelukkige bevolking was uitgemoord door vandalen.
| |
| |
Hij, de dolende ridder, was gekomen om de stad te bevrijden, maar helaas, te laat. De arme burgers lagen koud en verstijfd in hun huizen, vrouwen en grijsaards waren als beesten afgemaakt en er huilde zelfs geen zuigeling meer. Vreeselijk, zonder mededoogen zou zijn wraak zijn, als hij die moordenaars in handen kreeg. In den dunnen voeringzak van zijn jas, omklemde zijn hand het gevest van zijn zwaard, het machtige, gevreesde zwaard van graaf Arie. En met zijn hand op zijn hart zwoer hij een heiligen eed, dat hij de arme bevolking zou wreken. En tòch was hij maar een klein mannetje, die een zwarten bolhoed, een slecht-zittende confectiejas en een broek met harmonicapijpen droeg.
Nadat hij zijn duren eed gezworen had, vervolgde ridder Arie zijn somberen tocht door de stad der dooden. Even bleef hij staan voor de etalage van een winkel waar radio-artikelen werden verkocht. De gebogen, gekrulde en verwrongen luidsprekers, gaapten hem met hun opengesperde muilen aan als draken en hellemonsters. Hoewel zij geen slagtanden of gloeiende oogen hadden en geen vuur spuwden, sidderde Jacob van den vreeselijken aanblik die deze starre gedrochten in de ochtendschemering opleverden. In de verte klonk plots een langgerekt, jammerend gehuil, dat veroorzaakt werd door den eersten tramwagen, die door een railsbocht wrong. Jacob kende dit ontzettende geluid maar al te goed: het werd veroorzaakt door de overwinningstrompet van den zegevierenden vijand, die thans, diep in het bosch, met den duivel feestvierde.
Langzamerhand werd het drukker in de straten. Eerst verschenen er een paar bakkerskarren, welke Jacob in kanonnen veranderde. Van de werklieden die hij ontmoette en die, met broodzak en blikken kan over den schouder naar hun werk gingen, maakte hij soldaten die een vrijen dag hadden. Een politieagent werd een generaal en een vrachtauto veranderde zienderoogen in een stormtoren. Toen het verkeer in de straten toenam, begon het den graaf wel wat moeilijk te vallen om alles wat hij zag van gedaante te laten verwisselen en toen hij tenslotte niet meer bedenken kon waarin een tramwagen moest veranderen, werd de stad, met alles wat er in was, weer gewoon en zonder verder acht te slaan op wat om hem heen plaats vond, vervolgde Jacob Joris in gedachten verzonken zijn weg.
| |
| |
Nooit kon een bouwwerk volkomener verwoest zijn, dan de burcht dien Jacob Joris een paar honderd jaar geleden met den grond gelijk had gemaakt. Van de muren was weinig meer over dan een wal van steenbrokken, waartusschen gras en brandnetels groeiden. Van de gebouwen stonden alleen nog maar een paar muurfragmenten overeind en de ronde toren, die eens als een dikke machtige reus den burcht bewaakt had, was tot op een derde van de hoogte in puin gevallen.
Met de hand onder zijn kin, aanschouwde graaf Arie het vernielingswerk dat hij in het grijs verleden volbracht had. Het was een kranig stukje werk geweest. Nu hij de ruïne zag, herkende hij weer elk plekje. In den hoek, bij den muur de bremstruik en in het midden het witte paaltje, met het verweerde bordje waarop het opschrift ‘verboden toegang’ stond. Hij wist zich zelfs nog te herinneren, dat vroeger een ander opschrift op het bordje gestaan had: een handje met ‘naar de ridderzaal’ of zooiets. Alles, maar dan ook alles, tot in de kleinste bizonderheden, kwam overeen met het beeld dat hij in zijn droom gezien had. Dicht bij den toren stond een krom, mager boompje zonder bladeren en daar, onder een grooten hoop steenbrokken, moest het lichaam van den overwonnen ridder liggen.
De ruïne moest nader onderzocht worden en daarom klom graaf Arie over een borstwering van roestig prikkeldraad heen. Zijn broek bleef in het kruis haken, maar de stoutmoedige ridder, die een grootsch doel voor oogen had, sloeg op kleinigheden geen acht en trok een scheur in zijn broek, zonder er zich in het minst om te bekommeren. Bij de ruïne gekomen, wierp hij zijn riddermantel af en trok het zwaard uit de scheede. Hoewel hij onverschrokken was en geen vrees kende, was hij uiterst voorzichtig en naderde hij heel langzaam iederen grooteren steenhoop waarachter iets verborgen zou kunnen zijn. Hij maakte zware, angstaanjagende keelgeluiden, op welke wijze hij bij verborgen gedrochten, draken of stinkdieren den indruk wilde vestigen dat niet een moedig ridder, maar een ontzagwekkende reus in aantocht was. Aan deze krijgslist had hij het ongetwijfeld te danken dat hij, zonder vanuit een hinderlaag aangevallen te zijn, het muurbrok van het kleinste gebouw bereikte. Deze tocht, die uiterst moeilijk en zeker niet zonder gevaar geweest
| |
| |
was, had bovenmatig veel inspanning van hem gevergd en hij was genoodzaakt even te rusten en zijn zweetnat aangezicht met een rooden zakdoek af te vegen. Terwijl hij stil stond en de dunne takjes van het doode boompje, als bevende vingers van een angstig mensch, in den ochtendwind zag trillen, meende graaf Arie een verdacht geluid te hooren. Het klonk een beetje als een zucht en ook was er iets in van een vloek en een onderdrukt gegrom van een gedrocht. Het geluid kwam uit de richting van den toren, ongeveer van de plaats waar de overwonnen ridder begraven lag. Graaf Arie glimlachte gewaarschuwd en knikte begrijpend het hoofd, maar zijn wangen waren bleek en hij begon hevig te transpireeren.
- Niet aarzelen, sprak hij zichzelf moed in en met opgeheven zwaard ging hij langzaam en uiterst behoedzaam voorwaarts. Een krijgslist gebruikend, ging hij niet recht op de gevaarlijke plaats af, doch begaf zich zijwaarts, in de richting van het open weiland. Hij wilde een omtrekkende beweging maken, om den vijand in den rug te kunnen aanvallen. Nadat hij nog maar enkele schreden gedaan had, hoorde hij plotseling het zuchten en snuiven weer, sterker en dichterbij dan het zooeven geweest was. Op hetzelfde oogenblik zag hij duidelijk twee groene vuurstralen uit den grafheuvel van den ridder omhoog schieten en drong een scherpe zwavelstank in zijn neus. Alles kwam zoo onverwacht, dat hij even zijn koelbloedigheid verloor en het zwaard zijn hand liet ontglippen. Daar stond hij nu, ontwapend en hulpeloos, omringd door snuivende en vuurspuwende vijanden. Zijn zwaard had men hem uit de hand geslagen en nu zou hij zich moeten bukken om het op te rapen. Gelukkig doorzag hij deze list van den vijand en liep hij er niet in. Als hij zich bukte en daardoor een oogenblik niet meer om zich heen zou kunnen zien, zou men hem zeker onverhoeds van achteren aanvallen en hem met een knots op het hoofd slaan. Hij was dwaas geweest, hij had te veel op zijn moed en zijn kracht vertrouwd. Nimmer had hij alleen dezen burcht moeten betreden, waar het krioelde van vijanden. Hij moest voorzichtig een terugtrekkende beweging maken en dan trachten versterking te krijgen. Langzaam achteruit loopend, bereikte hij de borstwering, waaraan hij zijn broek verwond had. Hij viel slechts tweemaal: een keer
| |
| |
over een stuk steen en een keer in een valkuil, die door den vijand gegraven was.
Op den straatweg gekomen, moest hij tot de onaangename ontdekking komen, dat er geen enkele ridder in de buurt was. Wel zag hij een lijfeigene die, met een mestvork en een spade over zijn schouder, langzaam, klompen-klotsend naderde. Nu er geen edelman te vinden was, zat er niets anders op dan dezen man tot krijgsdiensten te dwingen. Graaf Arie wachtte totdat de arbeider tot op enkele schreden genaderd was en stak toen gebiedend zijn hand op.
- Halt!, beval hij.
De man met de mestvork zei niets, maar keek hem verwonderd aan.
- Ik vorder je op tot den krijgsdienst, sprak de graaf.
- Tot watte?' vroeg de lijfeigene.
- Daar op de burcht, hernam de edelman met breed gebaar, daar op den burcht loert een blazend monster en spuwt vlammen en zwavel. De geest van den dooden roofridder waart er rond en als wij hem niet dooden, zal zijn bloedige wraak deze heele streek treffen.
- Wat hebben ze dan met hem uitgevoerd?' vroeg de man verwonderd.
- Vraag je dat nog? Zie je dan niet dat zijn burcht in puin ligt en dat alles verwoest is? Begrijp je dan niet dat iedere steen om wraak schreeuwt?
- Zoo, hernam de man, maar wat is er dan eigenlijk met die steenen?
- We zullen naar binnen gaan en den draak dooden. We zullen den burcht zuiveren van al het ongedierte dat daar huist. Kom, volg mij.
De man trok weifelend zijn schouders op.
- Ik weet van geen ongedierte, hoor. Je ziet wel dat er een draad omheen gespannen is; het is daar verboden toegang.
- Een krijgslist, man, sprak graaf Arie minachtend. Maar kom nu mee, vooruit.
- Neen, zei de man, ik ga niet, ik heb er niks mee te maken.
- Ik geef je een gulden soldij.
| |
| |
- Laat zien die gulden, antwoordde de boer wantrouwend.
- Een dapper soldaat is zijn loon waard, zei de graaf en toonde den man het zilverstuk.
- Goed, besloot de boer, ik hou eigenlijk niet van die gekkigheden en als je hagedissen wil vangen, kan je het alleen ook wel. Maar als je vooruit betaalt, zal ik meegaan.
- Hagedissen, riep graaf Arie, man een krokodil is er een kind bij. Ga nu mee.
De lijfeigene stak den gulden in den zak van zijn manchesterbroek en volgde zijn broodheer schouder ophalend. Behoedzaam liep de graaf vooruit en toen zij bij het muurtje gekomen waren, waar hij het snuiven het eerst vernomen had, bleef hij staan.
- Let op, sprak hij zacht, dadelijk zul je blazen van het monster hooren.
Zij luisterden met ingehouden adem en het duurde niet lang, of het angstwekkende snuiven herhaalde zich.
- Zag je de vuurstralen?, vroeg graaf Arie.
- Niks, bekende de man eerlijk. Maar wat bedoel je eigenlijk?
- Spreek niet zoo luid, hernam de graaf. Wij moeten het monster plotseling overvallen. Hou je hellebaard klaar.
- Maar welk monster dan?
- Heb je dat snuiven dan niet gehoord?
- Nou, en wat zou dat? Dat was een gewone koe. Dat moet een koe van boer Geurts zijn, die loopen dikwijls hierheen. Laten we maar eens gaan kijken, hernam de man, zich in de richting van den toren begevend.
