| |
| |
| |
IX.
De ochtend van den grooten dag brak aan en een half uur vroeger dan gewoonlijk klom Jacob Joris over zijn vrouw heen het bed uit. Hij had lust om te zingen en hij voelde zich alsof hij naar een bruiloft ging. Toen hij zich in het keukentje stond af te drogen, begon hij te fluiten. Sedert zijn loopjongenstijd had hij dit niet gedaan en zijn dorre lippen brachten niet veel meer dan een amechtig gesis voort. Voor Jacob was het echter voldoende: hij zette een stukje van zijn groote blijdschap in muziek om en als hij niet gevreesd had Coba's argwaan te zullen opwekken, zou hij zich zeker met een paar pandeksels hebben begeleid.
Coba, met haar papillottenhoofd tusschen de witte vlaggen van het bedgordijn, vroeg wat hem mankeerde en waarom hij zoo vroeg op was.
- Hoofdpijn, antwoordde Jacob en hij sneed het begin van een nieuw liedje af dat hij reeds tusschen de lippen liet sissen.
Voorzichtig, diep voorover gebogen over den gootsteen, opdat Coba het niet zou kunnen zien, maakte hij zijn tanden schoon met een handenschuiertje en een beetje groene zeep. De zeep smaakte als een mengsel van gloorwater en aluin, maar Jacob, die nimmer zijn gebit borstelde, vocht zich er moedig doorheen. Toen zijn toilet gereed was, glom zijn gezicht als een opgewreven appel en met een glimlachje van voldoening bekeek hij zich in de spiegelscherf, die op de buis van de waterleiding naast de kraan stond. Tijdens het ontbijt, terwijl hij zijn gezeepte tanden in een rulle plak wit spek drukte, begon er al iets prettigs binnenin hem. Eerst keek hij, zooals immer, naar de mooie krulletters op zijn mannenkop, ‘voor vader’. Toen zag hij, door het ruitje heen, de kistjes met
| |
| |
borstplaat in den winkel staan. De letters van het woord borstplaat op het witte hout der kistjes kregen krullen, precies zooals op zijn mannenkop, het woord veranderde en op alle kistjes stond nu het opschrift ‘voor Loes’. Dat was zoo gezellig, dat hij overal deze mooie woorden ging opzetten: op de gele etiketten van de luciferspakken, op de koekblikken en op de groene closetrollen; overal stond het op, ‘voor Loes’. De heele winkel was eigenlijk voor Loes, alles was voor zijn koningin en hij gunde het haar best. Toen keek hij Coba aan, die slurpte koffie en wist nergens van. Hij moest er om lachen en opeens hadden zijn oogen het ook op haar boezelaar geschreven ‘voor Loes’.
Drommels, wat was het toch altijd prettig in zijn kamertje. Hij maakte grapjes met kleine Jaapje en liet zijn twee vingers als een kereltje over het tafelblad loopen. Hij zei dat de koffie fijn was met die nieuwe soort koffiestroop van Brummelkamp en hij nam nog een tweeden kop, alleen voor de gezelligheid.
Later, in den winkel, toen hij de boodschappen die bezorgd moesten worden ging klaarmaken, kreeg hij het een beetje benauwd. Bij ieder zakje dat hij vulde, voelde hij iets in zijn hals, alsof Coba vanuit de kamer onafgebroken naar hem keek. Nadat hij een paar maal schuin door het raam naar binnen had gegluurd, werd hij echter rustiger. Coba was druk in de keuken aan het werk en lette niet op hem. Eindelijk moest hij alles voor Loes inpakken. Vlug legde hij de pakjes onderin zijn mand, maar hij vergiste zich eerst met den snijkoek met klonten en nam in de haast een doos theelichtjes. En paar Jodenkoeken kneep hij zenuwachtig tot gruis, terwijl het zijn bedoeling geweest was deze koeken netjes in zijdevloei te wikkelen. Toen alles ingepakt was, stak hij zijn hoofd door de deuropening en riep, zonder naar Coba te durven kijken, dat hij wat later terug zou komen, omdat hij naar een paar verre klanten moest. Zonder op te zien, riep zij uit de keuken dat het goed was. Met een ruk trok hij de winkeldeur open, zijn winkelbel luidde als het klokkenspel van de groote kerk op Kerstmis en toen stond hij als een vrij en gelukkig man in de frissche morgenlucht.
