| |
| |
| |
X.
Nu Loes hem gevraagd had bij haar te komen, was het gedaan met de rust van Jacob Joris. Hij dacht alleen nog maar aan haar en stelde zich voor, hoe haar kamer er moest uitzien. Als hij voor Coba gedurfd had, zou hij reeds dienzelfden avond naar haar toe zijn gegaan. Maar hij kon geen geschikte uitvlucht vinden en daarom bleef hij maar thuis, in zijn hoekje achter zijn krant zitten, ontevreden zuigend aan zijn pijp, die telkens uitging. Hij maakte een plannetje voor den volgenden avond, dan zou er een vergadering worden gehouden van den bond voor kleine kruideniers en grutters, waarvan hij lid was. Die vergaderingen duurden meestal tot een uur of elf en op deze manier zou hij een prachtige gelegenheid hebben om Loes een bezoek te brengen. Eerst had het spaar-bankboekje, dat Coba achter slot en grendel hield, hem wat zorg gegeven, maar toen had hij er aan gedacht, dat hij het heelemaal niet noodig zou hebben, als hij het cadeautje kocht van het geld, dat voor het betalen van de wissels bestemd was.
De lepel voor Loes, kocht hij den volgenden middag, toen hij boodschappen wegbracht. Het was een prachtige, zware lepel, met bloemen op den steel en drie zilverstempeltjes in den platten achterkant. De juwelier verpakte het kleinood in gewoon, wit papier maar toen Joris thuis was, wikkelde hij er zacht vloei omheen, met paarse sterretjes er op. Daarna deed hij er nog een stuk wit koekpapier met een ajour-rand om en buitenop het pakje schreef hij in duidelijke, groote letters: van mij.
Dien avond, dadelijk na het sluiten van den winkel, ging hij, netjes geschoren en gewasschen, de deur uit. De tram bracht hem vlug naar de straat, welke Loes had opgegeven. Toen hij voor haar
| |
| |
huis aangekomen was, bleef hij staan en aarzelde om aan te bellen. De bovenste bel, had zij gezegd. Hij keek naar de hoogste ramen van het huis en zag dat één daarvan verlicht was. Als dat het raam van haar kamer was, dan was ze gelukkig niet weg. Hij keek nog eens op zijn briefje en overtuigde zich er van, dat hij op het goede nummer was. Toen schelde hij aan.
Het was een steile, hooge trap met een looper en heel in de verte, tegen den witten, gekalkten muur, en klein, zwak-brandend lampje. Bovenaan de trap was niemand te zien en Jacob vroeg bedeesd aan den looper en het lampje, of juffrouw Loes thuis was.
- Wat is er?, riep iemand, met een stem die in een trommel opgesloten scheen te zijn.
Jacob zag nu een donkere vlek tegen den witten muur, onder het lampje en daar hij van meening was dat deze een menschenhoofd kon zijn, herhaalde hij zijn vraag.
- Ga maar naar den zolder; je weet den weg wel, werd geantwoord.
De vlek verdween.
Jacob kende den weg heelemaal niet en hij vond de ontvangst, die hij zich anders had voorgesteld, niet erg vroolijk en prettig. Die donkere trap kon best uit De spooktoren van Cuba zijn en dan die schorre stem en het rare hoofd, dat opeens weg was. Hij klom langzaam naar boven en keek, niet zonder vrees, naar het donkere gat naast het lampje, waarin het hoofd verdwenen was. Die vent had een stem als een moordenaar; hij kon zich best op het portaal verstopt hebben. Zoo'n zilveren lepel was een begeerlijk ding; er waren wel menschen om minder van kant gemaakt. Hij kon het bijna niet gelooven, dat Loes in zoo'n somber huis woonde en als de stem niet gezegd had dat hij haar op zolder vinden kon, zou hij zich zeker omgekeerd hebben en naar de vergadering van kruideniers en grutters zijn gegaan.