- Voorzichtig!, riep de graaf, toen hij den man achter den toren zag verdwijnen.
- Kom maar hier, riep de boer, ik heb hem al.
- Wees voorzichtig, sprak graaf Arie, behoedzaam nader komend. Raak hem achter zijn kop in zijn nek, dat is de zwakke plaats. Hou je goed, ik kom.
Achter den toren stond de boer, de koe bij de horens vasthoudend.
- Zie je wel, lachte hij, 't is Mietje, de bonte van boer Geurts.
- Dat denk je maar, antwoordde de graaf, wees verstandig en
| |
| |
blijf er af. Man, pas op, want als dat een koe is, dan ben ik een draak.
- Wat zou het anders zijn? Denk je soms dat ik onze Mietje niet ken? Ik heb haar al heel wat keertjes gemolken, hoor.
- Duivelsmelk!, riep de graaf, een betooverde draak laat zich niet melken. Jammer, ging hij tot zichzelf verder, ik ben te laat gekomen; nu hij betooverd is, is hij onkwetsbaar.
De boer lachte.
- Je maakt er een lolletje van, zei hij.
- Met zooiets maakt men geen pret, antwoordde graaf Arie, terwijl hij zijn zwaard vastbond. Ik zeg je, dat dit beest betooverd is. Kijk maar eens naar zijn oogen: hij ziet je aan als een mensch. En die neusgaten, dat zijn neusgaten van een paard.
- Je kletst, sprak de lijfeigene, ga maar mee naar den boer, dan zul je zien dat Mietje van hem is.
- Da's goed, antwoordde de graaf, ik zal even mijn mantel halen en dan ga ik met je mee. Je zult zien, dat de echte Mietje in de weide loopt en dan zullen we dit gedrocht aan de ketting leggen. Pas op, hou je hand niet zoo dicht bij zijn kop want hij wil je bijten.
De hoeve van boer Geurts, waarheen ze de koe brachten, lag in de schaduw van een paar oude linden, middenin een stuk weiland. Boer Geurts, die bezig was een paar metalen melkvaten in een stinkend slootje te reinigen, keek verbaasd op, toen hij den kleinen stoet zijn erf zag betreden.
- Ik breng Mietje terug, sprak de knecht, die zat weer eens achter de ruïne.
- Da's nou elk oogenblik met die koe, antwoordde de boer, zijn handen aan zijn broek afvegend. Wat of dat beest daar altijd moet uitvoeren?
- Daarvoor zal hij wel zijn reden hebben, mengde Jacob zich in het gesprek.
- Deze meneer, verklaarde de daglooner, zegt dat het onze Mietje niet is.
- Zoo, antwoordde de boer, den bezoeker aandachtig opnemend, is deze bonte mijn Mietje niet?
| |
| |
- U vergist u, hernam de graaf, deze koe, ziet u, u moet het goed begrijpen, deze koe is eigenlijk geen koe.
- Wel, sprak de boer, maar dan lijkt ie er toch aardig op, zou ik zeggen.
- Zoo is het, zei graaf Arie langzaam, dit ondier lijkt sprekend op een rund.
- Man, riep de boer, zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd drukkend, hier mankeert het je. Twee uur in den omtrek is geen mooiere koppel vee te vinden dan het mijne en Mietje is een van mijn beste beesten.
- Beste man, je moet niet boos worden, ik geloof je volkomen. Maar het beest dat daar op zijn vier pooten voor je staat, is jouw Mietje niet.
- Wel heb ik van mijn leven! riep de boer.
- Ja, zie je, boer Geurts, sprak de daglooner verklarend, deze meneer zegt, dat het een betooverde draak is.
- Zoo, glimlachte de boer, zijn bezoeker van top tot teen aandachtig opnemend, een betooverde draak. Ja, nou je het zegt, nou gaat me waarachtig een licht op.
- Dus u begint mij te begrijpen?
- Beginnen? Man ik snap je heelemaal, zoo groot als je bent.
- Gelukkig, sprak graaf Arie met verheffing van stem, ik ben blij voor jou dat je rede verstaat. Nu moet ik eens ernstig met je spreken. De ridder knoopte zijn demi los en legde zijn hand op het gevest van zijn zwaard.
De boer, die in deze beweging een bedreiging zag, ging een weinig dichter bij den knecht staan en nam diens mestvork, als een stok waarop hij steunen wilde, in zijn hand.
- Luister, hernam graaf Arie, tot nu toe was je onderhoorig aan gindsch kasteel, dat was een paar honderd jaar geleden het geval. Begrijp je mij?
- Niet heelemaal.
- Goed, dan zal ik het je uitleggen. Een lijfeigene uit de middeleeuwen, was iemand, die met lichaam en ziel aan zijn heer onderworpen was. Zoo'n onderworpen mensch zouden jij en al je voorvaderen ook geweest zijn, als ik, graaf Arie, jullie niet bevrijd had. Je ziet dus, dat je heel veel aan mij te danken hebt.
| |
| |
- Zeker, zei de boer.
- Goed, maar zeg nu eens eerlijk, heb je ooit kunnen denken, dat ik, graaf Arie, je bevrijder, nog eens op aarde terug zou komen?
- Nooit, beslist niet, antwoordde de boer.
- Ja, het is ook wonderlijk, hernam de graaf, zoo vreemd is het, dat ik het zelf niet zou gelooven, als ik niet ieder oogenblik de bewijzen voor mij zag. Maar als je het bewijs van iets ziet, dan moet je wel gek zijn om het niet te gelooven. Wat denk jij nu, maar eerlijk: ben ik het, of ben ik het niet?
- Je bent het, zei de boer beslist.
Graaf Arie glimlachte medelijdend.
- Neen, sprak hij zacht, ik ben het niet, ik ben een ander. Ik begrijp het wel, jij bent een eerlijk man, jij denkt natuurlijk dat ik het ben omdat ik een zwaard draag en omdat ik een roofridderkop heb. Maar je vergist je, vriend; schijn bedriegt. Ik wàs het en nu word ik het weer; ik ben er nu tusschenin. Begrijp je mij nu?
- Ja, ja, je bent er nou zoowat tusschenin.
- Juist, zei de graaf, dat is het; schijn bedriegt. Het is allemaal erg moeilijk; ik ben beproefd en beproeving is een zwaar ding. Vanbinnen ben ik nog altijd graaf Arie, maar vanbuiten ben ik nog Jacob Joris. En omdat de menschen naar den buitenkant kijken, heb je daar de meeste moeite mee. Daarom gelooft Coba mij ook niet. Maar nu ik je alles verteld heb, zeg mij nu eens eerlijk, geloof je dat ik het ben.
- Je bent iemand anders dan je lijkt, antwoordde de boer, ik geloof vast dat je een graaf of zooiets bent.
- Gelukkig, antwoordde graaf Arie, jij ziet de waarheid, je bent een groot man. Je krijgt een stuk land van mij cadeau. En hier, nog een gulden voor dezen man: een goed soldaat is zijn loon waard.
Graaf Arie deed een poging om zijn zwaard te trekken, daar hij zijn vriend met zijn wapen wilde salueeren. De boer, die reeds eerder een dergelijke, gevaarlijke beweging verwacht had, greep zijn hooivork en nam een verdedigende houding aan.
- Neen, wacht even, riep de graaf, die moeite had met het stuk schoenveter, mijn zwaard zit een beetje vast in de scheede. Ik groet eerst en dan jij.
| |
| |
De edelman ging in de houding staan en hield zijn zwaard loodrecht voor zijn aangezicht. De boer, die overwoog dat hij in ieder geval in het voordeel was, omdat hij het langste wapen had, stak eveneens zijn mestvork omhoog. Graaf Arie bracht de punt van zijn zwaard nu twee maal naar den grond, bij welke bewegingen hij de woorden ‘goeden dag’ luid uitsprak. De boer herhaalde met zijn mestvork dezelfde bewegingen, waarbij hij twee maal ‘aju’ zei. Toen knoopte de graaf zijn zwaard weder vast en liep statig, zonder om te kijken, het erf af.
De boer zuchtte verlicht.
Bij het hek keerde de ridder zich om.
- Sluit den draak op! riep hij.
- Komt in orde, antwoordde de boer en schudde meewarig het hoofd.
Langzaam wandelde graaf Arie langs den straatweg naar de stad terug. Hoewel hij met groote voldoening op zijn eerste avontuur kon terugzien en volop redenen tot blijdschap had, kwam, toen hij de stad naderde, een gevoel van neerslachtigheid in hem op, dat voortdurend sterker werd. Toen hij de hooge torens en de zwarte gashouders weer zag, herinnerde hij zich, dat ergens, in een van de vele straatjes der stad, een kruidenierswinkeltje moest zijn. En juist dit winkeltje was het, dit kleine, onbeduidende, donkere winkeltje, dat hem aan het twijfelen bracht, dat hem het bewustzijn bijbracht, dat hij feitelijk Jacob Joris, de kruidenier, was. Daar zijn onzekerheid gestadig sterker werd, besloot hij de kwestie eerlijk en ernstig met zichzelf te bespreken. Meneer Frans en Loes waren de eersten geweest die hem gezegd hadden, dat hij werkelijk graaf Arie was, daaraan viel niet te twijfelen. Dat zij de waarheid spraken, stond onomstootelijk vast. Bovendien had hij zijn familiewapen in het boek gevonden en het had er precies zoo uit gezien, als hij het zich voorgesteld had. Tenslotte had een boer, een eenvoudige, eerlijke boer, dadelijk gezien wie hij was. Die boer wist niets van mijn droomen en van Loes en meneer Frans, mompelde Jacob Joris. Dit zijn feiten en daaraan heb ik mij te houden. Alleen met de waarheid en met niets anders dan de waarheid heb ik rekening te houden. Als hij er diep en ernstig over nadacht, wist
| |
| |
hij ook wel dat graaf Arie werkelijk bestond en dat hij het nietswaardige, onbenullige leventje van den kruidenier Jacob Joris vergeten, wegdenken moest. Een ridder zou hij zijn en niet alleen een ridder van het zwaard, maar ook een ridder van liefde en goedheid. Graaf Arie zou niet alleen ridderfeesten en tournooien geven, maar ook de armen dezer wereld helpen en de ongelukkigen troosten. Graaf Arie had macht, hij was rijk en moedig en hij zou voor een rechtvaardige zaak durven vechten en desnoods sterven. Tot al deze schoone daden was Jacob Joris onmachtig en daarom zou deze van nu af niet meer bestaan. Graaf Arie leefde en hij zou de wereld toonen dat hij bestond.
Zoo ongeveer dacht de graaf, terwijl hij langzaam de stad naderde. Hij voelde dat het zóó zijn moest en niet anders.
Bij het eindpunt van de tramlijn gekomen, besloot hij een bezoek aan zijn vriend, den schilder, te gaan brengen. Meneer Frans was op zijn atelier aan het werk en ontving hem vriendelijk, als immer.
- Meneer Frans, sprak graaf Arie, zijn jas uittrekkend, ik heb groot nieuws: mijn oogen zijn open gegaan.