Met de handen in de zakken van zijn gescheurden en met olieen verfvlekken bedekten jas, stond Frans Verweling voor het
| |
| |
raam van zijn atelier en liet zijn kunstenaarsblik dwalen over de grauwe huizenzee van de stad. Terwijl hij, in gedachten verzonken, zoog aan het stompje pijp, waarin een restje tabakspoeder smeulde, telde en hertelde hij automatisch het beetje kopergeld dat hem restte van den rijksdaalder dien zijn vriend Joris den vorigen dag had weggedacht. Een oogenblik boeide het wijde parorama der groote stad hem. Hij zoog in extase aan zijn pijp, kreeg een vies restje nicotine in zijn mond en verwenschte daarop de maatschappij, die hem noodzaakte tabakspoeier inplaats van geurige Egyptische sigaretten te rooken. Hij keek op zijn horloge, dat een kilometer verder, hoog boven de daken, in den toren van de oude kerk hing en hij zag dat het bijna elf uur was. Het was tijd om aan zijn ontbijt te gaan denken. Op de tafel, tusschen platgeknepen verftuben, vond hij nog een stukje pikante, oude kaas en een zakje gepelde amandelen. Nadat hij dit voedsel met een kop koude thee genuttigd had, ging hij alles in orde brengen voor de ontvangst van den man, dien hij straks schilderen zou. Hij zette een stuk stroobord, dat hij den vorigen dag met lijm geprepareerd had op zijn ezel en begon toen te zoeken naar wat hulpmiddelen, waarmede hij den kruidenier in een fatsoenlijken roofridder zou kunnen veranderen. Een oud gordijn van rood damast, dat voor divankleed gebruikt werd, was ongetwijfeld een prachtige mantel. Tevreden glimlachend legde de schilder dit kleedingstuk terzijde. In de rommelkast vond hij nog een mooien, zwarten flambard, waarmede reeds dikwijls schoenen waren gepoetst en waarin het poesje van tijd tot tijd overnachtte. Het kon eenvoudig niet beter en de schilder knikte voldaan het hoofd, terwijl hij zijn bewonderende blik op de kostbare uitrusting liet rusten. Hij werd uit zijn eerbiedige aanschouwing opgeschrikt, door een bekend gilletje, dat vanuit den afgrond van de straat tot hem opklonk.
- Da's Loes, mompelde Frans en trok het dakvenster open. Hij rolde zijn huissleutel in een verflap en wierp het pakje naar beneden.
- Heb je geld bij je, Loes? vroeg hij, met zijn hoofd over de dakgoot gebogen. Goed, luister eens: neem een flesch melk, een half brood en een paar eieren voor me mee. Wil je? Laat de straatdeur open, als je naar boven gaat; ik verwacht nòg iemand.
| |
| |
Loes bleef lang weg en het koffiewater zong al een mager liedje in het blikken keteltje, toen de schilder haar voetstappen op de trap meende te hooren. Toen werd er geklopt en, met zijn mand aan zijn arm, schoof Jacob Joris het groote atelier in.
- Zoo, ben je daar eindelijk?, vroeg meneer Frans. Breng je Loes niet mee?
De kruidenier schudde mistroost het hoofd.
- Ik heb boodschappen weggebracht, zei hij.
- Ik begrijp niet dat je haar niet gezien hebt; ze zwerft al van gisterenavond af hier in de buurt, sprak de schilder.
- Och, mompelde Joris ontdaan, maar waarom dan?
- Ik weet niet wat die vrouw bezielt, Jacob, maar jij woont hier dichtbij: misschien is dat de oplossing van het raadsel.
De kruidenier trok zijn schouders op. Hij wist niet of meneer Frans het werkelijk meende of dat deze een pretje maakte. Maar de schilder lachte en klopte hem op zijn schouder. Joris herademde.
- Gekheid, hoor, lachte meneer Frans, zij is even een paar bood-schappen en zal dadelijk wel komen. Kijk eens, hier is je mantel, echt, oud ridderlaken, meer dan drie honderd jaar oud.
- Net zulk goed als mijn moeder zaliger voor gordijnen had, sprak de kruidenier.
- Prachtig hè?, vervolgde de schilder die blijkbaar niets begrepen had. En hier, dat is je hoed. Past ie?
Meneer Frans nam den kruidenier de pet van het hoofd en zette hem den hoed op. Jacob's vogelkopje ging er in verloren.
