| |
| |
| |
V.
Na zijn succesvolle leugen en de glorierijke overwinning op zijn vrouw en op zichzelf, kwam, toen Jacob een beetje tot rust gekomen was, het knagende gevoel van twijfel, waarmee hij het atelier van meneer Frans verlaten had, weer in hem op. Hij schudde zijn hoofd, trok zijn schouders op en trachtte onverschillig te doen, alsof alles hem niet aanging. Maar de trijterende vraag liet hem niet los, spookte in zijn arm, gemarteld hoofd en volgde hem, als zijn schaduw in het maanlicht. Telkens moest hij er aan denken: terwijl hij de droge randjes van de ham afsneed, terwijl hij de groote bitterkoeken telde en uitrekende hoeveel hij bestellen moest, terwijl hij met het boterspaantje figuurtjes in de valsch-gele margarine peuterde. Meneer Frans had het gezegd: ze was echt, ze leefde. Dat stond dus vast en daaraan behoefde hij, gelukkig, niet te twijfelen. Maar meneer Frans had haar geschilderd, haar nageteekend zooals zij was, zooals zij op de schilderij stond. En dan, ja dan moest zij wel precies zoo voor den schilder gestaan hebben, als zij op het doek was afgebeeld: heelemaal uitgekleed. Hij kon het haast niet begrijpen en hij wilde het niet gelooven. Geen vrouw zou zooiets doen, zooiets gemeens, heelemaal uitgekleed, moedernaakt voor een man te gaan staan, die naar je keek en die je uitschilderde. Hij vroeg zich af of Coba zooiets doen kon en dadelijk zag hij het belachelijke hiervan in. Stel je voor, Coba! Daarvoor was ze veel te fatsoenlijk. Hij zocht zijn kring van vrouwelijke kennissen af, juffrouw Ploegers, buurvrouw Geurts en tante Aaltje, maar niemand vond hij die hij er toe in staat achtte zooiets te kunnen doen. En zìj had het wel gedaan, moèst het wel gedaan hebben, juist zij. Hij vond het vreeselijk en het maakte hem verdrietig. Als zij zich nu nog maar een beetje met die rooie lap bedekt had! Ja, dat zou
| |
| |
zij op zijn minst wel gedaan hebben. Misschien was er ook wel niets van waar, hij kon het niet gelooven en het was ook niet zoo: het hoofd was echt en de rest had meneer Frans er natuurlijk bij bedacht.
Tot deze oplossing kwam Jacob dien dag wel een keer of tien en even snel als hij haar gevonden had, verwierp hij haar weer: hij kon er niet uitkomen. Tegen den avond had deze onzekerheid hem melancholisch en neerslachtig gemaakt en zwijgend ging hij aan tafel zitten om zijn boterham te eten. Zijn vrouw, die veronderstelde dat zijn gedrukte stemming het gevolg was van hun oneenigheid van dien middag, voelde zich een beetje schuldig en trachtte hem wat op te wekken.
- Jaap, zei ze, je moet van de week weer eens zoo'n mooie etalage als laatst maken, met een ster van krenten in het midden en een krans er omheen van doosjes poetspommade.
Jacob, in zijn droeve overpeinzingen gestoord, keek zijn vrouw verwonderd aan, alsof deze hem verzocht had de sterren van het firmament omlaag te halen en in hun etalagekast neer te leggen.
- Och, sprak hij, wrevelig de schouders ophalend, die ster en een krans; ik heb andere zorg.
Coba zei niets meer, verzonk in een vragend stilzwijgen. Jacob sloeg echter geen acht meer op zijn vrouw. Hij vroeg zich af, of meneer Frans nou werkelijk zoo'n gemeene schooier kon zijn, om zoomaar dat meisje naakt uit te schilderen en hij nam zich voor de zaak te onderzoeken. Hij moest meneer Frans spreken en ook het meisje, want, god-dank, dat was een heerlijke, troostvolle gedachte in zijn diepe ellende: zij bestond, dat was zeker.