- Gelukkig, antwoordde de schilder, die niet weinig verbaasd was over het vrijmoedige optreden van den kruidenier en met verwonderde blikken naar het worstmes keek, dat langs diens broekspijp bengelde.
- Ja, hernam de graaf, plaats nemend, ik ben iemand anders geworden.
De schilder, die nog een weinig vreemd tegenover dien anderen mensch stond, gaf geen antwoord, doch wachtte af.
- Wij begrijpen elkaar toch, nietwaar?
- Zeker, uitstekend, antwoordde meneer Frans.
- Ik heb over alles nog eens goed nagedacht, ik heb in het boek gelezen en alles goed onderzocht en nu weet ik, dat u en juffrouw Loes altijd gelijk hebben gehad. Ik ben graaf Arie en niemand anders.
- Heb ik dat niet altijd gezegd?
- Zeker, antwoordde de graaf ernstig, u en juffrouw Loes en daarvoor ben ik u heel dankbaar.
- Dus, als ik je goed begrijp, heeft van nu af de kruidenier afgedaan.
| |
| |
- Die is dood.
- Jammer, sprak meneer Frans.
- Jammer? herhaalde de graaf verwonderd.
- Ja, jammer voor ons, arme kunstenaars. De kruidenier Jacob Joris was een goed vriend voor de arme priesters der kunst. Veel van 's levens materieele onontbeerlijkheden had hij in voorraad en deze leverde hij ons, zonder ons al te erg om het slijk dezer aarde lastig te vallen.
- Vriend, glimlachte Jacob, graaf Arie kan voor zijn vrienden meer doen dan een armzalige kruidenier. Graaf Arie is rijk, hij bezit effecten en een spaarbankboekje en hij wil zijn vrienden graag helpen.
- Jacob werd een graaf, maar zijn nobele inborst behield hij, sprak de schilder ontroerd. Wil mijn vriend, de graaf, wellicht zijn portret zien? Het is gereed.
- Ik moet een ridderzaal hebben of een kasteelgang, om het daarin op te hangen, mompelde de graaf, toen de schilder het portret haalde.
Meneer Frans plaatste het beschilderde stuk carton op den grond tegen een kolenemmer en graaf Arie beschouwde het aandachtig.
- Prachtig, mompelde hij eindelijk, ik sta er goed op. Zoo heb ik er een paar honderd jaar geleden dus uit gezien; als ik er naar kijk, is het alsof het gisteren is en ik in den spiegel kijk. Alleen die veer, zie je, die veer, dat is jammer.
- Waarom?
- Ik heb nooit zoo'n leelijke veer op mijn hoed gehad, dat weet ik zeker. Die veer heb je met je tweede gezicht beslist verkeerd gezien. Vraag maar eens aan juffrouw Loes, zij heeft mij vroeger goed gekend en zij weet precies hoe ik er heb uitgezien.
- Vervelend, erg vervelend, sprak de schilder. Ik kan het portret verkoopen aan een heer en die vindt juist die veer prachtig.
- Tja, sprak graaf Arie, maar ik ben een vriend van je en ik zou veel liever een witte struisveer op mijn hoed hebben.
- Ik heb heel veel voor een vriend over, hernam de schilder, en om dien vriend een plezier te doen, zou ik de veer wel willen
| |
| |
overschilderen. Maar, begrijp eens, honderd gulden is veel geld voor een armen kunstschilder.
- Als de veer wit wordt met een krul, stelde de graaf voor, koop ik mijn portret ook voor honderd gulden.
- Je maakt mij gelukkig, graaf Arie, riep de schilder verheugd. Je kunt je niet voorstellen hoeveel verdriet de gedachte, dat het doek in vreemde handen komen zou, mij veroorzaakt heeft. Ik ga direct met het overschilderen beginnen. Als de graaf misschien een klein voorschotje geven kan?
De graaf had nog maar één zilveren rijksdaalder in zijn zak en dezen gaf hij den schilder met de belofte, dat hij de rest den volgenden dag betalen zou.
- Ik zal wachten totdat de veer klaar is, besloot hij, dan neem ik het portret maar meteen mee. Mag ik in dien tijd even het harnas bekijken?
Meneer Frans had hiertegen volstrekt geen bezwaar en terwijl hij de ganzenvlerk in een struisvogelveer veranderde, wijdde graaf Arie zijn aandacht aan het glimmende, metalen kostuum, dat een zijner collega's een paar honderd jaar vroeger gedragen had. Het was vooral de helm met het vizier, die zijn bizondere belangstelling had. Een half uur bracht hij zoek met het op en neer bewegen van het koperen halve maantje en pas na verloop van dien tijd, had hij ontdekt, dat het vizier en de helm veel overeenkomst vertoonden met de groote, metalen ballen, waarin kellners natte doeken en vuile servetten opbergen. Het harnas was overigens een prachtig ding, zoo heel zwaar en glimmend, echt een ding om er veilig binnenin te staan, onbereikbaar voor vijanden, die het op je gemunt hadden. Als hij dit pantser dien ochtend op den burcht zou hebben gedragen, zou hij er zeker in geslaagd zijn alle vijanden te verslaan. Daar de mogelijkheid niet buitengesloten was, dat hij binnenkort weer voor een dergelijk geval zou komen te staan, informeerde hij, of hij bij voorkomende gelegenheid het harnas ter leen zou mogen hebben. Meneer Frans kon er van overtuigd zijn, dat hij er goed op zou passen en dat er geen vieze vingerafdrukken of bloedvlekken op het glanzende koper zouden komen. De schilder, die in dit verzoek een gereede aanleiding vond om zijn vriend van dienst te zijn, bood hem gul de heele wapenrusting te koop aan. Dit
| |
| |
voorstel maakte den graaf tot den gelukkigsten man ter wereld. Een ridderportret en een harnas, twee onontbeerlijke zaken voor een edelman die zijn stand wilde ophouden. Met zijn tweede gezicht zag de graaf den prachtigen, koperen man reeds in een hoek van zijn wapenzaal staan, als een somber en dreigend standbeeld van den man die er in behoorde te zitten.
De schilder vroeg een prijs, die, ware het gevaarte in zilver uitgevoerd geweest, belachelijk laag geweest zou zijn. De koop kwam tot stand en terwijl meneer Frans de laatste hand aan het portret legde, ging de graaf er even op uit, om een jongen te zoeken, die alles op een handkar naar zijn woning brengen moest.
Toen graaf Arie zich met zijn zooeven verworven schat naar huis begaf, glimlachte hij zelfvoldaan en gelukkig: hij had een prachtig plan.
Er was iets bizonders voor zijn huis. Een politieagent stond voor de deur en was in ernstig gesprek gewikkeld met een paar buurvrouwen, die, toen zij den kruidenier zagen naderen, met hun handen begonnen te zwaaien en uitroepen van verbazing slaakten. De vrouwen riepen dat hij terecht was en dat hij beslist niet verdronken was. De politieagent keerde zich om en zag den teruggekeerde aan met een blik, alsof hij het voornemen koesterde hem dadelijk de handboeien aan te doen. De winkeldeur schoot met een ruk naar binnen, het winkelbelletje klingelde, driftig en nerveus, alsof het zich verongelijkt achtte, en Coba stortte in haar volle forschheid naar buiten. Zij gaf haar man een zoen, overweldigde hem in een omhelzing waarin hij gevaar liep te bezwijken en begon hem toen uit te schelden.
- Rustig, sprak de graaf en hij keek haar verwonderd en medelijdend aan, zooals hij een gek, die géén familie van hem was, aangekeken zou hebben.
- De heele buurt spreekt er schande van, zei vrouw Ploegers, dat ongelukkige mensch heeft doodsangsten uitgestaan en nu komt meneer zonder een schrammetje thuis.
De politieagent begon nu de toeschouwers de twee richtingen aan te wijzen waarin zij zich verwijderen konden en verzocht het echtpaar Joris de echtelijke woning te betreden. De graaf had
| |
| |
echter geen behoefte aan inlichtingen en wendde zich tot den jongen, die inmiddels met zijn handkar was aangekomen. Onder uitroepen van verwondering en vreugde, werd de koperen man, die er in het halfduister als een gegalvaniseerd en gepolijst lijk uitzag, naar binnen gedragen.
- Wat zou hij in 's hemelsnaam met dien vogelverschrikker gaan doen? informeerde de vrouw van den meubelmaker.
De graaf had volstrekt geen aandacht voor de op- of aanmerkingen zijner buren. Hij nam de schilderij met de natte veer, die een paar veegjes gekregen had, van den kar, betaalde den kruier en sloot zijn winkeldeur aan den binnenkant. Inmiddels had zijn echtgenoote haar nieuwen, metalen huisgenoot, niet zonder afkeer, eens opgenomen, welk onderzoek haar de zekerheid gegeven had, dat het koperen ding in ieder geval geen man verborg. Zij wendde zich thans tot haar man teneinde hem een verklaring van alles te vragen, maar een nieuwe verrassing deed haar de woorden, die prikkelend op haar tong lagen, weder inslikken. Tegen de toonbank stond het kleurige, fantastische portret van een vreemden snoeshaan en toen zij er goed naar keek, zag zij, dat het de oogen van haar man waren, die haar, van onder den grooten, zwierigen hoed, onbewegelijk aanstaarden. Haar Jacob, als een operazanger, met een grooten hoed op en een rooden mantel aan. Nu wist zij ook waar hij zijn avonden en nachten doorbracht: meneer had natuurlijk op een bal-masqué gezeten. Alles was nu zoo helder als glas, zijn dronkenschap en het raadsel met de verf; deze had die smeerpijp van een schilder natuurlijk op zijn gezicht gesmeerd, toen hij Jacob's portret gemaakt had. Zij begon tegen haar trouweloozen levensgezel uit te varen, maar deze was aan het onderzoeken op welke wijze het been van den koperen man op en neer moest worden bewogen en sloeg geen acht op haar woorden. Haar woorden toeterden in zijn ooren, als het puffen van een verwijderden gasmotor, doch hij verstond hun beteekenis niet. Pas toen Coba haar hand op zijn schouder legde, liet hij den puntigen riddervoet los en richtte zich op. Hij was niet vertoornd en terwijl hij zijn jas uittrok keek hij de vrouw, die voor hem stond, ernstig en vol waardigheid aan.
- Zwijg, was het woord dat plechtig over zijn lippen kwam.
| |
| |
Doch Coba luisterde niet naar zijn dringend bevel; zij deed een paar passen achterwaarts en gilde. Haar opengesperde angstoogen waren strak gericht op het voorwerp dat tegen de wijde broekspijp van haar man bengelde, in welk voorwerp zij het scherpe worstmes herkende, waarnaar zij reeds den geheelen dag gezocht had.
- Jacob, riep zij, wat heb je uitgevoerd met dat mes, waar heb je den heelen dag gezeten? Jacob, om godswil, je hebt toch geen moord gedaan?
De graaf trok medelijdend de schouders op, in welke geheimzinnige beweging zijn vrouw een bevestiging van haar vreeselijk vermoeden meende te zien.