- Jammer, een beetje te groot, er moeten een paar kranten in. Ja, onze voorouders hadden schedels, vriendje, als biervaten.
- Hebt u geen veer?, vroeg Joris aarzelend.
- Ja, zei de schilder, die veer, da's een lastige geschiedenis. Afijn, daar is Loes al met melk.
Joris vergat veeren en melk en vestigde zijn blik op de deur, waardoor Loes moest binnen komen. Zijn hart klopte in zijn keel; hij wist niet wat hij zeggen moest en hij vond het akelig dat hij een vreemde juffrouw zooveel cadeautjes geven moest. Ze zou het misschien gek vinden dat hij zoo veel lekkers voor haar had meegebracht. Ze kon hem vragen waarom hij dat gedaan had en dan zou hij moeten zeggen ja, hemel nog toe, wàt zou hij eigenlijk
| |
| |
moeten zeggen? Hij kon haar toch niet alles zeggen, niet vertellen wat hij stiekum gedacht had? Neen, hij zou zich dood schamen en bovendien, hij was getrouwd ook.
Loes duwde de deur open en lachend trad zij binnen, gevolgd door den beeldhouwer. Zij zag er prachtig uit in haar fluweelen mantel, als een groote, zachte poes en zij was nog veel grooter dan Joris haar, met zijn oogen dicht, steeds gezien had. Bang dat zij hem zou aankijken, wendde Joris zich om en begon aan het slingertje van den schildersezel te draaien. Het vel bordpapier viel met een dof plofje op den grond en dat klonk voor den armen kruidenier als een kanonschot, waarvan heel zijn lichaam beefde. Hij voelde zich stijf worden en boog zich voorover, als het lid van een scharnier, om het carton op te rapen.
- Daar heb je waarachtig onze goeie graaf, riep de beeldhouwer.
Joris schrok. Hij had geen tijd meer om zich te herstellen, want zij stond al voor hem en legde haar handen op zijn schouders.
- Zoo, eindelijk, zei ze, eindelijk zie ik je weer eens.
Jacob keek haar aan en heel zijn smachtend, arm zieltje zonk weg in haar mooie oogen. Hij bewoog zijn lippen maar hij sprak niet. Hij voelde zich heerlijk-slap en moe en het liefst zou hij op dat oogenblik, week als een kluit boter, onder haar handen weggesmolten zijn. Hij vond zich een ellendeling en hij schaamde zich, maar tegelijk was in zijn hoofd iets van feest en van bloemen en draaiorgels.
- Nu, zeg je niets? En haar hand, die naar seringen riekte, streek langs zijn ruwe, baardstoppelige kin.
- Schuurpapier, mompelde Joris verward en het klonk als Avé Maria.
- Wàt zeg je?, lachte zij.
- Ik dacht zoo, ziet u, fluisterde hij. Ik dacht het. Ik heb een monster voor u meegebracht.
- Een wat?
- Ja, lachte Joris, alsof hij blij was dat zij hem zoo goed begrepen had. Ik heb het in de mand. Als u het asjeblieft hebben wil?
- Wat, riep zij, is dat allemaal voor mij? Je bent een lieverd, een echte lieve graaf.
| |
| |
Daar was het! Het was waar, het was niet gedroomd: mijn lieve graaf. Joris viel op zijn knieën voor zijn mand, alsof het een altaar was. Hij legde alles op een stoelzitting, zacht en voorzichtig, en met elk pakje legde hij een stukje van zijn ziel voor haar neer. Het laatst greep hij den grooten snijkoek en dezen zette hij, rechtop, in het midden, als een zoetig monument van liefde en vereering.
Loes stond er bij met samengevouwen handen en bij elk pakje dat Jacob had neergelegd, had zij een uitroep van verbazing geslaakt. Het jubelde van binnen in den kruidenier, alsof er een kerkorgel in zijn borst zong en hij voelde zich zóó blij en sterk, dat hij den moed vond om haar te gaan zeggen, dat hij een zilveren lepel voor haar zou gaan koopen. Maar toen hij weer rechtop stond en zij zijn hand vasthield om hem te bedanken, gleed zijn moed als een bootje weg en hij bleef bedremmeld op den oever staan. Hij bedacht dat hij alles netjes in een stuk papier moest pakken, dan kon zij het mee naar huis nemen en het daar opeten.