Het portaal was erg donker en stil, maar er sprong niets vreeselijks uit de duisternis te voorschijn, wèl zag Jacob eerst even een neger, met gloeiende oogen, die op zijn hurken zat, maar de neger veranderde in een groote hond en deze veranderde weer in heelemaal niets. De kruidenier ademde rustiger. Ergens, achter een gesloten deur, klonk het tikken van een klokje en opeens zei de
| |
| |
schorre stem, die Jacob ook al op de trap gehoord had, dat hij nog den koning en het aas van troef had. Toen werd er even gelachen en daarna was het weer stil: alleen het klokje tikte.
De tweede trap was zoo donker, alsof hij heelemaal van zwarte verf gemaakt was. Voorzichtig tastend, met zijn eene hand aan de leuning en zijn andere op de treden, ging Jacob Joris naar boven. Hij stootte zijn schoenpunten herhaaldelijk tegen de trapborden en dat maakte in de stilte een geluid alsof hij op Turksche trommels liep. Op het tweede portaal was de volgende trap zelfs niet meer te ontdekken. Voorzichtig gleden Jacob's handen langs de gepleisterde wanden. Eerst betastte hij een deur met geribd glas. Dat moet de plee zijn, constateerde de kruidenier, niet zonder wanhoop. Daarna gooide hij een voorwerp om, dat met het geluid van een blikken trommel tegen den vloer sloeg. Terwijl het angstzweet op zijn voorhoofd parelde, trachtte hij het gevallen voorwerp op te rapen, maar het was niet meer te vinden: het scheen voor eeuwig in de duisternis verdwenen te zijn. Zuchtend richtte Jacob zich op en op dat oogenblik gleed de lepel uit zijn binnenzak. Even later viel hij over het voorwerp dat in de duisternis verdwenen was; het bleek een ledige parapluiepot te zijn. Het doosje lucifers, dat anders altijd in zijn broekzak zat, had hij dezen keer vergeten en tengevolge daarvan was hij genoodzaakt zijn reis langs den muur grabbelend en tastend voort te zetten. Nadat hij eerst weer eenige deuren met geribt glas betast had en zich verwonderd had over het groote aantal beste kamers, vond hij tenslotte het trapgat, waar hij, als door een wonder, in viel. Deze trap voerde recht naar boven en spoedig ontdekte hij een smalle lichtstreep onder een deur. Jacob berekende dat hij nu nog één trap beklimmen moest, om op den zolder te komen. Hij liep recht vooruit en voelde dat de grond onder zijn voeten zacht was, alsof hij op een tapijt liep. Ineens stond hij voor een soort berg en toen ontdekte hij met blijdschap, dat hij middenin den turf zat; hij moest dus op den zolder zijn. Hij keerde zich om en liep in de richting van de lichtstreep. Zijn hart klopte vlugger en zijn adem hield hij in. Achter die lichtstreep moest zij, zijn koningin zijn.
Ik ben er, zong het in zijn hoofd. Toen slaakte hij een kreet van pijn en viel voorover. Hij had zijn scheenbeen gestooten en lag
| |
| |
nu languit op een laag harde, glibberige stukjes, die onder zijn handen weggleden.
Het werd een beetje lichter boven zijn hoofd.
- Wie is daar?, riep iemand.
Dat was haar stem, zij was het. Hij vergat zijn pijn en het leed dat hij pas geleden had en glimlachte.
- Ik ben het, zei hij zacht, schrik maar niet. Hij krabbelde overeind uit den bak met anthraciet.
- Hemel, lachte zij, jij bent het. Mijn graaf in den kolenbak!.
- Schrik maar niet, herhaalde hij en hij knipoogde in het lamplicht.
- Arme vent, zei ze en zij legde haar arm om zijn hals. Kom binnen.
Hij liet zich naar binnen leiden en nam op een divan met zachte kussens plaats.
- Wat een pech, sprak zij medelijdend. Hoe heb je het in donker kunnen vinden?
- Ik heb het gevoeld.
- Hoe is het mogelijk, hernam zij bewonderend. Aardig van je dat je mij opgezocht hebt en zoo gauw. Kom, trek je jas uit en maak het je gemakkelijk. Je blijft gezellig een uurtje bij mij praten.
Jacob knikte bevestigend en liet zich gewillig zijn jas uittrekken. Hij had een gevoel alsof hij heerlijk warm in bed lag en dadelijk in slaap zou vallen, om den geheelen nacht door te slapen.
- Ik zal even een ketel water voor thee van beneden halen, zei Loes.
