| |
| |
| |
VII.
De grauwe optocht der dagen was weer begonnen, ze gingen voorbij als een stoet kinderen uit een weeshuis: bleek en stil en allen in hetzelfde pakje. Joris smeerde weer zeepbulten in grauwe papiertjes op zijn glimmende weegschaal, liet de puntzakken in het trechtertje van zijn hand dansen, tastend naar een inhoud die altijd dezelfde was en rekenend met getallen die steeds weer terugkeerden, Een half pond suiker, een kilo-vochtig zout, een mooi-recht margarineblokje, een ons koffie van de beste, een handvol droogkrakende vermicelli. Honderd maal op een dag de winkelbel, steeds hetzelfde, magere, blikjes-gerammel; goeiendag en wat blieft u. In de lade een bakje vol bruin kopergeld, waarvan je vingers vuil werden en stonken. Als de deur open ging, steeds weer hetzelfde plaatje in de bruine omlijsting van de stijlen: een stuk straat met de lantaarn, die al jaren een krom dwarsijzer had, het vuile, bestoven raam van den meubelmaker, met aan den binnenkant een korst van houtstof. Daarnaast het ruitjesraam van den horlogemaker, die iederen Dinsdag, precies om twee uur, een nieuwe etalage maakte, waarmee hij altijd voor vieren weer klaar was. Hij maakte van zijn winkelkast een kerkhof, waar iedere klok, als een grafsteen, steeds op dezelfde plaats stond. Alleen met Kerstmis was het een beetje anders, dan kleurde hij zijn licht met een stuk rood papier en dan werd er, als een palmtak op een graftombe, een tak hulst gelegd op de houten klok in het midden, die al een menschenleeftijd op drie uur stond. Achter het raam, boven de deur van den horlogemaker, zat de oude timmerman met een knik in zijn ruggegraat. Het ondergordijntje was een eindje opengeschoven, als het deksel van een dominodoos en in het vierkante, zwarte vakje zat de timmerman, zoo stil als een opgezette vogel in een kooi, met een gezicht als een grauwe cementzak. Als het avond werd, zag Joris hem soms zijn pijp aansteken,
| |
| |
dan wipte het vlammetje in de donkere doos op en neer en als het uit was duurde het een heele tijd, voordat de grauwe vlek van zijn gezicht in het lantaarnlicht weer zichtbaar werd.
In Jacob Joris omgeving, ging alles zijn gewone gang, zooals vroeger. Iedere nieuwe dag was als alle andere dagen en de courant had 's morgens nog altijd dezelfde weerklok. De eene flesch azijn zag er precies zoo uit als de andere, de stroop draaide in alle potjes en kannetjes dezelfde spiraaltjes en toch was alles voor den kruidenier een weinig anders geworden. Alles scheen een beetje veranderd, doch met Coba was de verandering het grootst. Zijn oogen waren open gegaan en zij was plotseling een andere vrouw voor hem geworden. Eerst was haar stem veranderd; dat was 's morgens begonnen. Jaap koffie, riep zij altijd. Deze roep had immer iets heel prettigs voor Jacob Joris gehad. Dan snoof hij behagelijk den geur van versche koffie op, waardoor hij vanzelf al trek kreeg in zijn boterham met spek, die achter klaar stond. Als Coba riep en er was geen klant, ging hij dadelijk naar binnen, kroop gezellig in zijn hoekje bij de tafel, achter het raam. Dikwijls was het alsof zij zong: Jaap koffie, alsof het een liedje was dat zij samen op school hadden geleerd. Maar opeens zong ze valsch; zij drensde vervelend met haar eeuwige koffie, gaf hem nooit iets anders op zijn brood dan een plak wit spek. Zij liet hem geen rust meer en bleef maar zeuren, alsof zij geraden had dat hij op een bepaald oogenblik juist aan iets prettigs dacht en daarom zijn aangename gedachten opzettelijk verstoorde. Aap koffie, alsof zij hem uitschold. Als hij binnen was, begon het pas goed. Zoodra hij zijn courant omhoog had gehouden, als een muurtje waarachter hij met zijn gedachten verborgen was, schetterde haar stem, dicht bij zijn oor, als de toeter van een automobiel, die opeens vlak achter hem was. Je hebt vergeten slaolie te bestellen, zij van Jansen moet nog een gulden van verleden week betalen, je mag die leege zeepvaatjes ook wel eens meegeven. Ja, zei Jacob dan wrevelig, ja antwoordde hij op alles, omdat zij zich met zaken die haar niet aangingen bemoeide en om van haar af te zijn. Dan ging ze weer naar het keukentje, liet onder haar zware stappen het kamertje dreunen, als of er een vrachtauto voorbij rolde. Onder het bandje van haar boezelaar had zij breede heupen, als paardebillen,
