| |
| |
| |
VI.
Er boog zich iemand over hem heen, een vreemde, groote, fantastische figuur. Zijn gelaat werd aan één kant groen beschenen, op zijn borst waren glimlichtjes van glanzend metaal en hij zag er uit als een van de drie musketiers en ook een beetje als een politieagent. Joris deed zijn oogen dicht en wilde weer doorslapen, maar de man stiet hem aan.
- Kom Joris, wat is dat? Sta eens op.
- Ja, antwoordde Jacob, ik slaap al.
- Sta op, herhaalde de man, kom hier, ik zal je een handje helpen.
- Koningin, zei Joris, ik ben je lieve graaf, en hij lachte.
Toen hoorde hij, heel in de verte, de klokken van een kerk, alsof het trouwdag was. De politieagent had aan zijn huisbel getrokken.
De menschen stonden in dichte rijen en over het vrijgelaten pad, schreed hij, kalm en waardig voorwaarts, een lange sabel opzij en koningin Loes aan zijn arm. In de kerk zong het koor een welkomstlied, ‘net port’ zongen de menschen, hij hoorde het duidelijk. Door het gezang heen, luidde het misklokje en het klonk een beetje als zijn winkelbel.
Coba, in nachtjapon, trok met een zenuwachtigen ruk de winkeldeur open en het hoofd van Joris viel naar binnen op het matje, op dezelfde plaats waar 's morgens altijd zijn krantje lag.
- Genadige hemel!, riep zij en zij trapte bijna op zijn gezicht.
- Stil vrouw Joris, hou je kalm, zei de agent. 't Is je man maar; hij is, geloof ik, dronken. Neen, hij is vast en zeker dronken, hij stinkt als een jeneverfabriek.
- Hoe is het godsmogelijk, riep ze, schor van drift en nerveusi- | |
| |
teit, als een jeneverfabriek. Nooit drinkt ie een druppel: dat moet beslist een vergissing zijn.
- Hij heeft er nu wel twee gehad. Help maar een handje, dan zullen wij hem op bed leggen.
- Hij bloedt, gilde vrouw Joris, toen zij met den zwaar-ronkenden kruidenier in het lamplicht traden.
- Doe niet zoo mal, mensch. Heb jij wel eens groen bloed gezien en daar, op zijn wangen, paars en oranje?
- Hier, onder zijn neus, wees Coba, rood, het is nog nat.
- Ook verf, hernam de agent. Hou jij je nu kalm. Hij is zoo gezond als een visch, alleen maar stomdronken. Morgen, als hij opgeknapt is, zal hij je wel vertellen hoe hij zoo toegetakeld komt. Voel nu alleen maar even in zijn zakken of ze hem niet beroofd hebben.
Vrouw Joris kreeg een schok en verstijfde.
- Je denkt toch niet agent, zei ze, je denkt toch niet dat mijn man bij roovers geweest is, bij zoo'n vrouw?
Met een veel- en nietszeggend handgebaar trok de agent zijn schouders op en keek zwijgend op den kleverigen kruidenier neer.
- Neen, riep vrouw Joris en haar stem trilde, hij heeft alles nog. Z'n barnsteenen pijpje en hier, z'n portemonnaie met twee gulden dertig er in en twee dubbeltjes wisselgeld. Dat klopt: hij moest bij de Jong twee gulden dertig ontvangen. Neen, goddank, alles is er, hier, z'n zakdoek en zijn mes en het klantenboekje.
- Dan is het goed, sprak de agent met iets van teleurstelling en minachting in zijn stem, dan ga ik maar weer.