- Groote hemel, snikte zij, een moord om zoo'n ellendige pop. En zij zonk op een baaltje gemengd kippenvoer neer.
Graaf Arie luisterde niet meer naar zijn weeklagende vrouw: hij had een genialen inval gekregen, welke hij dadelijk ten uitvoer brengen moest.
Het kleine kamertje, achter de keuken, dat alleen 's zomers gebruikt werd, omdat het groote raam, dat op de binnenplaats uitzag zoo veel frissche lucht binnen liet, zou hij in een kleine ridderzaal gaan veranderen. Hij moest er dadelijk mee beginnen, dan kon het dienzelfden avond nog gereed zijn. De oude, trijpen canapé, een erfstuk van zijn schoonmoeder, kon hij er in laten staan, dat zou een prachtige rustbank zijn; de rest van de meubelen zou hij in het keukentje opbergen. Hij legde zijn zwaard af en begon dadelijk zijn sjouwermanswerk. De kleinigheden, die op het penantkastje en de étagère stonden, leverden weinig moeilijkheden op. Hij pakte een verloofd herderspaartje van porcelein, een aschbak die door een steenen hond bewaakt werd, twee klompjes met ruwe puntjes en groote, rose strikken, een konijn met één oor, dat een kruiwagentje voortduwde en talrijke anders gevormde steen- en porceleinklompjes bijeen en wierp alles in een geëmailleerden aard-appelenemmer, waarin de armzalige klein-burgersmanspracht met luid geraas in stukken viel.
- Da's een, mompelde de graaf en in gedachten verzonken hield hij den emmer onder de kraan en vulde hem verder met water. Daarna begon hij aan het penantkastje te trekken. Het meubel was zwaar als een brandkast en week geen centimeter van zijn plaats.
| |
| |
Geërgerd dat zijn arbeid vertraging ondervond, begon graaf Arie den inhoud, die uit schoon linnengoed bestond, te verwijderen. Hij ging met overleg te werk en gooide de pakjes waschgoed door de deuropening in de keuken, welk vertrek drie treden lager lag. Toen het kastje geheel leeg was, had hij het in een oogwenk naar de keuken overgebracht, waar het, met een zestal stoelen, een prachtige barricade vormde. De schilderijen, waarvan hij de koorden doorsneed, omdat deze te hoog aan den wand waren bevestigd, waren spoedig verwijderd. Slechts één plaat, waarop een officier was afgebeeld, die met een verbonden arm uit den strijd op het kasteel bij zijn vrouw terugkeert, liet de graaf hangen. ‘Liefde heelt alles’, stond onder de plaat en graaf Arie vond zoowel plaat als onderschrift in een ridderzaal volkomen op hun plaats. Thans moesten de wapens, harnassen en schilderijen hun plaats krijgen. De graaf besloot het harnas het eerst te halen, doch in de keuken belemmerde een muur van huisraad hem den doorgang. Hij begon dadelijk deze hindernis op te ruimen en plaatste nu de meubelen voor het trapje dat naar de ridderzaal voerde. Coba, die inmiddels tot de conclusie gekomen was dat Jacob, die geen vlieg kwaad kon doen, zeker niet tot het bedrijven van een moord met een worstmes in staat zou zijn, had haar tranen gedroogd en kwam eens kijken wat er in de keuken gebeurde. Bijna stootte zij haar hoofd tegen een in de lucht stekenden poot van een tafel, welke meubel op zijn kant bovenop de barricade lag.
Alsof deze tafelpoot door haar mond in haar keelgat gedrongen was en haar het spreken belette, zweeg zij plotseling en aanschouwde den chaos in stomme verbazing.
- Hemelsche goedheid, bracht zij eindelijk uit, toen zij haar man, die een gat in de borstwering gemaakt had, zwetend en met verwarde haren voor zich zag staan. Jacob, wat mankeert je, ben je gek geworden?
De edelman hoorde haar niet. Hij snelde, als een opgewonden speelgoedlocomotief, die losgelaten wordt, door de kamer naar den winkel. Daar nam hij zijn harnasgestalte, alsof het een dooden held was in zijn armen en droeg hem naar de keuken, waar hij zich voor de tweede maal den doorgang door een hoop meubelen zag afgesneden.
| |
| |
Hij is gek geworden, opeens, en gisteren was hij nog bij zijn volle verstand, overpeinsde Coba in droefheid. Hoe was het in gods-menschen-naam mogelijk. Zoo lang was zij al met hem getrouwd en nooit had zij iets aan hem gemerkt. Hij is gek, herhaalde zij, of hij is krankzinnig.
Hoe zalig het rusten na volbrachten arbeid is, ondervond graaf Arie, toen hij, na alles een plaatsje in de ridderzaal te hebben gegeven, op zijn rustbank plaats nam. Met innige voldoening liet hij zijn blik gaan door het vertrek, dat in de toekomst zijn liefste plekje op deze harde, rumoerige wereld zou zijn. Het harnas had een plaatsje in den hoek naast den schoorsteen gekregen, het roof-ridderportret hing aan den wand, boven zijn hoofd, het boek met wapens en ridderplaten stond op den houten schoorsteenmantel en aan weerszijden daarvan had de graaf drie brandende kaarsen geplaatst. Het zag er uit als een altaar, vond graaf Arie. Hier, in deze zaal, zou hij in het vervolg leven, hier zou hij slapen en brood eten en hier zou hij zijn bezoekers ontvangen. Hier kon hij, onbereikbaar voor het rumoer van de wereld, alleen met zijn gedachten zijn en zijn grootsche plannen uitwerken. Hij zou alleen nog een paar schilderijen van voorouders moeten hebben en een grooten leunstoel. In den schoorsteen moest ook nog een knappend haardvuur komen en bij dat vlammend vuur zou hij dan, gezeten in zijn grooten stoel, met zijn hand onder zijn hoofd in gepeins verzonken nederzitten.
De electrische huisbel rinkelde: vrouw Ploegers kwam vol medelijden en belangstelling het vuurtje harer nieuwsgierigheid blusschen.
Graaf Arie, die niet gestoord wilde zijn, stond grimmig op, ging naar de keuken en sneed met zijn zwaard de electrische draden door.
Vrouw Ploegers vond haar vriendin en buurvrouw in tranen. Zij schrok van het hevige leed, dat zij opeens in die natte oogen zag; het was haar alsof zij, geheel alleen, een trieste begrafenis in den regen bijwoonde. Zij hoopte thans deelgenoote te zullen worden van de hartsgeheimen van haar buurvrouw, die haar zeker belangrijke dingen te vertellen zou hebben. Zij voelde reeds het
| |
| |
gewicht van het geheim dat dadelijk op haar drukken zou, maar waarin ook iets heel prettigs stak, omdat zij de eenige vrouw in de buurt zou zijn, die alles weten zou van de belangrijkste gebeurtenis die sedert weken en maanden in de straat was voorgekomen. Alle buurvrouwen hadden er naar geraden, zij hadden door de winkeldeur gegluurd en niets gezien en nu zou zij alles tot in de puntjes te weten komen.
- Coba, zei ze en haar stem beefde van aandoening, wat is dat nou? Wees verstandig, mensch, huil niet om zoo'n kerel.
- Neen, antwoordde Coba, zij huilde heelemaal niet. Maar zij moest er niet aan denken; het heele huis had hij overhoop gehaald.
- Ik zou hèm overhoop halen, sprak vrouw Ploegers.
- Alles heeft hij uit het kleine kamertje gehaald, snikte Coba, hij heeft de boel stuk gesmeten en het heele huis op stelten gezet. De kinderen heeft hij wakker gemaakt, die liggen nog in hun bedjes te huilen.
- Een schandaal.
- Hij is gek, kreunde de kruideniersvrouw, opeens heelemaal gek geworden.
- Dronken bedoel je.
- Och neen, was het maar waar, dat gaat tenminste weer over.
- Mensch trek het je niet aan. Ik zeg je dat die vent zoo dronken als een matroos is. Gekheid, iemand die altijd bij zijn volle verstand was, loopt maar niet zoo ineens van huis weg en brengt ijzeren poppen mee, waarvan je een nachtmerrie zou krijgen.
- Ik weet het niet, zuchtte Coba, maar hij doet zoo raar en het worstmes heeft ie opzij hangen, net of het een sabel is.
- Het worstmes? Jasses nog toe, wat moet ie daarmee?
- Hij was er in het kamertje mee aan het zwaaien, net een slager die een koe wilde doodsteken.
- Mensch, schei uit, je mag wel oppassen.
- Och, ons zal hij niets doen. 't Is toch zijn eigen familie? Hij zegt aldoor iets van een ridderzaal en roovers. Hij heeft een portret van zich laten maken op een bal-masqué en het hangt boven de canapé. Als je op de plaats voor het raam staat, kun je het zien.
- Hoe haalt zoo'n man het in zijn hoofd, zou je zeggen.
| |
| |
- Ik weet het niet, hernam Coba, maar die vent van om den hoek weet er meer van. Die kwam hier den laatsten tijd zoo druk en dan hadden zij het altijd over kasteelen en over graven. Die kerel heeft hem gek gemaakt.
- Wie bedoel je?
- Die lange kunstschilder met zoo'n fluweelen jas aan. Je hebt hem hier wel eens gezien.
- Dat bleeke mormel met polkahaar? Je kon wel direct aan zijn schijnheilige tronie zien dat hij niet veel bizonders was. Als hij weer hier komt, zou ik hem er uit schoppen.
Coba gaf geen antwoord, zij staarde voor zich heen en begon nadenkend op een punt van haar schort te zuigen.
- Wat voert hij nu uit? verbrak vrouw Ploegers de stilte. Het vreemde geval had haar volle aandacht en in ruil voor wat troostwoorden, waarmede zij vol zat, wilde zij graag nog wat meer bizonderheden vernemen.
- Hij is rustig, hernam zij. Wat voert hij nu uit?
- Hij zit in het kamertje, antwoordde Coba, hij zit doodstil op de canapé. Als je op het plaatsje op de leege azijnvaatjes gaat staan, kun je hem zien.
- Griezelig, vond vrouw Ploegers.
- Hij doet niets; kom maar. Maak geen leven en loop op je teenen.
Jacob Joris zat stil op de canapé met het wapenboek opengeslagen op zijn knieën en staarde onbewegelijk in het kaarslicht.
- Jasses, fluisterde vrouw Ploegers, die zich met moeite op het vaatje in evenwicht hield, hij lijkt wel een dooie, zoo stil en met al die kaarsen.
- Hou je mond, mompelde Coba, hij moet ons niet hooren.
- Hij is een beetje in zijn gezicht veranderd, vervolgde vrouw Ploegers, die van angst niet zwijgen kon. De bijbel heeft hij op zijn knieën. Nou snuit ie zijn neus; 't is niet om aan te zien, ik droom er vannacht van.
- Stil nou, vermaande de kruideniersvrouw, het is heelemaal niet griezelig. Hij ziet er nu weer gewoon uit.
- Als je dat gewoon noemt.
| |
| |
- Stil, hij hoort ons.