| |
| |
die op en neer gingen als zij liep. Bom, bom, alsof kruiers de meubelen uit het kamertje droegen. Toch had Jacob geen hekel aan haar. Ze was flink, ze was best voor de kinderen, die altijd zindelijk waren en er uit zagen alsof het iederen dag Zondag was. Zij kookte lekker en alles deed ze alleen, nooit hulp van anderen. Haar kleine keukentje was als de machinekamer en tegelijk de commandobrug van zijn huishoudelijk schip. Daar kwam alles vandaan en daar ging alles heen. Daar hing afwisselend een geur van walmend spekvet, van gekookte kool of van zweet-doortrokken ondergoed, dat in een bouillon van zeepwater lag. Daar stond zij blazend voor het gloeiende fornuis, boog zij zich half stikkend in een dichte dampwolk over de waschtobbe en wreef zij met haar sterke handen het natte goed over de ribben van het waschbord. Dat raspte en maakte een geluid alsof een plank gezaagd werd. Haar armen waren rose, dik en rond, dikker dan de dikste boterhamworst welke hij ooit aan schijfjes gesneden had. Coba was flink, zij kookte lekker, maar zij was veel te dik en dat had hij vroeger nooit gezien. Er was meer in Jacob Joris' omgeving veranderd. De gramophoon was valsch gaan spelen en het mondorgel, dat Jaapje voor zijn Sint Nicolaas gekregen had en waarop hij lange in- en uitademingen maken kon, alsof iemand met een voetpomp muziek uit hem zoog en weer in hem spoot, was een kwelling voor Jacobs ooren geworden. Er waren veel dingen die hem waren gaan hinderen, sedert hij, na dien vreemden nacht, vol wonderlijke gebeurtenissen, zichzelf met een beschilderd gezicht op zijn canapé terug gevonden had. Het meest hinderde de kruidenier zichzelf. Zijn rustig bestaan was verstoord geworden en achter zijn stijfgestreken jas was de tevreden burgerman in gevecht geraakt met den romantischen roofridder, maar daarvan had Jacob Joris niet het minste besef. Zijn levensweg had zich plotseling gesplitst en thans stond hij wijfelend stil, niet wetend of hij links of rechts zou gaan. Zijn gezin en zijn winkel en zijn pratende klanten verveelden hem en hij voelde zich aangetrokken tot een ander, avontuurlijker leven, dat hij, heel dichtbij, vinden kon op het groote atelier, waar een griezelig, blinkend harnas de wacht hield bij een groot schilderij, waarop zijn koningin lachend met een poesje speelde. Maar ook had hij een hekel aan meneer Frans en zijn
| |
| |
vrienden, omdat zij er eigenlijk de oorzaak van waren, dat hij geen rustig uur meer had, omdat zij hem iets anders hadden leeren kennen, waarnaar hij heel zijn leven verlangd had, iets van een droom met muziek er in, een griezelige maar heerlijke droom met kanonschoten en trompetten, met moordenaars en gekleurde ridders met vlaggen die op stijgerende paarden zitten. Bij hen, op de holle, met kaarsen verlichte zolder, had hij zichzelf terug gevonden, groot, sterk en heldhaftig. Daar, in het donkere hoekje, naast de piano, had hij opeens iets gevonden, waarnaar hij zijn heele leven, zonder het te weten, gezocht had. Maar hij was bang voor de mooie werkelijkheid die hij gezien had, hij durfde er niet goed aan te denken, bang dat alles een bedachte leugen zou blijken te zijn, een begin van den droom, dien hij nu reeds dagen in het hoekje achter zijn toonbank droomde. Het kon niet waar zijn, hoe graag hij het ook wilde gelooven, dat hij iemand anders zou zijn dan Jacob Joris, die met Coba getrouwd was en die twee kinderen had en een vaderkop met krulletters er op. Wèl had zij gezegd, je bent mijn graaf, dat was waar, maar zij kon zich hebben vergist, het gezegd hebben om hem een plezier te doen of omdat zij het aardig vond en hem liever graaf dan kruidenier noemde. Maar één ding stond vast: hij had een roofridderkop, een spitsen, scherpen kop met een puntige kin en doordringende oogen. Dat viel niet te ontkennen en als hij er zelf wel eens aan twijfelde, behoefde hij alleen maar in zijn spiegel of in het glas van een koekjestrommel te kijken om zich er van te overtuigen dat meneer Frans gelijk had. Maar och, dat kon tenslotte alleen nog maar schijn zijn. De horlogemaker van de overzijde had een gezicht als een bloedhond en toch was hij een fatsoenlijk man die met honden niets te maken had.