- Graaf Joris, riep de beeldhouwer, je bent een prachtvent, ik heb honger als een kunstenaar.
Jacob glimlachte om dit grapje maar toch ademde hij vrijer, toen Loes, haar schatten verdedigend, den beeldhouwer het verwijt maakte dat hij altijd honger had. Dat was nog het heerlijkste van alles: te zien dat zij al wat hij haar gegeven had met niemand wilde deelen. Het was best mogelijk dat zij het thuis zou bewaren, dat zij er nooit een stukje van zou eten, om er iederen avond, voordat zij slapen ging, naar te kunnen kijken. Jammer dat hij daaraan niet gedacht had, anders had hij iets kunnen meebrengen dat lang bewaard had kunnen blijven. Een troost was het, dat de snijkoek in ieder geval niet gauw zou bederven en het kistje met borstplaat ook niet.
De beelhouwer bekeek de verpakking van den koek. Joris durfde niet, anders had hij het pakje uit zijn handen genomen. Hij keek naar Loes, of zij er niets van zeggen zou. Maar Loes maakte haar haren in orde en lette niet op het gevaar waarin haar schat verkeerde.
- Fijne ontbijtkoek, met gember en kandijklonten, las de beeldhouwer, en het was Joris alsof de oogen van meneer Harry deze woorden van de verpakking steelden.
| |
| |
- Deze zullen wij eerst slachten! De beeldhouwer scheurde het papier stuk. Jacob keek er naar en hij voelde een scherpe pijn, alsof hem een stuk vleesch van zijn lijf werd gescheurd. Hij drukte zijn tanden in zijn onderlip en zijn gesloten mond maakte een zacht jankgeluid, als een hond, die een slag gekregen had. De beeldhouwer hapte in den koek en Joris voelde dien beet in zijn buik.
- Ook een stukje? vroeg de beeldhouwer met vollen mond.
- Neen, eet maar op. Ik hou niet van snijkoek, zei Loes.
Joris slikte alsof er een droge spons in zijn keel zat en draaide zich om. Zacht aaide hij den schildersezel, alsof deze een levend wezen was dat pijn had. Hij drukte zijn nagels in het zachte hout en trok er groeven in. En door zijn tranen heen las hij twee letters, F.V., die er ruw, met roode verf waren opgesmeerd.
Hij huilde, met oogen vol tranen, maar niemand zag het. Hij was een klein, verdrietig mannetje, met een afgezakte broek en een gebogen, klein kopje, maar niemand lette op hem. De beeldhouwer had zijn mond vol snijkoek en meneer Frans at groote gaten in de mooie, rechte rolletjes borstplaat.
Toen de schilder gegeten had, moest Joris gaan opzitten. Zijn verdriet en neerslachtigheid verminderden, toen Loes met zachte vingers den rooden lap om zijn hals plooide. Hij vergat den snijkoek en de borstplaat, die door verkeerde monden waren opgegeten en keek maar voortdurend naar Loes haar mooie, roode lippen, die van rijpe tomaat schenen te zijn. Zij waren glad en zonder rimpeltjes; veel mooier dan Coba's lippen ooit geweest waren. Door haar dunne, blonde haarlokken heen, zag Joris de grijze lucht achter het groote atelierraam. Hij keek door een geurend, gouden gordijntje naar den hemel en hij glimlachte en vergat zijn verdriet.
Ze lust geen snijkoek, dacht hij, dat is nog zoo erg niet. Dan zal ik het haar maar zeggen, dat ze een zilveren lepel van mij krijgt. Maar hij zei niets. Hij liet haar tastende handen, die het doek plooiden, langs zijn schouders en armen strijken en hij wachtte er op, of haar vingers zijn hals zouden aanraken.
- Zoo is het prachtig, zei ze lachend. Nu moet je stil zitten. Poseeren is niet zoo gemakkelijk. Als je rustig blijft zitten, krijg je straks een kop thee. Nu je hoed nog.
| |
| |
- De struisveer, zei Jacob zacht.
- Welke struisveer?
- Hij heeft gelijk, riep de beeldhouwer. Een ridderhoed zonder struisveer, is als een fatsoenlijk mensch zonder pof. Frans, geef dien graaf een struisveer op zijn flambard.
Meneer Frans trok ongeduldig zijn schouders op.
- De veer is zoek, sprak hij.
- Bedoel je die mooie, witte? vroeg meneer Harry.