Diep terneergeslagen, van tijd tot tijd opstuivend in machtelooze woede, bleef vrouw Joris bij haar slapenden man zitten. Eerst had zij, met eenig medelijden, voorzichtig met den punt van haar vinger een verfplek aangeraakt en deze ineens, vol afschuw, met een ruk weer terug getrokken. Zij had zich de hersens gepijnigd met na te gaan, welke schilder aan den drank verslaafd was, maar ze had er geen gevonden, behalve Janus, maar die was stucadoor. Daarna had zij getracht hem wakker te maken, ze had hem geaaid, geschud, gestompt, maar Joris was blijven slapen, had alleen zoo nu en dan even goedmoedig, met zijn oogen dicht, geglimlacht, alsof hij haar
| |
| |
op die wijze voor haar slagen en stompen wilde bedanken. Toen was zij op de gedachte gekomen hem met water te overgieten, doch toen zij het kopje reeds gevuld had, was haar te binnen geschoten, dat dronken menschen wel eens in zooiets blijven en had zij het water maar opgedronken. Zij wilde en zou weten waar hij den geheelen nacht geweest was, waar hij zijn gezicht had laten schilderen en waarom hij als een smerig, dronken zwijn voor de deur gelegen had. Doch Jacob sliep en bleef slapen, al haar pogingen om hem te wekken ten spijt. Als laatste middel liet zij den wekker vlak bij zijn oor afloopen: Jacob lachte weer en kleine Jaapje werd wakker en begon te huilen. Toen gaf Coba het op, duwde het trage lichaam wat verder op de canapé en legde een kussen onder zijn hoofd. Net een dooie, mompelde zij en rilde. Daarna draaide zij het licht uit en ging in bed, lag sedert hun huwelijksnacht voor het eerst alleen in de witgekalkte bedstede. Ze snikte, huilde een natte plek op haar hoofdkussen en sliep in.
Joris werd wakker met hoofdpijn en een vreeselijken smaak in zijn drogen mond. Hij probeerde te slikken, maar het ging niet: zijn tong was zoo taai als een stuk zoolleer en ruw als schuurpapier. Hij voelde zich ziek, alsof hij koorts had en toch voelde hij iets heel aangenaams, iets zwevends, alsof hij heel ver van zichzelf verwijderd was. Eerst verlangde hij naar water, toen deed hij even zijn oogen open, zag een met verf besmeerde ansichtkaart met ‘groet uit Nijmegen’ er op, herinnerde zich toen dat hij thuis ook zooiets had en kreeg even een onaangename gewaarwording. Daarna hoorde hij in de verte de huilstem van Jaapje en de winkelbel en hij vond het gek dat ook hier al die dingen en geluiden waren. Hij streelde de mooie gouden japon van zijn koningin, voelde dat haar kleed glad en koud was als een visch, schrok, deed zijn oogen wijd open en zag met ontzetting, dat hij thuis, op zijn eigen canapé lag, Tegelijkertijd herinnerde hij zich wat, mompelde hij iets dat in zijn hersenen gebrand was: mijn lieve graaf ben je. Dat waren haar woorden geweest, dat had zij hem in zijn oor gefluisterd en hij had het niet gedroomd. Als Coba nu maar niets gehoord had. Dwaasheid, hij was boven geweest, bij meneer Frans. Hemel nog toe, wat een feest was dat geweest en wat een wijn had hij gedronken. Hij
| |
| |
was bepaald erg laat naar huis gegaan en nu lag hij op de canapé, waarachtig, hij had zijn kleeren nog aan. Hij moest vlug opstaan, voordat Coba kwam; die mocht er niets van merken. Deksels, dat was mis, hij lag op de canapé, hij was niet in bed geweest en moest dus ergens anders hebben geslapen. Mijn lieve graaf ben je, had ze gezegd. Hij was blij, ondanks zijn ellendig gevoel en zijn vrees voor Coba. Voor niemand was zij zoo vriendelijk geweest als voor hem. Hij was de beste van allemaal en ze had in zijn oor gefluisterd. Hij was dronken geweest, dat was iets vreeselijks, maar wat zij had gezegd, had hij goed onthouden, dat zou hij nooit en nooit meer vergeten.
Coba kwam binnen. Hij hoorde haar stem achter de deur, schrok, sloot zijn oogen en hield zich slapende. Hij hoorde dat zij haar neus snoot en dat er nog iemand bij haar was. Wat moest hij zeggen?