Jacob Joris kende de hatelijke werkelijkheid, waardoor hij heelemaal omgeven was, zooals het spaantje door de groene zeep, heel goed. Hij wist dat tegen den muur in zijn woonkamer fluweelen schilderijtjes hingen met bijbelspreuken er op, inplaats van blinkende zwaarden en scherpe dolken. Het was een vreeselijke waarheid, maar daaraan viel niets te veranderen en dat kon niet weggedacht worden. Hoe vurig hij het ook anders wenschte, wist hij heel goed, dat onder het afdak op het binnenplaatsje geen vurige, gezadelde paarden, maar alleen stinkende botervaatjes en ledige stijfsel- | |
| |
kistjes stonden. Niets en niets was er in zijn van waschmiddelen en olieluchtjes doortrokken woning, dat hem sterken kon in zijn geloof aan het ridderlijke en middeleeuwsche dat in hem zou zijn. Als hij des morgens eens een enkele maal met blij geloof in den nieuwen dag zijn deur opende, met het gevoel dat een ridder hebben moest als hij de poort van zijn burcht ontsloot, kwam steeds de leelijke waarheid, in de gedaante van een klein, smerig kindje dat een paar centen stroopballetjes kwam halen, zijn winkel inslenteren en verjoeg wreed zijn zoetste droomen. Was hij eens een keer zoo gelukkig zijn winkel geheel te kunnen vergeten en zich te kunnen overgeven aan de sombere gedachte dat hij opgesloten was in den vochtigen kerker, waarmede het donkere, vettige gat onder zijn toonbank werkelijk wel eenige overeenkomst vertoonde, dan kwam er juist een klant om groene zeep, welke hij scheppen moest uit het vaatje dat in den donkeren kerker werd bewaard. Niets bleef hem over van zijn mooie droomen en wenschen, men nam hem alles af en hij bleef eenzaam, verdrietig en kaal, als een levende, geplukte kip, tusschen de hinderlijke dingen der werkelijkheid staan. De prijscourant met de gekleurde plaatjes van mekaniek-weegschalen, die net echt waren, had zijn belangstelling zelfs niet meer. Inplaats daarvan zocht hij zijn troost in een boek met oude kleederdrachten, dat hij van meneer Frans gekregen had. In dat boek zat ook een heerlijk geheim, dat aan niemand bekend was. Er zat een kleurige Spaansche soldaat uit de zeventiende eeuw in en op het hoofd van dien krijgsman had hij zijn eigen gezicht geplakt, dat hij uitgeknipt had uit een foto, waarop hij met Coba in trouwcostuum stond afgebeeld. Zijn hoofd was wel een beetje te klein voor den soldaat, maar hij had diens kin een beetje weggewerkt, door de sik met potlood wat grooter te maken. De soldaat was van terzijde geteekend, terwijl Joris op het portret met zijn gezicht naar den photograaf gekeerd stond. Tengevolge hiervan liep de soldaat met Jacob zijn hoofd verkeerd op zijn romp, maar daarvan wist niemand iets en de kruidenier nam er genoegen mee. Langzamerhand werd dit boek met gekleurde poppen Jacob's meest vertrouwde vriend, hij leefde en woonde er in en vergat, gebogen over de gescheurde, groezelige bladen, zijn verlangen en zijn eenzaamheid.
|
|