- Ja, je weet wel, die prachtige lange.
- Ik weet van niets, zei de beeldhouwer, nooit zoo'n ding hier gezien. Maar is deze veer niet prachtig?
Meneer Harry zwaaide een met houtskoolpoeder besmeurde ganzenvlerk voor Jacob's gezicht en gaf hem per ongeluk een veeg over zijn wang.
- Schitterend! riep de schilder.
- Hij is niet zoo erg mooi als een witte, waagde Jacob Joris teleurgesteld tegen te spreken.
- Niet mooi? vroeg de beeldhouwer verwonderd. Man, weet je wel wat je zegt? Een ganzenvlerk op den hoed, was het aller-hoogste teeken van waardigheid der ridders van de gouden terrine van de hemelsch verheven pâté de foie gras.
- Inderdaad, vervolgde meneer Frans plechtig, hoe konden wij zulke ezels zijn, om een struisveer te willen nemen? Wij hebben de ganzenvlerk, het teeken der hoogste, ridderlijke volmaaktheid van de ridders der orde van den wegdenkenden middenstand der twintigste eeuw.
Jacob Joris knikte het hoofd. Hij zei maar ja, omdat hij iets onbegrijpelijks gehoord had, wat in een boek had kunnen staan. De veer bleef leelijk, maar er zat iets voornaams en geheimzinnigs achter. Zóó was het misschien beter dan met een struisveer; hij werd nu de hoogste ridder van een heeleboel vreemde dingen met goud en hemelsch door elkaar. Daarom was het dus wel goed, want het kwam er toch alleen maar op aan wat je was, en niet wat je scheen.
Loes maakte de vlerk met een veiligheidsspeld en een kromme haarspeld op zijn hoed vast en toen begon meneer Frans te schilderen. Hij keek Jacob even aandachtig aan en kraste toen iets
| |
| |
op het blad bordpapier. De kruidenier zat zoo stil alsof hij bevroren was. Hij begreep wel dat het hier zoo'n beetje ging als bij een gewonen photograaf en dat hij er schemerig en met troebele oogen zou opkomen, als hij zich bewoog. Op deze manier had kleine Jaapje ook eens een dure foto van drie kwartjes verknoeid. Hij, de vader, had toen prachtig stil gestaan, zoo stil als een pop, maar Jaapje, die bovenop een paaltje met houten druiven en een kanarie had moeten zitten, was bang geworden en had niet rustig in het glazen gaatje van het kastje gekeken. Jacob had Coba toen met een portret willen verrassen, maar kleine Jaapje had de heele pret bedorven. Het was op de foto precies geweest, alsof iemand met een verfkwast in zijn oogen had geroerd en Coba was er niets blij mee geweest. Zooiets zou hem nu niet gebeuren en daarom hield Jacob zich stijf en roerloos, alsof hij op een paalkop met puntige spijkers, midden in den Oceaan zat. Achter zich hoorde hij Loes en den beeldhouwer lachen. Meneer Harry lachte niet zoo hard als anders: hij had bepaald zijn mond vol. Zonde van die Jodenkoeken, jammer van die fijne bonbons, waarvan hij het vloeipapieren zakje hoorde ritselen. Misschien at die vent wel alles op, zonder Loes er iets van te geven. Zou Loes nu naar hem kijken, naar zijn rug, hoe hij er van achter, als een ridder van die middeleeuwsche orde uitzag? Was er maar een spiegel bij de hand, om te kunnen zien hoe mooi hij er nu uitzag. Beroerd dat hij nu geen sik had; een ridder zonder sik was eigenlijk het ware niet. Je moet stil zitten, het is moeilijk, had zij gezegd. Het was heelemaal niet moeilijk: hij hield zich tenminste zoo stil als de Egyptische waterdraagster die, met een pot vol kunstbloemen op haar hoofd, op het penantkastje in zijn huiskamer stond. Als de juffrouw nu naar hem keek, kon zij zien dat hij prachtig stil zat. Verbeeld je, er zou wat te doen komen, als Coba wist dat hij middenin zijn werk zoo doodkalm met een rooie doek om op een omgekeerden parapluiepot zat. Hij moest ook nog naar de Vries en de vrouw van den groenteboer moest voor twaalf uur nog een flinke worst voor de snert hebben. Dat zou er om spannen. Het was erg jammer, dat hij daarvoor niet eerst even gezorgd had. Als zij de worst niet op tijd had, zou hij er zeker last mee krijgen.