- Daar ligt ie, zeide zijn vrouw. Meneer slaapt zijn roes uit.
- Ja, natuurlijk, hoorde hij de stem van vrouw Ploegers, nou zie ik het. Ik was net even op, want Jantje huilde. Ik denk, wat is dat toch voor een leven op straat en ik keek, zie ik een agent staan, vlak voor je deur. Nou ik zag wel wat, maar ik kon in de donkerte natuurlijk niet zoo goed zien dat het je man was. Hoe is het mogelijk, zoo ineens hè?
- Nooit drinkt ie een droppel, zei Coba gesmoord.
Joris voelde tranen in zijn oogen wellen, toen hij haar dat hoorde zeggen.
- Dat zei ik tegen mijn man ook, vervolgde vrouw Ploegers. Buurmans Joris, zeg ik, buurman Joris heeft bepaald een ongeluk gehad, hij is dronken, zeg ik, of hij is overreden. Een agent heeft hem naar binnen gebracht.
Nu kan ik meteen eens hooren hoe ze liegt, dacht Jacob. Er was geen agent te zien. Ik heb haar nooit vertrouwd.
- Toen die agent belde, dacht ik ook eerst dat er een ongeluk gebeurd was, hernam Coba.
Weer een agent: was hij dan gek, had hij alles gedroomd, had hij op het politiebureau gezeten inplaats van naast haar, op den divan? Thans was hij helder wakker. Hij kon die onzekerheid en dat
| |
| |
geroddel niet langer verdragen, vergat Coba en alles wat komen zou en keerde zich met een ruk om.
Vrouw Ploegers slaakte een gil en kneep Coba in haar arm. Mensch doe zoo mal niet, wilde Jacob zeggen, maar zijn tong lag als een houtje in zijn mond.
- Wat een gezicht, riep vrouw Ploegers, mensch, vrouw Joris, je man heeft vlektyphus!
Jacob Joris ging overeind zitten, trachtte iets als water te zeggen en beduidde dat hij drinken moest. Toen hij Coba, die hem een glas water gaf, aankeek, kreeg hij het warm, trots het feit dat hij verkleumd was. Er zat storm en vuur in haar blik. Zij had oogen van een kwaad, gevaarlijk beest, heel anders, veel vreeselijker, dan de mooie oogen van zijn koningin. Juist, ze bestond niet, hij moest haar wegdenken, zij en haar oogen en haar woede en het lawaai dat komen zou. Hij moest denken dat haar grijze werkschort van goud was en dat zij hem nu een glas wijn inplaats van water gaf. Hij moest niets hooren, om godswil, niets hooren, alleen maar denken: jij bent mijn lieve graaf, en anders niets.
- Zoo begon zij, en nou zul je mij eens vertellen, wat dat allemaal te beteekenen heeft.
Groote hemel, wat schreeuwde ze, dat mòest je wel hooren, dat kon geen mensch wegdenken. En gelijk had ze; het was nu Zaterdag en hij had haar aan haar lot overgelaten, hij was ontrouw geweest, hij had gedronken en begeerd met zijn oogen. Neen, dat was niet waar, hij loog, hij was tenslotte nog iets anders dan alleen maar kruidenier. Dat mocht hij wel eens even wegdenken. Wat hamerde zijn hoofd. En waarom zei ze nou niets?
- Komt er nog wat, hè?
Daar was het al. Nu moest hij zijn oogen maar open doen, net doen alsof hij zijn koningin aankeek. Niet kwaad worden en vriendelijk blijven; zij moest toch ook wel een beetje van zijn geluk hebben, zij had er al narigheid genoeg van.
- Wees maar stil hoor, zei hij zacht glimlachend, ik ben al een beetje beter. Hij deed zijn oogen open en keek haar aan. Wat was ze groot en flink; zoo groot had hij haar nog nooit gezien.