Meneer Frans vierde feest. Dien dag was juist zijn vijfde week huurschuld ingegaan, had de kleermaker een standje voor de deur gemaakt, waarbij hij de zeer gewaardeerde medewerking van eenige buren-schuldeischers had ingeroepen, dien middag was den toevoer van electrischen stroom afgesneden en had de schoenmaker geweigerd de mooie, bruine schoenen van den schilder af te geven, omdat er nieuwe zolen onder zaten die betaald moesten worden. Even voordat het donker geworden was, had meneer Frans een korte, doch hoogst belangrijke visite gebracht aan de bank van
| |
| |
leening, waarna hij was thuis gekomen met een tasch vol boodschappen en een vioolkist waarin aardappelen en uien waren geborgen. En nu vierde meneer Frans feest. Het groote atelier was wankel maar tooverachtig verlicht, door een groot aantal kaarsen, die overal verspreid stonden. Het blinkende harnas droeg op iederen schouder een geel vlammetje, dat langgerekt weerspiegelde in de blanke, gebogen metaalplaten. Er stonden deinende kaarslichtjes in de gaten tusschen de balken, kaarsen op den schildersezel, op de piano, op een omgekeerden emmer en in fleschhalzen. In de diepste, donkere hoeken van het atelier schemerden metalen voorwerpen met zwakken, diepen glans en alles was overgoten met een ros, zacht schijnsel, dat de vormen van meubelen en andere voorwerpen verdoezelde en oude, verschoten kleuren verdiepte. Meneer Frans keek met goedkeurenden blik om zich heen, verwenschte het felle en brutale electrische licht en nam zich heilig voor nooit meer iets anders dan kaarsen voor verlichting aan te wenden. Daarna moest hij zijn brok kam zoeken, waarbij hij gedwongen was van een kaars gebruik te maken, die gestadig droppels warme stearine op zijn vingers en op zijn broek liet vallen. Hij schold op den directeur van de electrische centrale, gooide zijn druppelende kaars in den gootsteen en kamde zijn haar met de uitgespreide vingers van zijn hand.
Frits, de dichter, trad binnen. Hij was, althans voor een dichter, erg dik. Hij liet zich hijgend in den stoel vallen, waarbij hij het ongeluk had op een bruine poes, die volkomen onzichtbaar was, te gaan zitten. De arme kat schreeuwde, de dichter mopperde en meneer Frans zei, dat zijn vriend maar ergens anders moest heengaan om den veestapel te verpletteren. Daarna kwam Nellie, de magere, sproetige, plastische danseres die een fel-roode cape en een grooten zak met vijgen droeg.
- Wat een heerlijk licht!, riep zij. Een prachtidee.
- Erg stemmingsvol, zei de dichter, pas op de kat.
- Maak een beetje licht, Frans, verzocht Nellie, toe. Mijn haren drijven, 't is iets vreeselijks, hondenweer is het, storm en regen.
- Licht, herhaalde meneer Frans. Neem mijn scheerspiegel maar, die staat achter je.
| |
| |
Het beeldhouwersechtpaar Harry en Ans kwam binnen, beiden zonder hoed met hoofdhaar als lappen nat fluweel.
- Aardig Harry, al die kaarsen, vond Ans.
- Ja, antwoordde de beeldhouwer, ik heb honger als een paard.
- Geduld, sprak de schilder, de benoodigdheden voor het souper zijn nog niet aangekomen. Mijn vriend zal de bestelde hartigheden dadelijk wel brengen.
- Kerel, riep de beeldhouwer bewonderend, hoe jij dat altijd weer klaarspeelt is mij een raadsel. Je bent een pofgenie.
De schilder lachte.
- De wijn heb ik geruild voor een schilderij, sprak hij. Tien flesschen goeie Bordeaux en zes Barsac voor een oude studie. De bakker is een kennis en geestverwant van mij en Jan de kruidenier, die straks de garneering voor de boterhammen brengen zal, is een boezemvriend van me. Een kerel met talent, een genie, zoo waar als ik leef.
- Spreekt vanzelf, vond de dichter, als hij geen genie was, kon hij onmogelijk een boezemvriend van jou zijn.
- Alle gekheid op een stokje, hernam meneer Frans, maar ik verzeker je op mijn woord van eer, dat die vent de grootste kruidenlerende idioot is dien ik ooit ontmoet heb. Ik ben op het oogenblik er mee bezig hem vertrouwd te maken met de practische toepassing van het absolute niets.
- Met de toepassing van het absolute wat?
- Het niets, herhaalde de schilder. Het eerste gebod, dat hij op het oogenblik uit zijn hoofd aan het leeren is, luidt: wat is, is niet en wat niet is, is. Helder als modder, maar eenvoudig en het beantwoordt volkomen aan de innigste verlangens van zijn onderbewuste ik. Hij is pas begonnen met de beoefening van het wegdenken en juist vanmiddag vertelde hij mij iets van de eerste resultaten; hij is er namelijk reeds in geslaagd een worst en een kluit boter weg te denken.