Jacob Joris kreeg het een beetje warm onder zijn riddermantel,
| |
| |
wat hij nu deed, was eigenlijk een schandaal. Geen fatsoenlijke kruidenier zou zooiets doen, zelfs van Doorn niet, die aan den drank verslaafd was. Die zou zeker niet midden op den dag zoo maar een uur gaan stil zitten. Hij moest er een eind aan maken en meneer zeggen dat hij naar huis ging. Even zou hij nog wachten, omdat de schilder nu juist aan iets moeilijks bezig was: dat kon hij duidelijk aan het krassen van het houtskool hooren. Misschien teekende meneer Frans nu wel zijn gezicht of de veer van die moeilijke riddervereeniging. Hij besloot nu eerst nog tot honderd te tellen, maar als dat klaar was, ging hij beslist naar huis. Toen hij tot zestig gekomen was, kwam Loes naast meneer Frans staan en zei, haar blik van den schilder op den kruidenier vestigend, dat hij er sprekend op stond. Hierdoor vergat Jacob verder te tellen. Hij werd ongeduldig van nieuwsgierigheid, hij bewoog zich onrustig op zijn zitplaats en zou graag eens aan den anderen kant van het carton gekeken hebben. De metalen rand van den parapluiepot begon hem nu ook te hinderen.
- Nog even stilzitten, Jacob, zei meneer Frans.
De kruidenier knikte en ging verder met tellen. Hij berekende dat hij ongeveer twintig tellen had overgeslagen en ging verder vanaf dertig. Toen riep meneer Harry dat de thee klaar was.
Jacob mocht opstaan. Het loopen viel hem een beetje moeilijk, zijn beenen waren stram en hij had pijn in zijn achterste.
Men ging nu eerst het werk van meneer Frans bekijken.
Loes zei, dat het een juweel van een ridderkop was en de beeldouwer vond het bepaald monumentaal. Jacob Joris zei niets: hij was stom. Ridder Joris keek hem aan, levensgroot, streng met kwaadaardige oogen maar waarachter toch een zacht gemoed zat. Alles was nog slechts in houtskoollijnen opgezet, maar het zou prachtig worden, dat was nu al te zien. Als het gekleurd was, zou het later misschien in een museum komen te hangen. Er zou een gouden lijst omheen komen, met een klein, zwart plaatje, waarop zou staan: Jacob Joris, neen, graaf Jacob Joris. God nog toe, nu begon het pas echt te worden. Er moest nu nog een wapentje in den hoek komen en een soort knecht moest er ook nog bij, als er ruimte voor was. Een heele schildknaap was te groot, dan moest er alleen maar een hoofd op, dat den baas aankeek, of een hand,
| |
| |
met een speer er in. Later moest meneer Frans maar een heel groot portret maken, waarop hij met een paard stond en een heelen knecht er bij, of Loes er bij, als een koningin. Hemel nog toe, als dat eens waar was!
Het portret was prachtig, het geleek sprekend en het hinderde niets dat hij geen sik had.
Hij werd geroepen om thee te komen drinken.
- En Jacob? vroeg meneer Frans.
- Prachtig wordt het, net echt, zei de kruidenier bewonderend.
- 't Is nog niets, sprak de schilder, eerst wachten totdat het klaar is. Doe mij een plezier en geef mij even een gulden voor sigaretten.
Joris glimlachte: hij deed meneer Frans graag dit pleziertje.
- Nu is het poseeren afgeloopen Joris, hernam de schilder. De rest schilder ik uit mijn hoofd, dan kost het niet zoo veel tijd.
- Ja, antwoordde Joris, maar nu moet ik om de worst denken.
- Welke worst?
- Ik moet weg, ik kom te laat. Ziet u, het is voor de snert van de groentevrouw.
- Snert? Wegdenken! riep de schilder.
- Ja, maar dan komt ze in de winkel. Het eten moet op tijd klaar, dat weet juffrouw Loes ook wel, sprak de kruidenier, zijn koningin hulpzoekend aankijkend.
- Ja, viel Loes bij, ik ga wel even met je mee. Ik moet nog het een en ander hebben.
- Dat kan niet, mijn vrouw helpt nu in de winkel, sprak Joris wanhopig.
- Prachtig, vond meneer Frans. Loes haalt wat, dan kookt ze en wij eten hier samen.