De graaf was opgestaan en begon met groote schreden door de ridderzaal heen en weer te loopen. De vrouwen, die vreesden dat hij hen zien zou, gingen weder naar de huiskamer terug. Na haar nogmaals voor den gek te hebben gewaarschuwd, verliet vrouw Ploegers de kruideniersvrouw.
- Als er vannacht wat gebeuren mocht, zei ze tot afscheid, bel dan maar aan. Joop is sterk als een beer en heeft een boksijzer.
Diep onder den indruk van deze goed bedoelde raadgeving, keerde Coba in de huiskamer terug en dekte de kinderen toe, die met behuilde wangen in slaap gevallen waren. Jacob riep haar. Zijn stem verjoeg alle angstgevoelens die vrouw Ploegers in haar opgewekt had en met het hart vol hoop begaf zij zich naar het kamertje.
- Ga zitten Coba, ontving Jacob haar, ik moet ernstig met je praten.
- Ja, vervolgde hij, je bent altijd goed voor mij geweest, je kunt heerlijk soep koken en dikke koek maken, je hebt er altijd voor gezorgd dat mijn sokken gestopt waren en dat ik op Zaterdag schoon ondergoed had. Alles in huis was altijd netjes in orde.
Coba, die vaag voelde dat na deze lofrede iets anders komen moest, dat minder prettig zou zijn, boog haar hoofd en begon zacht te huilen. De graaf scheen haar verdriet niet te zien of hij was er ongevoelig voor. Hij legde zijn handen op zijn rug en zijn dijen voor een denkbeeldig haardvuur warmend, ging hij verder:
- Wij moeten elkaar nu goed begrijpen, want wat ik je te zeggen heb, is heel moeilijk te verstaan en je moet het geheim houden. Nu moet ik je eerst eens iets vragen. Het je nooit iets bizonders aan mij gezien?
Coba hief het hoofd op. Haar intuitie zei haar, dat Jacob wilde, graag wilde dat zij inderdaad iets bizonders in hem gezien zou hebben en daarom zei ze, dat hij reusachtig knap in zijn vak was en dat hij prachtig etalages met figuren maken kon.
- Neen, zei Jacob, dat daargelaten, ik bedoel iets anders, iets bizonders, iets buitengewoons.
Coba werd er wanhopig onder. Zij trachtte iets buitengewoons te bedenken en herinnerde zich toen opeens dat hij, in de dagen toen
| |
| |
zij nog verloofd waren, een beetje harmonica gespeeld had.
- Ja, zei ze, je kon vroeger zoo prachtig harmonica spelen.
- Goed, hernam de graaf, allemaal waar, maar dat bedoel ik niet. Je kunt het eigenlijk ook niet weten, want dan zou je minstens het tweede gezicht moeten hebben en daarvoor ben je veel te dik. Maar ik zal je een beetje helpen. Heb je nooit opgemerkt, dat ik eigenlijk iemand anders was? Heb je nooit iets vreemds in mij gezien en gedacht, die man is Jacob niet, hij is iemand anders?
- Maar je bent Jacob wèl, riep Coba, dat weet je even goed als ik. Het staat bovendien in ons trouwboekje en op de winkeldeur en op alle zakken.
- Het papier is geduldig, sprak de graaf, op papier zijn al zooveel leugens gedrukt. Papier is dood en ik leef, want dat ik dood ben moet je niet denken, kijk, na een paar honderd jaar ben ik weer springlevend. En nu zeg ik je: ik ben iemand anders, vanbuiten lijk ik dezelfde, maar vanbinnen ben ik iemand anders.
- Hoe kom je bij zooiets geks?
- Mijn oogen zijn open gegaan. Denk niet dat ik mij vergis. Ik ben niet meer Jacob Joris, maar graaf Arie, een beroemd edelman, die een paar honderd jaar geleden leefde.
- Die man is al lang dood, sprak Coba.
De graaf hief waarschuwend zijn hand op.
- Luister naar mij, zeide hij, en zeg geen dwaasheden. Graaf Arie is niet dood en staat hier in levende lijve voor je. Ik zal zelf toch zeker wel weten of ik leef, nietwaar? Bovendien heb ik bewijzen in overvloed. Meneer Frans, de kunstschilder, heeft het eerst ontdekt wie ik ben.
- Die vent, dus toch. Ik dacht het wel.
- Je moet mij niet in de rede vallen. Bij meneer Frans, die ook van adel is, heb ik de gravin ontmoet, gravin Lea en met haar ben ik goed beschouwd getrouwd.
Coba wilde weder iets zeggen, maar zij drukte haar tanden in haar lip en keek onderzoekend in zijn oogen, die echter een rustige uitdrukking hadden.
- Dat is bewijs nummero twee, vervolgde de graaf. Mijn vrouw, mijn echte vrouw dus, weet zich ook alles van vroeger nog te herinneren. Wij hebben vroeger in een prachtig kasteel gewoond
| |
| |
en ik reed altijd op een wit paard. Alles bij ons in huis was prachtig en deftig; wij hadden stoelen met gouden pooten en een klok met een gouden zon er omheen.
- Maar hoe weet je dat dan allemaal?
- Dat is mij geopenbaard. Van zulke dingen droom je en dan geloof je het niet. Maar later zeggen anderen het je, zelfs een boer, dien ik nooit gezien had, en dan zie je dat alles wat je gedroomd hebt, echt bestaat en dan helpt het niet meer of je er niet aan wilt gelooven, dan mòet je wel. Is het bijvoorbeeld niet sterk, dat ik in mijn droom precies gezien heb hoe mijn familiewapen er uit ziet?
- Dat denk je misschien maar.
- Neen, dat denk je heelemaal niet. Later heb ik het in het wapenboek afgebeeld gevonden. Dat is een waarheid, een bewijs zoo groot als een olifant.
- Maar wat wil je dan eigenlijk? Hou je niet meer van mij, voel je niets meer voor je kinderen?
- Jij bent mijn vrouw niet en ik heb, goed beschouwd, nooit van je gehouden en die kinderen zijn ook niet van mij.
- Groote god, Jacob, weet je wel wat je zegt?
- Huil nou maar niet, sprak de graaf ernstig, want ik weet heel goed wat ik zeg. Er is hier heelemaal niets om te huilen, want het is integendeel juist allemaal erg prettig.
- Jacob, snikte zij, ik was altijd goed voor je. En de kinderen dan?
- Ja, sprak de graaf, omdat je altijd goed was en steeds goed je best hebt gedaan, zal ik je toonen dat ik niet ondankbaar ben. Je moet niet vergeten, Coba, dat ik geen roofridder meer ben, maar een ridder van liefde en goedheid. Ik steun de armen en hef de zwakken op. Jou zal ik ook steunen en die twee kinderen ook, want die zijn nog jong.
- Jaap, je bent niet goed in orde, ik zal een dokter halen, snikte Coba.
- Wees verstandig, hernam de edelman, en laat die menschen er buiten. Als ik hoofdpijn heb, zal ik wel een poeder nemen. En denk er om, vanaf dit oogenblik moet je mij stipt gehoorzamen, tenminste als je goede vrienden met mij blijven wilt. Je bent een | |
| |
soort lijfeigene en ik zou, zonder iets aan de politie te vragen, als ik wilde met dit zwaard je ooren kunnen afhakken. Neen, wees maar niet bang. Ik ben een graaf van liefde en vergiet alleen maar bloed van vijanden die zich kunnen verdedigen. Dat is ware ridderschap en zoo hoort het. Ik maak van dit huis een soort kasteel, waarvan ik heer en meester ben. Dit is de ridderzaal en niemand mag hier zonder mijn toestemming komen. Misschien ga ik hier met de gravin wonen en dan mag jij met de twee kinderen in huis blijven en de winkel mag je ook hebben, om van te eten. Je ziet dus dat ik het goed met je meen.
- Maar Jacob....
- Die naam mag je niet meer uitspreken. Van nu af ben ik, ook voor jou, graaf Arie.
- Hoe moet het dan met de zaak gaan, als jij er niet meer bent?
- Spreek me niet meer van die vieze boel met zeep en stroop en al die andere rommel. Ik heb je alles verteld en laat mij nu alleen.
- Jacob, ga mee, riep de vrouw, kom in bed slapen. Het is hier te koud, kom nu.
- Ik zeg je, laat me alleen.
Coba begreep dat haar pogingen hem slechts zouden opwinden en zweeg, zij keek hem aan en zijn kleine droevige figuur scheen weg te zinken in een mist van tranen en geel kaarslicht. Toen ging zij langzaam naar beneden. Zij nam een paar dekens van het bed en bracht hem die op haar teenen loopend, alsof er een doode in huis was. Zonder een woord te zeggen, nam hij de dekens aan en draaide de sleutel om.
- Jacob!, gilde zij en beet haar nagels in stomme wanhoop stuk. Toen viel zij op het trapje neer en haar zoekende vingers vonden slechts het ruwe hout der treden, waarvan zij splinters afscheurden.
Tevreden glimlachend blies graaf Arie de kaarsen uit en begaf zich ter ruste.
De edelman ontwaakte met een dubbel verlangen; het eene verlangen was nieuw en ging uit naar een wit paard met een zwart vlekje voor de kop, het andere verlangen was oud en betrof gravin Lea. Een ridder zonder paard was als een koning zonder troon
| |
| |
en daarom had de graaf, die na het ontwaken zijn ledematen trachtte uit te strekken op zijn rustbank, die een beetje te kort was, ernstig over deze aangelegenheid nagedacht. Het resulaat van dezen gedachtengang, waarin groenteboeren die ezeltjes voor hun wagens hadden, huurkoetsiers en generaals aan zijn geestesoog waren voorbij getrokken, was een besluit geweest tot ontruiming van het hok op het binnenplaatsje, welk gebouw in een paardenstal veranderd zou worden. Verder besloot hij, nog dienzelfden dag, een witte hit te gaan koopen en een bezoek af te leggen bij de koningin zijns harten, gravin Lea. Het hoofd vol van deze aangename voornemens, begon graaf Arie zich aan te kleeden. Het was een prachtige morgen. Hoog boven de muren van zijn kasteel stond de zon en een zwakke naglans van haar licht viel in het diepe binnenplaatsje, waar de twee kinderen van een kruidenier aan het spelen waren. De graaf dacht na over het wonderlijke feit, dat deze twee eenvoudige kinderen een graaf tot vader hadden, die strikt genomen, hun vader niet was, maar zooiets als een bet-overgrootvader. Coba, die zijn boterhammen met spek kwam brengen, verstoorde zijn overpeinzingen.
- Dag Jaap, probeerde zij voorzichtig. Heb je lekker geslapen?
- Dank u, antwoordde de graaf, zet u het ontbijt maar neer op de, zet u het maar op den grond. Ik moet een eikenhouten tafel met gedraaide pooten hebben, vervolgde hij voor zichzelf.
Coba, die haar vurige hoop van een doorwaakten nacht den bodem ingeslagen zag, slikte krampachtig en streek moedeloos een haarlok van haar voorhoofd weg. Toen sloot zij zonder een woord te zeggen de deur en nam een nieuwen zakdoek uit haar linnenkast.
