met dankbaarheid, blij dat zij het eerste verlossende woord gesproken had.
- Coba, zei hij zacht, dat is een beleediging.
- Beleediging, schold zij, gemeene huichelaar, doorbrenger. Waar heb je gezeten? Lach niet, of ik bega een ongeluk.
- Ze is heel dik, mompelde Jacob, die ruzie vermijden wilde en vol vredelievende gedachten was.
- Wie is dik, bedrieger? Waag je gezin er maar aan, nachtbraker.
Op dat oogenblik schoot het Jacob Joris te binnen, dat men hem op de vergadering medegedeeld had, dat de thee zou opslaan en hij vertelde zijn vrouw dit belangrijke nieuws.
- Je liegt, riep zij. Waar ben je geweest?
- Ik was eerlijk op de vergadering. De voorzitter was jarig en de secretaris was ook jarig.
- Het is niet waar, leugenaar.
- Heusch Coba, sprak hij deemoedig. Hij voelde dat zijn leugens geen geloof vonden en dat brak zijn verzet. Vaag begreep hij, dat hij dadelijk iets anders dan zijn verzonnen leugen zou moeten zeggen en verward zocht hij dat andere, maar vond het niet. Dreigend stond zij voor hem, vernietigend groot en dik en hij voelde zich zwak en ziek. Graag zou hij op de canapé zijn gaan liggen, als hij maar gedurfd had. Hij kon geen uitweg uit zijn chaos van leugen en waarheid vinden en zijn hulpeloosheid gaf hem het gevoel dat hij, klein en nietig, alleen tegenover een leger van gewapende vijanden geplaatst was. Hij gevoelde medelijden met zijn arme Ik, en dat medelijden maakte hem week en melancholisch.
- Coba, zei hij zacht, je begrijpt mij niet.
- Ik zal je begrijpen leeren, schreeuwde zij en haar speeksel spatte in zijn aangezicht.
- Coba, ik heb het nooit geweten, maar ze zeggen het allemaal, ik kan er niets aan doen, ze zeggen dat ik een graaf ben.
- Bah, antwoordde zij minachtend, een zuiplap ben je.
- Coba, hernam hij verzoenend, ik zal het nooit weer doen. Ik ga nou maar liever naar bed.
Hij wilde het bed naderen, maar zij duwde hem terug. Toen