- Maar Coba....
- Coba mag niet mee-eten, vond de beeldhouwer.
- Wees niet zoo flauw Harry, sprak Loes, ik begrijp wel wat mijn graaf bedoelt. Wees maar niet bang, ik ga niet tegelijk met jou den winkel in. Straks, als je alleen bent, kom ik wel.
Joris knikte dankbaar: zij wist precies wat hij bedoelde. Ze zou straks komen, als hij alleen in den winkel was. Loes in zijn eigen
| |
| |
winkel, bij hem alleen. Eerst het ridderportret en nu dit weer. Thans begon het heerlijke pas goed.
Er was feest in zijn hoofd toen hij naar huis ging. Coba maakte ruzie, omdat hij zoo lang was weggebleven, maar Jacob luisterde niet naar den malenden koffiemolen in haar keel. Hij lachte tegen zijn theebussen, tegen z'n vetkaarsjes en Goudsche kazen. Hij zette den koperen bak recht op de weegschaal en trok een schoone, witte jas aan. Zijn oogen veranderden het winkeltje in het priëel van den slottuin: een rozenstruik bij den bos Geldersche worst, voor de stijfselkist een marmeren bank met leeuwenkoppen en bij de suiker- en meelbakken groeide klimop, overal bladeren en prachtige bloemen, overal groen en geraniums en viooltjes en tulpen.
De kap van een bakkerskar in de straat, viel met een slag dicht en het klonk als een kanonschot van den trans. Het was feest, straks zou zijn koningin komen.
Zij kwam en zij was de mooiste vrouw die ooit in zijn winkel geweest was. Zij lachte en zij knipoogde, alsof zij zeggen wilde: Jacob ik ben blij, dat ik eindelijk eens alleen met je ben.
- Geef mij een pond gedroogde appelen, zoet en zuur, zei ze.
Alsof zij iets vreeselijks gezegd had, draaide Joris zich verschrikt om en keek door het ruitjesraam naar zijn vrouw. Met bevende handen zocht hij de mooiste en blankste appelschijfjes uit en toen de zak vol was, legde hij dezen zonder te wegen op de toonbank neer. Nu moet ik het van de zilveren lepel zeggen, dacht hij.
- Wat blieft u nog meer?, vroeg hij heesch.
Zij lachte en haar mooie, spitse vingers speelden met een groene erwt, die op het zinken toonbankblad lag.
- Je hebt hier een leuk winkeltje, zei ze.
- Ja, antwoordde hij gesmoord en hij had een gevoel alsof Coba hem vanuit het keukentje tegen de toonbank perste. Achter hem, onzichtbaar, was het vreeselijke, vóór hem was het mooiste en heerlijkste van alles wat er op de wereld was en daartusschen was de toonbank met het zinken blad en de blikken met koekjes en doozen zeep. En op de toonbank lag haar lieve, mooie hand, haar eigen hand. Hij zag niets anders meer dan de soepele, bewegende vingers, hij kroop er in weg, hij warmde zich er in en hij vergat zijn winkel
| |
| |
en zijn vrouw en zichzelf. En toen, opeens, greep hij het toonbankblad stevig vast: hij greep zijn geluk en hij schrok.
- Ik weet het niet, zei hij fluisterend, maar ik wil u zoo graag iets van een cadautje zeggen.
- Wat bedoel je?
- Iets van zilver of van goud, een cadeautje.
- Zoo, lachte zij, je bent onvoorzichtig. Het is beter dat je maar eens een avondje bij mij komt, dan mag je mij alles vertellen. Ik zal je mijn adres geven. Maar wees nu verstandig en hou je mond; je vrouw is in de kamer. Geef mij nu een pond goeie rijst, vervolgde zij luid.
Jacob lachte. Een pond goeie rijst; wat begreep zij hem goed!
Ze kocht nog verschillende dingen en zonder dat hij er een woord van gezegd had, begreep zij, dat hij van haar geen geld voor zijn waren wilde hebben. Toen zij heengegaan was, liet zij een zachte geur van seringen achter en het winkeltje was door elkaar: een winkel en een priëel en een grafkelder en een café met muziek.
Voorzichtig stopte Jacob het papiertje dat zij hem gegeven had in zijn sok. Toen kwam Coba zeggen, dat het eten op tafel stond.
Goeie hemel, wat was ze toch leelijk.
|
|