Toen zij weg was, kon de kruidenier alles een beetje bekijken. De kamer was niet bizonder groot, maar gezellig en ook een beetje vreemd ingericht. Overal lagen of hingen gekleurde lappen: tegen den muur, op het tafeltje en om de lamp. Het licht van de lamp was rood, met paarse en gele vlekken, een echte lamp voor Ali Baba of voor een draaimolen, vond Jacob. Op een klein tafeltje, waarboven een spiegel met een witte lijst hing, stonden verschillende gekleurde doosjes en potjes en fleschjes. Hij vroeg zich af, wat er in kon zitten en of de inhoud gebruikt zou kunnen worden voor het maken van liefdesdranken.
Nadat Loes de ketel met water op een spirituscomfoor gezet
| |
| |
had, kwam zij naast hem op den divan zitten en toen dacht Jacob dat hij nu maar dadelijk den lepel voor den dag moest halen. Nu zij zoo rustig in haar kamertje zaten, waar Coba en meneer Frans hen niet konden zien, had hij geen beklemmend gevoel in zijn keel en viel het praten met Loes hem minder zwaar. Toen zij haar hand op zijn schouder legde, kreeg hij een prettige gewaarwording van warme vertrouwelijkheid en hij keek haar glimlachend aan.
- Het is hier prettig, zei hij.
- Ja, antwoordde zei, iedereen vindt het een prettig kamertje.
- Het is net alsof wij samen een verre reis hebben gemaakt, vervolgde hij, alsof roovers ons hebben achtervolgd en nu hebben wij ons samen verstopt in de torenkamer van een oud kasteel.
- Een torenkamer is meestal rond.
- Ja, zei hij, maar er zijn hier trappen genoeg, het is hier heel hoog. Ik heb het cadeautje ook meegebracht.
- Een cadeautje? vroeg zij verbaasd.
- Ja, glimlachte hij, ik wil u zoo graag een van goud geven, als u die hebben wil.
Voorzichtig maakte Loes het pakje los en toen zij den lepel zag, gaf zij hem, zonder iets te zeggen, een zoen op zijn voorhoofd. Jacob knipoogde als een kat in de zon en zuchtte.
- Ik wil u graag een van goud geven, een die nog veel mooier is, zeide hij.
- Je bent een schat, een echte lieve graaf. Maar ik wil heusch niet dat je zooveel geld voor mij uitgeeft; ik heb liever een mooie zijden japon.
- Daarvan heb ik geen verstand, mompelde hij teleurgesteld.
- Dat hindert niets, dan geef je mij maar het geld, dan koop ik haar wel.
- Ja, ziet u, sprak Jacob, die lepel is van het geld van de wissels, maar die jurk, die jurk.... Coba heeft het spaarbankboekje.
- Kom, lachte zij, laten wij nu daarover maar niet praten. Je bent een schat. Van nu af beschouw ik je als mijn vriend en ik noem je gewoon Jacob. Wil je wel gelooven, vervolgde zij, dat ik een gevoel heb alsof ik je al jaren ken?
- Ik u ook, zei Jacob.
| |
| |
- Ja, hernam Loes, het is net alsof ik je al een paar honderd jaar ken.
- Ik ben pas vijf en dertig, sprak Jacob.
- Wat doet dat er toe? Ik zeg je, dat wij al een paar honderd jaar vrienden zijn. Toen je zooeven sprak van die roovers en van die torenkamer en dat oude kasteel, was het mij, alsof ik lang geleden zooiets werkelijk met je had beleefd. Wij moeten elkaar in een vroegere incarnatie gekend hebben.
- Dat kan best, antwoordde Jacob, hoewel hij er niets van begreep.
- O ja, zei Loes met haar oogen dicht, ik zie het duidelijk’ heel duidelijk: wij hebben elkaar in een vroeger leven goed gekend.
Toen ging Jacob Joris een licht op en op zijn lippen brandde een vraag. Zouden zij in dat vroegere leven ook vrienden van elkaar geweest zijn, was het dan mogelijk, dat hij al eens eerder haar lieve graaf geweest was?