Het in bezit nemen van de groote schat, vijf effecten en - voor de tweede maal - het spaarbankboekje, geschiedde zonder eenige moeilijkheid. De graaf bekommerde zich volstrekt niet om Coba, die echter niets zag, omdat zij, toen de roof plaats vond, juist een klant aan het helpen was.
Het koopen van een wit paard was geen gemakkelijke taak. De eerste burger, met wien de graaf over het koopen van zoo'n dier wilde onderhandelen, was een vuilnisman die, merkwaardig
| |
| |
genoeg, een sneeuwwitten viervoeter voor zijn groezelig en stinkend voertuig gespannen had.
- Man, leidde de kooper de onderhandelingen in, wat kost dat beest?
De vuilnisman zette den zwaar gedeukten emmer dien hij in zijn handen had neer en keek den vrager onderzoekend aan.
- Ik dacht alleen maar dat je wat zei, sprak hij onvriendelijk.
- Juist, hernam graaf Arie, ik zou graag willen weten hoeveel u voor dit paard vraagt.
- Als je weer zuipt, antwoordde de man, slaap dan je roes beter uit. Hij maakte met zijn tong een klakkend geluid en het witte paard trok den grooten vuilnisbak op wielen weer een klein eindje verder.
Gelukkig dat ik dat dier niet gekocht heb, mompelde de graaf getroost. Dat beest heeft de gewoonte om bij iederen vuilnisbak of mesthoop te blijven staan en ik moet juist een snel paard hebben.
De tweede, zeer korte onderhandeling, werd gevoerd met een steenkolenrijder. Op graaf Arie's vraag, hoeveel geld zijn paard kosten moest, antwoordde de man eenvoudig en duidelijk met de woorden ‘stik vent’ en liet den begeerigen kooper alleen op het trottoir staan. De derde poging slaagde beter. Deze koop betrof den hit van een koopman in manden en rieten stoelen. Hoewel het paardje wel wat klein was, besloot de graaf het toch maar te koopen, daar een groot paard moeilijkheden met stallen zou kunnen opleveren, omdat het dier zijn toekomstigen stal via den winkel en de lage huiskamer zou moeten bereiken. De mandenkoopman, die niet wist of er een grapje met hem gemaakt werd of dat hij met een gek te doen had, noemde voor alle zekerheid maar een prijs, die zoo hoog was, dat hij daarvoor gemakkelijk het paard met alles wat er aan de bespanning vast zat, geven kon. Graaf Arie, die blij was eindelijk zoo goed geslaagd te zijn, ging zonder aarzelen op den koop in en betaalde vijf en twintig gulden handgeld. 's Middags, als hij geld van de spaarbank gehaald had, zou hij zijn rijdier bij den koopman komen halen.
Gravin Lea, die juist opgestaan was, ontving hem uitbundig verheugd in haar hooge torenkamer.
- Schat, zei ze, ben je daar eindelijk? En zij gaf hem op beide
| |
| |
wangen een kus. Je weet niet hoe ik naar je verlangd heb.
- Ja, zei Jacob gelukkig, ik ook. Wij moeten weer trouwen, vervolgde hij innig, want zoo gaat het toch niet langer.
- Je hebt gelijk, antwoordde de gravin. Hoe lang is het eigenlijk al geleden, dat ik voor de laatste maal huishoudgeld van je gehad heb?
- Ja, hernam de graaf, het is een groot geluk dat wij elkaar eindelijk weer gevonden hebben. Met mij is het nu heelemaal in orde. Ik heb met het oude gebroken en ben dadelijk aan mijn nieuw leven begonnen. Vanmorgen heb ik een wit paard gekocht.
- Wat, riep de gravin ontsteld, je gaat er toch niet weer op uit? Er is toch niet ergens oorlog of zooiets?
- Neen Lea, gelukkig niet, stelde de graaf haar gerust. Ik zal geen ridder van het zwaard meer zijn, maar een ridder van troost, van liefde en opoffering.
- Je bent een engel, sprak de edelvrouwe, hier heb je een zoen en geef mij nu wat geld, want ik ben blut.
- Je zult hebben wat je hart begeert, fluisterde de graaf, die smolt van liefde en verdronk in een bad van roomzachte gelukzaligheid. Hij trok een dikke portefeuille uit zijn binnenzak en begon de kleurige bankbiljetjes op het altaar zijner liefde te offeren. Een voor een legde hij de kostbare geldpapiertjes op de tafel en hij maakte er een mooie ster van.
- Zeg maar als je genoeg hebt, sprak hij. Ik moet alleen maar geld voor het paard overhouden.
Hij maakte een groote ster en een vierkantje en nog een klein sterretje en toen de portefeuille leeg was, had de gravin haar waarschuwend ‘stop’ nog steeds niet gezegd.
- Je hebt vergeten ho te roepen, sprak de graaf, die een beetje zenuwachtig werd, omdat hij te weinig bankpapiertjes bij zich scheen te hebben. Ik zal het nog eens overdoen, maar dan moet je goed opletten en er om denken, dat ik het paard ook betalen moet.
- Neen lieve, antwoordde de gravin, je bent veel te roekeloos met je geld, dat is een oude kwaal van je. Neem jij er nu maar af wat je voor je paard moet hebben, dan zal ik mij wel met de rest zien te behelpen.
| |
| |
Toen de graaf zijn portefeuille, die ineens veel dunner geworden was, weder in zijn zak stak, keek hij zijn vrouw glimlachend en dankbaar aan.
- Je kunt beter met geld omgaan dan ik, sprak hij. Maar nu kun je meteen zien dat ik weer heelemaal de oude ben; die Jacob Joris was te gierig om een cent uit te geven.
De gravin zette thee en in de torenkamer, die vol zonlicht was, begon een feest van liefde en vreugde, een feest van gehuichel en gewetenloosheid.
De graaf stelde zijn gemalin voor, dat zij bij hem op zijn voorloopig kasteel moest komen wonen. Gravin Lea was hiervoor dadelijk te vinden, maar zij kon het nog niet op stel en sprong doen, daar zij eerst nog eenige zaken in orde brengen moest en bovendien hun huwelijk nog even voor de wereld geheim wilde houden. Hoewel graaf Arie niet begreep welke zaken zij eerst nog in orde brengen moest en er ook niet naar vroeg, was hij het dadelijk met haar eens. Men besloot dus het samenwonen nog even uit te stellen, totdat de graaf een geschikt kasteel gehuurd of gekocht zou hebben. Toen dit besluit genomen was, kuste de graaf de smalle hand van zijn aangebeden vrouw. Hierbij sloot hij, in devote overgave zijn oogen en zegde hij in gedachten een zelfgemaakt gebed op. Onderwijl zag hij boomen en groene sluiers met goud en wolken met iets van groote visschen en zeemeer-minnen er in. Heel zacht betastte hij de dunne vrouwenvingers en het was hem of hij bloemen betastte en hij zijn lippen op muziek drukte. Hij hoorde op dat oogenblik inderdaad ook een beetje muziek, iets van een groote harmonica en een kerkorgel en prachtige fietsbellen met twee klanken door elkaar. Hij droomde iets prachtigs, waarvan niets te zien was en als in een droom voelde hij, dat zijn hoofd voorzichtig werd opgetild en op iets zachts neergelegd. Alsof men hem op golven te slapen had gelegd, ging zijn hoofd zacht op en neer. Hij luisterde naar het kloppen van een hart en hij hoorde het bruisen van bloed, dat ver weg, in een warme, zoete diepte stroomde. Hij ademde de geur in van een geparfumeerd vrouwenlichaam en hij zonk er in weg, alsof hij in een berg van witte bloesems lag. Hij verlangde dieper weg te zinken en zijn handen beroerden dezen berg van geluk, waarop hij
| |
| |
lag te droomen. Hij verlangde de vlam van een prachtig vuur, hij verlangde de verschroeiende hitte in te drinken van den brandenden bloemenberg, waarop hij lag en hij was een ridder van grooten hartstocht en heet begeeren.
De vrouw streek haar vingers door zijn haren en drukte een stillen, verkoelenden kus op zijn voorhoofd. Zij hief zijn hoofd op en keek rustig in zijn oogen. Toen werd de groote ridder een kleine jongen. Hij nam zacht haar hand en legde zijn hoofd tegen haar borst. De zon scheen op zijn gesloten oogleden, waarnaast het leven de fijne groefjes van den naderenden ouderdom reeds geëtst had. En hij was als een kind, dat slaapt aan de borst van zijn moeder.
Frits, de dikke dichter, kwam een ochtendvisitie bij zijn vriendin Loes afleggen en verstoorde op deze manier, heel ondichterlijk, de idylle in de torenkamer. Hij keek den graaf eens aan, begon toen gul te lachen en stak hem zijn hand toe.
- Zoo, zei hij, als ik mij niet vergis, onzen vriend van de fuif op het atelier van Frans.
- Graaf Arie, verduidelijkte Loes met een knipoogje.
- Juist, ging de dichter verder, onze wegdenkende, adellijke kruidenier.
- Zoo was het, sprak de graaf met nadruk.
- Ja, zoo was het inderdaad, hernam de dichter. Je was dien avond knap onder de olie, vriend. Je kletste maar van koningen en gravinnen, alsof je iederen dag met die lui aan tafel zat.
- Dat deed ik, antwoordde de graaf, en ik deed het met het volste recht.
- Met het allervolste recht, herhaalde Loes, den dichter weder een wenk gevend.
- Waarachtig, sprak Frits lachend, het is het recht van ieder, die aan Bacchus geofferd heeft, volkomen te doen wat in zijn zalig benevelde hersenen opkomt. Een koning of een voddenman, 't is alles hetzelfde, als je er maar plezier in hebt.
- Ja, sprak de graaf, maar ik ben geen koning en ook geen voddenman, ik ben werkelijk dezelfde die ik was.
- Hij is goed, lachte de dichter, hadt je soms verwacht dat
| |
| |
ik je zou aanzien voor iemand anders, iemand die je niet bent? Je bent een potsenmaker van een wegdenkenden kruidenier, hoor.
- Spreek hem niet tegen, fluisterde Loes den dichter in het oor, toen zij een kop thee voor hem neerzette.
- 't Zal mij niet in mijn hoofd opkomen iemand tegen te spreken, antwoordde Frits luid. Tegenspraak vermoeit en aan moeheid heb ik nog meer het land dan aan schuldeischers. Zoo, vervolgde hij, het woord tot den graaf wendend, en nu maar middenop den dag aan het boemelen, gezellig een beetje bij Loes op visite, hè? Jij bent ook al geen rasechte kruidenier, hoor.
- Dat was ik trouwens nooit, antwoordde graaf Arie. Hier, mijn vrouw, weet je te vertellen, dat ik alleen uiterlijk maar een kruidenier geweest ben.
- Drommels, het is dik aan, lachte de dichter, ik wist werkelijk niet dat de verhouding in korten tijd zoo intiem geworden was.
- Noemt u een paar honderd jaar kort?' vroeg de graaf ernstig.