- Zoo, ben je beter, zei ze valsch, heb je je roes uitgeslapen? Waar heb je vannacht gezeten?
| |
| |
Nu zij zooiets vroeg, mòest hij wel liegen, of hij wilde of niet, op zoo'n vraag kòn hij geen juist antwoord geven.
- Nou, zei hij, eerst was ik bij de Jong, die hebben betaald.
- En toen?
- Toen heb ik een vroegeren vriend van me gesproken. Het is hem goed gegaan; schatrijk is hij. Wij hebben auto gereden naar zijn huis, want hij was jarig. We hebben wijn gedronken en toen.... Joris aarzelde: er schoot hem iets te binnen. Hij moest spreken, kòn niet langer zwijgen: het was zoo heerlijk en toch ook zoo gevaarlijk. Maar hij wist: als hij het dùrfde zeggen, zou alles wat daarna komen moest niet vreeselijk meer zijn, zou hij om alles kunnen lachen en zingen.
- Ja, zie je, hernam hij en hij keek Coba strak in de oogen. Er was een koningin op het feest en die zei, ze kende jou ook, die zei, je bent mijn lieve graaf.
- Het is hem in zijn gevlekte hoofd geslagen!, riep vrouw Ploegers.
Coba keek hem met groote oogen aan. Haar handen met kromme vingers hadden iets van spinnen en ze blies hem haar warme adem in het gelaat.
Ze gelooft mij niet, dacht Jacob en glimlachend knikte hij bevestigend het hoofd en herhaalde: dat zei ze tegen mij.
- Kerel, riep Coba, kerel, maak geen gekheid, want je maakt me dol, en opeens schoten haar oogen vol tranen.
- Huil nou maar niet, zei hij verteederd, ik meen het toch zoo kwaad niet.
- Ik huilen, stoof zij op, ik huilen om zoo'n leugenaar, zoo'n aartsbedrieger? Bij een vriend ben je geweest hè, bij een rijke vriend. Hier, vraag maar aan vrouw Ploegers, in de goot heb je gelegen, door de politie ben je thuis gebracht.
Vrouw Ploegers knikte ja, wel tienmaal achter elkaar. Maar Joris dacht haar weg, zoo'n hatelijke buurvrouw kon hij in ieder geval wel wegdenken, dat was iets heel anders dan je eigen vrouw.
- Nou, sprak hij met goed gespeeld schouderophalen, wij hebben eerlijk auto gereden: een groene auto was het met roodtrijpen kussens. Dit laatste was gedeeltelijk waar: meneer Frans had werkelijk stoelen met roode zittingen.
| |
| |
- Zoo, riep Coba, zenuwachtig iets op de beddeplank zoekend, en dat dan?
Zij had een ouden handspiegel te voorschijn gehaald en hield dezen Joris voor. Hij zag er een soort legkaart van kleurvakjes in en daartusschen stonden zijn levende oogen. Zijn mond was een breede, fel-roode streep en zijn wenkbrauwen eindigden vlak bij zijn ooren in een paar zwarte vraagteekens.
- Zie ik er zóó uit, herhaalde hij, wat is er toch met mij gebeurd?
- Dat zul je beter weten dan ik, hè?
Hij zag ook dat hij een roode das om zijn hals had en dat zijn haren tegen zijn voorhoofd geplakt zaten. Eén enkele seconde zag hij in den ovalen spiegel een kleurig, grillig wonder van wreede, onbegrijpelijke vernedering. Met een zucht viel hij in de kussens terug.
- Zie ik er zóó uit, mompelde hij, wat is er met mij gebeurd?
- Dat zul jij beter weten dan ik, hé?
Hij trok zijn schouders op en schudde treurig het hoofd. Wat akelig raar zag hij er uit. Als zij hem nu maar niet zoo gezien had.
- Coba, sprak hij terneergeslagen, ik weet het niet. Ik ben dronken geweest; er moet iets met mij gebeurd zijn.
Maar Coba gaf geen antwoord. De bel rinkelde en zij liep, gevolgd door vrouw Ploegers, den winkel in en liet hem alleen in de kamer.
|
|