- Jacob, sprak Loes, nog steeds met haar oogen dicht, ik zie een burcht, een kasteel met torens en transen. Ik zie een binnenplaats met een groene fontijn met wit, een plein waar het wemelt van lansknechten en schildknapen. Ik hoor trompetten en harmonica's en krijgsliedjes.
Loes zweeg en streek haar hand langs haar oogen.
- Ga door asjeblieft, zei Jacob Joris zacht, het is prachtig.
- Stil, fluisterde zij. Ik zie in de verte een stoet langs den straatweg naderen. Voorop rijdt een prachtige automobiel, een paard, bedoel ik, en op dat paard zit een ridder in volle wapenrusting. Het ding van zijn helm is open, dat ding....
- Vizier, hielp Jacob.
- Juist, het vizier is open en het gezicht van den ridder kan ik zien. Het is het gezicht van graaf Arie, de rijke, machtige graaf Arie. Het is het gezicht van graaf Jacob Joris. Jacob, jouw gezicht is het, jij bent het.
- Hoe is het gods-menschen mogelijk, zei Jacob.
- Jij bent het, hernam zij, hem met verliefde, bewonderende oogen aankijkend. Jacob, ik heb je terug gevonden, jij bent graaf Arie, de machtige, de rijke.
| |
| |
- Hoe is het gods-lieve-menschen-mogelijk, herhaalde de kruidenier.
- Eens was je rijk en machtig en nu, Arie, lieve graaf Arie, wat is er van je geworden? Waar is je macht gebleven en je rijkdom? Alles is weg, je roem en je macht en je geld, maar jij, jij bent er gelukkig nog. Alles is nog niet verloren, wèl?
- Nog niet alles, sprak Jacob ernstig, gelukkig heb ik mijn winkel nog.
- Ja, gelukkig, zuchtte zij oprecht. Je winkel heb je nog. Maar wat heb je nog meer?
- Genoeg gelukkig, sprak de kruidenier, nog bijna drie duizend gulden op het spaarbankboekje, maar dat heeft Coba, en dan nog een paar effecten, die zijn ook wel zooveel waard.
- Mijn graaf Arie, alles is nog niet verloren. Ik ben zoo blij, als je eens wist hoe blij ik ben.
- Ik ben ook erg blij, zei Jacob Joris, maar ik begrijp alles eigenlijk nog niet zoo goed.
- Wat begrijp je dan niet?
- Hoe komt het nou, dat u alles zoo precies zien kunt?
- Een gave, Jacob; dezelfde gave heb jij ook.
- Bedoelt u het tweede gezicht?
- Noem het zooals je wilt.
- Dat hebben alleen menschen die met den helm geboren zijn.
- Jij bent, met den helm op, in het harnas gestorven. Als een held ben je gestorven.
- Het draait mij in mijn hoofd om, zei Jacob. Hoe kan het in de wereld bestaan!
- Heb jij zelf dan nooit gevoeld, dat er adellijk bloed door je aderen stroomt? Weet je dan niet dat je een adellijke ziel hebt, al schijn je een gewone kruidenier? Heeft meneer Frans je nooit gezegd, dat je een echten roofridderkop hebt en heeft hij je niet als ridder geschilderd?
- Ja, er is wel iets, beaamde Jacob, er moet wel iets met mij zijn. Ik dacht altijd dat ik van die dingen gedroomd had.
- Droomen zijn het eenige ware in dit leven. Als wij droomen, als de slaap ons in zijn macht heeft, ontwaken de herinneringen
| |
| |
uit vroegere levens in ons. Ik zal je een boek over reïncarnatie leenen.
- Het is prachtig, zei Jacob, wonderlijk. Ik heb altijd zooiets van een graaf of een schildknaap graag willen zijn, maar dat het echt waar was, dat ik eigenlijk die man ben.... Hoe heet hij ook weer?
- Graaf Arie.
- Graaf Arie, herhaalde Joris, en zonder acht op zijn woorden te slaan, vervolgde hij: mijn lieve graaf ben je, nu begrijp ik alles ineens. Maar die verf, hoe zat het daar nu eigenlijk mee?
- Een visioen.
- Het ging er heel moeilijk af; ik heb er groene zeep en petrolie voor gebruikt.