- Gaat nog al, maar zij duren in ieder geval langer dan een laatste sigaret, antwoordde Frits. Maar nu zonder gekheid: wie willen jullie er nu eigenlijk tusschen nemen? Als er gekheid gemaakt moet worden, is ondergeteekende uw onderdanige dienaar, maar dan moeten er ook een paar flesschen wijn bij komen. Bij een nuchter kopje thee, voel ik niet veel voor grappenmakerij.
- Wij zijn ernstig, sprak de graaf plechtig.
- Kerel, hernam de dichter, een weinig geërgerd, je bent een vrij dragelijke snijboon als vriend alcohol je een beetje helpt, maar in nuchteren toestand ben je, als alle kruideniers, erg vervelend. Hou op, praat als een behoorlijk mensch en zeg niets.
- Een dapper ridder strijdt met open vizier.
- Duurt dat pretje lang?, vroeg de dichter aan Loes.
- Frits, je begrijpt onzen graaf verkeerd, sprak de gravin, thans zeer expressief knipoogend. Graaf Arie is geen kruidenier meer, maar nu is hij dengene die hij in de middeleeuwen was: een dapper en beroemd ridder.
- Ja, antwoordde de dichter, en toen mijn zuster bij de marine was, kookte zij scheepsjournalen in haarwater, om op de hoogte te blijven van de politiek der Zoeloekaffers.
- Het is werkelijk waar, sprak Loes, die achter den graaf stond
| |
| |
en ter verduidelijking van haar woorden, haar wijsvinger tegen haar voorhoofd drukte.
- Zoo, wonen wij tegenwoordig op dat eiland, sprak de dichter langzaam. Eigenaardig, de uitdrukking van zijn oogen wijst er heelemaal niet op. Arme kerel. Mag ik den graaf een sigaret aanbieden?
- Dank u, antwoordde de edelman, ik rook niet.
- Het spijt mij, graaf Klaas.
- Arie, verbeterde de graaf.
- Sedert wanneer is dat, wie heeft het ontdekt?, vroeg de dichter aan Loes.
- Meneer Frans, antwoordde graaf Arie, heeft het eerst de herinneringen aan mijn vroeger leven in mij wakker gemaakt.
- Was dat met die geschiedenis van het wegdenken?
- Dat kwam er ook bij.
- Zoo, en wat vertelde meneer Frans u dan?
- Hij heeft mij aanduidingen gegeven, meer niet. Later heeft juffrouw Loes, gravin Lea bedoel ik, heel ons vroeger leven met haar tweede gezicht gezien en toevallig, een wonder is het, is het uitgekomen dat wij vroeger met elkaar getrouwd zijn geweest.
- En heb jij hem dat allemaal verteld, Loes?
- Ja, antwoordde de gravin, het vroegere leven van den graaf was als een geopend boek voor mij.
- Schande, sprak de dichter. Waarom heb je dat gedaan? Je moest je schamen. En vertel mij nu eens, vervolgde hij tot den graaf, hoe kwam meneer Frans er eigenlijk toe u al dat moois te vertellen?
- O, hij kwam dikwijls bij mij. Hij kwam gewoon, als iedere klant en toen is hij er eerst mee begonnen met mij te leeren, hoe men alles wat onprettig en onwaar is wegdenken kan. Wij begonnen met eenvoudige dingen, met worsten en zoo meer, maar later kon ik het in het groot doen.
- Zoo, sprak Frits, nu begrijp ik hoe het komt, dat Frans in den laatsten tijd zoo dik in zijn delicatessen zat. Maar zeg eens, heb je nu je kruideniersleven ook maar zoo ineens weggedacht?
- Neen, sprak de graaf beslist, dat viel niet weg te denken, dat heeft nooit bestaan.
| |
| |
- Ik begrijp het niet, riep de dichter, van zijn stoel opstaande. Wat bezielt jullie toch, hoe komen jullie er bij om een armen drommel, die toch zeker al gaar genoeg van zichzelf geweest moet zijn, zoo in den put te helpen?
- Doe niet zoo sentimenteel, zeide Loes, hij is gelukkiger dan hij ooit geweest is.
- Ja, hij mag jullie dankbaar voor dit levensgeluk zijn. Heeft die man geen gezin, geen vrouw en kinderen? Luistert u eens, wendde de dichter zich weder tot den graaf en hij legde zijn hand op diens schouder. U moet mij eens goed aankijken en er dan aan denken, dat een vriend, die het goed met u meent, tot u spreekt. Hebt u er nooit aan gedacht, dat meneer Frans en Loes zich wel eens kunnen vergissen en dat u in waarheid heelemaal geen graaf, doch een kruidenier bent? Ga eens na, u hebt een vrouw en u hebt kinderen, u bent vader.
- Zeker, sprak de graaf bewust glimlachend, een denkbeeldige vader.
- Goed, antwoordde de dichter, maar hoe weet u dat? U moet nu niet zeggen dat Loes en Frans u dat verteld hebben, maar u moet mij verklaren hoe u het wéét, hoe u tot die overtuiging gekomen bent.
De graaf glimlachte.
- Geloofden de profeten Israëls niet in gods openbaringen? vroeg hij.
- Alles goed en wel, riep de dichter, maar jij bent geen profeet Israëls en Frans, die je die vervloekte pil heeft ingegeven, is geen god.
- Schei toch uit, riep Loes, praat toch die nonsens niet.
De dichter gaf geen antwoord, maar keek zijn vriendin met een minachtend schouderophalen aan.
- Kijk, hernam hij tot den graaf. Ik heb hier in mijn hand een pijp. Is dit een pijp of niet?
- Het is een pijp, maar hij lijkt een beetje op een kleine knots, vond graaf Arie.
- Goed, ging de dichter, die zich opwond verder, maar een pijp blijft een pijp, al lijkt hij ook op een soeplepel. Zoo'n pijp kan, laten we zeggen, maar niet in een koffiemolen veranderen.
| |
| |
- Dat denkt u maar, sprak de graaf, er zijn al zooveel wonderen gebeurd. Liep Mozes niet door de Roode Zee en veranderde Jezus water niet in wijn?
- Dat staat in den bijbel en bovendien is dat al heel lang geleden.
- Wat is lang? vroeg de graaf. Het schijnt mij toe dat ik een halve minuut dood geweest ben, inplaats van zooveel honderd jaar.
De dichter begon met groote passen door het vertrek op en neer te loopen.
- Waar woont u?' vroeg hij plotseling.
- Ik woon eigenlijk niet, ik dool, antwoordde de graaf.
- Hij doolt, arme bliksem, mompelde Frits hoofdschuddend en ving zijn wandeling weder aan. Wees verstandig en ga naar huis terug, want dat doolen loopt uit op landlooperij. Kom, sprak hij, zijn hoed grijpend, ik ga.
En hij vertrok zonder te groeten.
Na Jacob's vertrek bleef Coba in doffe wanhoop achter. Haar rustig, onbewogen leven, waarin nimmer schokkende gebeurtenissen waren voorgekomen, was plotseling verstoord geworden door iets ontzettends, waarvan zij het vreeselijke nog niet geheel begreep, maar dat haar had neergeslagen en bedolven onder een berg van zwaar, verstikkend verdriet. Het leven had haar, ruw en onverwacht, voor een zijner onbegrijpelijke wreedheden geplaatst en, onervaren als zij was in lijden, had zij zich zonder strijd en zonder inzicht onderworpen aan haar leed. Een vreemde gast die, ongezien, onder de menschen verkeert, was haar rustig huis binnen geslopen en had bezit genomen van het meest waarde-volle en liefste dat zij bezat.
Jacob is gek, herhaalde zij telkenmale voor zichzelf en dan probeerde zij te begrijpen, hoe gek-zijn eigenlijk was en wat het beteekende. Jacob is gek; er waren meer menschen gek. Zij moesten in gekkenhuizen wonen en anders zijn dan gewone menschen. Coba had nimmer gekken gezien en zij kon er zich geen voorstelling van maken, hoe die ongelukkigen er uit zagen. En nu was Jacob ook gek. Hij was haar eigen man, hij was de vader van haar kinderen en hij was gek. Dat was iets onmogelijks. Gekken waren
| |
| |
een apart soort menschen, dat waren vreemden, die je nooit zag, maar Jacob was haar eigen man. Hij was juist altijd heel verstandig geweest, hij had nooit, zooals zooveel andere mannen, dwaze dingen gedaan. Hij had ziek kunnen worden, dat was iets wat iedereen kon overkomen, maar hij kon niet krankzinnig worden, daarvoor had hij te veel gezond verstand en daarvoor kende zij hem te goed. En toch, als zij er aan dacht hoe vreemd hij haar aangekeken had, als zij zich herinnerde hoe hij over zijn kinderen, het liefste wat hij op de wereld bezat, gesproken had, dan scheen het haar haast onmogelijk toe, dat iemand die bij zijn verstand was zoo handelde. Hij had zich gedragen als een bezetene, hij had de boel in huis vernield en alles op zijn kop gezet, maar dat kon eigenlijk best het gevolg zijn van een gekke bui en die bui zou wel weer overgaan. Neen, krankzinnig was hij niet, dat kon hij niet zijn. Maar waarom had hij die malle pop gekocht, waarom had hij het worstmes den geheelen dag bij zich gedragen? Daarvoor kon hij zijn reden gehad hebben, hoewel het vreemd was dat een verstandig mensch op dergelijke gedachten kwam. Misschien had hij wel een geheim waarvoor hij zijn koperen pop wilde gebruiken en dat mes had hij wellicht meegenomen omdat hij bang was dat iemand hem aanvallen zou. Maar waarom dan, hij had immers geen vijanden? Alles was erg vreemd, maar gek was hij niet. Naarmate zij dit vaker voor zichzelf herhaalde, begon een stem binnenin haar luider te spreken en deze stem herhaalde voortdurend: Jacob is gek. Tenslotte kon zij aan niets anders meer denken, hoorde zij niets anders meer dan dien eenen vreeselijken zin. En eindelijk sprak zij zelf deze woorden, heel langzaam, luid en duidelijk uit. Met opengesperde oogen zat zij doodstil en luisterde naar haar mond, die met de stem van een ander sprak: Jacob is gek.
Zij begon te huilen en zij droogde haar tranen niet. Onafgebroken weende zij, stil en gelijkmatig, zooals zij ademhaalde, alsof zij vanaf haar geboorte zonder ophouden gehuild had. Haar harde, ruwe werkhanden lagen geopend in haar schoot, hulpeloos wachtend op iets dat niet kwam.
Onhoorbaar was vrouw Ploegers binnen gekomen en Coba schrok niet, toen zij haar buurvrouw plotseling voor zich zag staan. Zij keek haar aan met groote, natte oogen, die stom waren als de
| |
| |
oogen van een pop. Vrouw Ploegers behoorde tot de menschen, die op kerkhoven en in sterfhuizen luid spreken om hun vrees te verdringen. Daarom begon zij, toen zij in de vreemde, drukkende stilte van het kamertje trad, haar buurvrouw dadelijk luidruchtig te troosten.