- Ja, hernam Loes, mijn lieve, rijke graaf ben je en dat blijf je, voor eeuwig. En nu gaan we thee drinken en morgen gaan wij samen uit, dan koopen wij een japonnetje en jij moet ook een nieuwe das hebben.
- Coba heeft het boekje.
- Graaf Arie, hernam zij langzaam en zij nam zijn hoofd tusschen haar handen, graaf Arie, een graaf is heer en meester van zijn kasteel, van alles; onthou dat.
Toen gaf zij hem een kus op zijn rechteroog. Joris kuste haar terug, eerbiedig, in zoete, zalige onderwerping.
En in dien eersten kus, verloor hij zich, voor immer.
Zij hadden samen thee gedronken en cognac en groene jenevertjes. Hij had klontjes suiker met zijn lippen uit haar mond gehaald en zij had zijn haren gekamd. Zij hadden tegen elkaar aan gestaan, om te meten wie de grootste was. Hij had al haar doosjes, fleschjes en potjes open gemaakt en de heerlijke geuren opgesnoven die er uit kwamen. Hij had haar gravin Lea genoemd en zij hem, graaf Arie. Zij hadden stil naast elkaar in de torenkamer gezeten en geluisterd naar de geluiden die de krijgslieden op het binnenplein maakten. Bij het afscheid hadden zij geweend en elkander gekust, omdat zij zich hadden voorgesteld, dat hij in den oorlog moest.
Nu stond hij weer op straat. Hij keek naar de lantaarnlichtjes en dacht er aan, dat hij nu weer naar Coba moest, naar gravin Coba. Hij moest er om lachen en de lantaarns lachten mee, bogen
| |
| |
hun lichtkastjes voorover, om hem iets in het oor te fluisteren. Graaf Arie, zeiden zij; maar als hij naar hen keek, dan stonden zij opeens weer overeind en kronkelden hun dunne palenlichamen nog maar een beetje. Jacob voelde zich zoo licht als een champagnekoekje, en die waren licht, daarvan gingen er heel wat in een ons. Hij kon wel springen en door de straten huppelen, alsof hij op een stijgerend paard zat. Als hij ooit nog eens een paard nam, zou het wit moeten zijn, heelemaal wit en dan zou hij het Bles noemen. Dan moest het paard ook nog een wapen op zijn dekkleed hebben. Hij moest eens nazien, hoe zijn wapen er eigenlijk uitzag; dat zou wel in het boek staan, dat de koningin hem geleend had. Verder moest hij ook nog een riddermantel van rood hebben. Dat was prachtig: rood op een wit paard, dat leek op Sint Nicolaas. Toen hij daaraan dacht, begon hij al vanzelf het liedje te zingen: Zie ginds komt de stoomboot uit Spanje weer aan. Het klonk prachtig, het was een mooi lied en hij kreeg er tranen van in zijn oogen. Zie ginds komt de stoomboot, en dan ging hij later trouwen met Loes. Zie ginds komt de stoomboot, en dan gingen zij in een groot kasteel met een poort wonen. Zie ginds komt de stoomboot, en Sint Nicolaas was de bisschop en die zei, dat het huwelijk in den hemel gesloten werd en dat hij getrouwd was met Coba. Zie ginds komt de stoomboot, en dan zou hij zeggen wie hij eigenlijk was en dat een graaf zijn stand moet ophouden en niet getrouwd kan zijn met een vrouw die te dik is en roode armen heeft.
Toen bogen de lantaarns zich en ze zeiden ja en ze zeiden neen, maar Jacob trok zich er niets van aan en bleef zingen totdat hij op den hoek gekomen was van de straat waar hij woonde. Op dat oogenblik moest hij plotseling erg aan Coba denken en hij bleef zwijgend stil staan, met zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd gedrukt, om zich alles van den kruidenier Jacob goed te kunnen herinneren.
De vergadering, mompelde hij, de vergadering, en de voorzitter was jarig en de penningmeester was ook jarig. En dan moest er nog iets moois voor Coba bij, iets prettigs, iets van geld verdienen of van lekker eten. De thee moest maar opslaan, ja, die moest veel duurder worden, want daarvan had hij nog twee volle kisten in voorraad.
Coba zou zeker heel blij zijn.
|
|