- Mensch, je moet je alles niet zoo aantrekken!, en haar stem klonk scherp als het krassen van een griffel. Je moet een kop koffie drinken, daarvan knap je op.
Coba schudde haar hoofd.
- Hij is weggegaan, zei ze.
- En hoe was hij nu?
- Hetzelfde.
- Buurman Klopmeyer zegt, dat het meer voorkomt, sprak vrouw Ploegers. Het gaat meestal gauw weer over, zegt ie, hij heeft het ook in zijn familie gehad.
Deze belangrijke mededeeling miste haar uitwerking op Coba niet. Zij droogde haar tranen en keek haar buurvrouw vragend aan. Buurman Klopmeyer, de horlogemaker, was iemand wiens oordeel van groote waarde was en daarom gaven de woorden welke hij gesproken had, haar opeens weer een beetje hoop.
- Wat zei hij nog meer?, vroeg Coba.
- Niks, maar je moet eens met hem gaan praten; hij kan je in ieder geval toch raad geven.
- Ja, antwoordde Coba, ik kan het probeeren. Kom maar. Hoe eerder, hoe beter.
Den horlogemaker, die witte haren had, bij feestelijke gelegenheden een hoogen hoed droeg, voorzitter van de speeltuinvereeniging en dus een wijs man was, werd door buurtgenooten, in belangrijke aangelegenheden, meermalen om raad gevraagd. Hij leefde met zijn oud, verschrompeld vrouwtje, als een gehuwden kluizenaar, in zijn stoffig, rommelig benedenhuisje, waar koekoekklokken, regulateurs en blikken wekkers onafgebroken de monotone symphonie van den tijd tikten. Zijn werkbank, welke vol lag met de metalen ingewanden van gestorven uurwerken en peuterig-fijn gereedschap, dat voor zuigelingen gemaakt scheen te zijn, was als een miniatuurmodel van een opslagplaats voor oude metalen eener groote-stads
| |
| |
vuilnisbelt. Klopmeyer's bewegelijke oude tastvingers, konden echter den weg uitstekend vinden in dezen chaos van ankertjes, wijzers, schroefjes, plaatjes, halve horloges, propjes gebruikt schuurpapier en omgekeerde wijnglazen zonder voet. Vader Klopmeyer was de vriend, de vader en de priester van alle klokken, horloges en pendules in de buurt. Hij beschouwde een uurwerk als een levend wezen, zoo ongeveer tusschen mensch en dier in. Gebogen over zijn rommeltafel, hield hij soms lange gesprekken met zijn patiënten en hij sprak over de klokken, die bij hem onder behandeling waren geweest, alsof het kinderen waren die hij had grootgebracht. Hij gaf zijn klanten verstandige raadgevingen en vertelde hen hoe zij hun uurwerken behandelen moesten. Dat horloge van jou is best, maar een beetje wispelturig: je moet hem er aan wennen, dat hij iederen morgen wordt opgewonden. Je schudt dien wekker veel te veel, het is geen rammelaar; als hij geen zin in loopen heeft, breng hem dan bij mij. Of: je kunt van zoo'n klein horloge nou eenmaal niet verlangen dat het een torenklok is.
Toen de twee vrouwen bij hem binnen traden, zat baas Klopmeyer, verdiept in een peuterwerkje, over zijn rommeltafel gebogen. Hij boog zijn grijs hoofd schuin in de richting van zijn bezoeksters, nam het zwarte loupekokertje uit zijn oogholte en legde het uurwerkje, waaraan hij gewerkt had, voorzichtig onder een stolpje. De reden van hun komst vermoedend, noodigde hij hen dadelijk in zijn huiskamer. Vrouw Klopmeyer, verrast door deze onverwachte visite, veegde haastig wat broodkruimels en een paar natte kringen van koffiekoppen van het witte tafelzeiltje en schoof, in beverige oude-vrouwtjes-haast, twee stoelen bij de tafel.
- Zoo, begon baas Klopmeyer, zijn zin onderbrekend met borrelend pijpgezuig, vertel het nou maar eens, vrouw Joris.
Coba's treurig verhaal, gekleurd en versierd met opmerkingen van vrouw Ploegers, werd door de twee oude menschjes in aandachtig hoofdknikken aangehoord. Toen zij zweeg en alleen de klokken in den winkel de stilte nog met houtwormgeluidjes vulden, kreeg vrouw Klopmeyer het met haar oude oogen te kwaad en
| |
| |
moest de horlogemaker zijn pijp aansteken, waaraan hij vergeten had te zuigen.
- Ja, zie je, sprak hij, het brandende lucifertje tusschen duim en wijsvinger rollend, dat zijn rare dingen waar een mensch zijn verstand bij stilstaat. Een neef van mij heeft ook eens zooiets gehad, maar op een heel andere manier. Daar kwamen de mazelen bij, begrijp je, en als een volwassen mensch mazelen krijgt, is het niet zoo mooi.
- Alleen mijn kinderen hebben mazelen gehad, zei Coba.
- Dat zegt niets, vond vrouw Ploegers.
- Bij dien neef van mij, sloeg het naar binnen, in zijn hoofd, vervolgde de horlogemaker.
- Maar mijn Jacob had nooit iets: hij was zoo gezond als een visch.
- Dat kan je van buiten niet zoo zeggen, viel de buurvrouw in de rede, je weet nooit wat een mensch onder zijn leden heeft.
- Mijn neef was een boom van een kerel, een rots, zoo op het oog, hernam baas Klopmeyer.
- En werd hij weer beter?, vroeg Coba in angstige spanning.
- Hij knapte op. Begrijp je? Maar hij heeft toch altijd iets geks in zijn oogen gehouden. Weet je wel, Betje?
Betje wist het nog: neef Barend had iets schichtigs, net of hij altijd bang was, in zijn oogen gehouden.
Coba zuchtte en deelnemend legde de horlogemaker zijn hand op haar arm.
- Kijk, zei hij, nou moet je niet denken Coba, dat het allemaal hetzelfde is. Bij neef Barend kwamen de mazelen er bij, maar Jacob was altijd gezond. Jou man heeft het meer met ridders en ketters en zooiets, maar neef Barend dacht, dat hij op de zon snoek kon vangen en liep den heelen dag met een hengel in de hoogte.
- Zooiets doet Jacob gelukkig niet.
- Neen, zei vrouw Ploegers, maar hij zwaait met messen, dat is nog veel gevaarlijker.
- Wel, sprak de horlogemaker, dat mes moet je hem afnemen, want daarvan komen ongelukken.
- Hij heeft het niet meer. Vanochtend heeft hij het thuis gelaten.
| |
| |
- Prachtig, dan is hij op de goeie weg, dan begint hij zelf in te zien, dat het al te gek is. Neef Barend kon je de eerste dagen de hengel niet uit zijn handen krijgen en van alles wat er aan eetbaars in huis te vinden was, maakte hij deeg.
- Ik zeg, dat ze hem eens een paar dagen in den kelder moet opsluiten, dan wordt hij vanzelf wel rustig, vond vrouw Ploegers. Er is een heeleboel comedie bij, hoor.
- Verkeerd, oordeelde de horlogemaker, geloof mij nou, beslist verkeerd. Met geweld bereik je niets. Denk je soms dat een mensch, al is hij ook een beetje gek, niet weet wat je met hem doet? Geweld is goed voor een krankzinnige, die sluit je op in een dwangbuis. Maar Jacob is niet gek: hij doet een beetje raar, dat is alles.
- Zie je, sprak Coba met nieuwe hoop in haar arme ziel, dat heb ik ook aldoor gedacht.
- Ik geloof er niets van, troostte de buurvrouw, hij gedraagt zich als een idioot. Welk verstandig mensch neemt nou zoo'n pop meer naar huis en maakt van het opkamertje een kapelletje? Je had hem gisteravond eens moeten zien zitten; ik werd er akelig van.
- Met die pop is het een andere kwestie, vond de horlogemaker, mijn neef kocht luchtballonnetjes om er dobbers van te maken. Geloof mij maar: als je het goed aanlegt, komt alles weer in orde.
- Maar wat zou u dan doen, als u zijn vrouw was?' vroeg Coba. Hij praat maar aldoor van een andere vrouw, een koningin of zooiets, met een zijden jurk en een snoer kralen in het haar.
- Dat is erger, vond baas Klopmeyer. Vrouwen die zich zoo aankleeden, zijn niet veel zaaks, dat zijn lichtekooien.
- Hij kwam trouwens in den laatsten tijd elk oogenblik middenin den nacht thuis. Zeg maar of ik lieg, vroeg vrouw Ploegers.
- Twee keer maar, zei Coba.
- Een keer is genoeg, sprak de wijze klokkenmaker, het pad der zonde is glibberig. Zooiets deed mijn neef Barend nou niet.
- Het kwaad straft zichzelf. Denk maar eens aan Adam en Eva, predikte de buurvrouw, die via het glibberige pad der zonde in den bijbel aangeland was.
- Denk jij maar aan je eigen man, sprak de kruideniersvrouw bitter. Die is ook niet zonder een vlekje.
- In ieder geval brengt hij geen blikken poppen mee naar huis
| |
| |
en spreekt hij in mijn bijzijn niet over gemeene vrouwen, beet vrouw Ploegers haar toe.
Coba gaf geen antwoord, maar haar oogen schoten weder vol tranen.
- Beste menschen, sprak de klokkenmaker bemiddelend, wees toch verstandig en blijf kalm.
- Zoo gaat het als je goed voor de menschen bent, zeide vrouw Ploegers miskend.
- Betje schenkt dadelijk een kop koffie in en dan moeten wij eens zien wat wij kunnen doen, vervolgde de horlogemaker, alsof hij vrouw Ploegers goedheid met een kop koffie koninklijk beloond achtte. Wil ik je nu eens een goede raad geven? ging hij tot Coba verder. Begrijp nu eens goed, als ik nou in jouw plaats was, ging ik heel gewoon, precies zooals altijd, met hem om. Als hij thuis komt, zeg je, dag Jacob, dan geef je hem een zoen en dan doe je alsof er niets gebeurd is. Daarna geef je hem een lekker happie eten en dan laat je de kinderen iets aardigs doen, waarin hij plezier heeft; een liedje zingen of iets anders.
- Als hij thuis komt, gaat hij dadelijk naar zijn kamertje. Daar zit hij steeds. Hij kijkt naar zijn vrouw en kinderen niet om. Hij zit maar aldoor naar zijn pop te turen en zoo nu en dan bladert hij in dat boek met platen.
- Dan moet je er voor zorgen, dat al dat spul weg is als hij thuis komt. Hij mag niets meer vinden van ridders en zoo en berg vooral je messen en andere scherpe boel goed op.
- Wij wonen vlak naast elkaar, onderbrak vrouw Ploegers huiverend.
- En zou je denken, buurman, vroeg Coba hoopvol, zou je denken dat dat helpt?
- Beslist, sprak de grijsaard met overtuiging, als je de oorzaak wegneemt, geneest de ziekte vanzelf. De oorzaken wegnemen, daarin zit het heele geheim van het doktersvak en dat doe je als horlogemaker ook. Betje, schenk nog eens in.
|
|