- Gaat dat ongeveer op de manier zooals jij op het oogenblik bezig bent ons verstand weg te denken?, informeerde de dichter.
- Jullie gelooven het niet, vervolgde meneer Frans, omdat alles wat mooi en verheven is nu eenmaal moeilijk geloof vindt. Maar
| |
| |
wacht nog een oogenblikje, straks komt hij en dan kunnen jullie zien hoe hij een mand met delicatessen om van te watertanden zal wegdenken.
- Uitstekend, vond Harry, mits een deel van die zending via mijn keelgat wordt weggedacht.
- Alleen dit nog, vrienden, sprak de schilder, als hij straks komt, wees dan plechtig en ernstig, doe een beetje romantisch, een beetje middeleeuwsch of steentijdperkachtig, maar blijf plechtig en doe vooral niet gewoon.
Frits, de dichter, glimlachte en wierp een knipoogje naar Nellie, de danseres, die dunne rookstraaltjes zat uit te blazen.
- Als hij komt, sprak hij, zal ik de Bol-platte golf van Arends declameeren, ik heb het tijdschrift, waarin het schoone vers is opgenomen, in mijn zak.
Ans, de vrouw van den beeldhouwer, begon zacht een welkomstmarsch, ‘De intocht der gladiatoren’ op de piano te spelen en haar man zocht in de provisiekast van meneer Frans, een met gekleurd papier beplakte stijfselkist, of hij iets eetbaars vinden kon.
- Wat heb je in 's hemelsnaam toch aan die vieze rommel?, vroeg hij verstoord. Als ik in je kast kijk, zie ik nooit iets anders dan zoo'n blik met stinkende Amerikaansche visch.
- Kwestie van appreciatie, vond meneer Frans, dat goedje is lekker en goedkoop.
- Zoo, bromde de beeldhouwer, een stuk brood afsnijdend, lekker en goedkoop. Ik heb een geurtje in mijn neus alsof ik in een vischhal op visite ben.
- Zijn jullie vanmiddag bij de opening van de tentoonstelling van De Flits geweest?, vroeg Frits.
- Hij wilde niet, sprak Ans verdrietig. Vanmiddag ontmoette ik Oscar en Marie. Zij zeiden dat er koffie met slagroom en taart was rondgediend.
- Ja, hernam Ans spijtig, ijs in van die schattige schaaltjes van nieuw zilver.
- Heb ik gezien, viel het danseresje in de rede, ik heb er een van Joop gekregen. 't Zijn schatjes. Jammer dat de naam van het gebouw er in staat.
| |
| |
- Waarom ben je er niet heen geweest, Harry?, vroeg meneer Frans.
- Ik had wel iets beters te doen. Ik heb den ouden Müller weer eens aangepompt.
- En?
- Niks. De schoft gaf mij een sigaar en een likeurtje. Hij koopt geen kunst meer, zegt hij, dat is een liefhebberij die hem ruineert. Toen ik hem zei, dat hij mij dan maar zóó wat geven moest, als hij niet koopen wilde, had hij de brutaliteit mij te vragen wat ik gedaan had met de vijf honderd pop, die hij mij een maand geleden gaf.
- Wat een schandaal! riep Nellie en dat rijdt zelf auto en houdt er twee maitressen op na.
- En wat antwoordde je?, vroeg Frits.
- Antwoorden? Denk je dat ik op zooiets antwoord geef? Hij voelde tenslotte zelf wel dat hij te ver gegaan was en toen kwam er als zoenoffer een briefje van vijf en twintig voor den dag. Toen werd ik heelemaal giftig; ik weigerde en vroeg hem of hij dacht dat ik een bedelaar was. Daarop reageerde hij allerberoerdst. Inplaats van zich te schamen en met meer voor den dag te komen, belde hij zijn huisknecht en zei hij dat ik gaan kon. Meneer, zei ik, van u allerminst had ik een dergelijk machtsmisbruik verwacht. U maakt tegenover een kunstenaar, iemand die geestelijk uw meerdere is, misbruik van de gunstige financieele positie waarin u verkeert. Dat kunt u doen, omdat de maatschappij ons laat verhongeren, omdat geestelijke waarde niet telt. Nou, toen kwam de knecht en ik moest er uit. Ik ben natuurlijk zelf gegaan en heb voor dien plebejer van een knecht een kwartje als fooi op den grond gegooid: mijn laatste. Maar, zie je, het ergste van alles is, dat ik mijn bankje van vijf en twintig verspeeld heb.
- Het is infaam, vond meneer Frans. Neen, dan heb ik het een paar weken geleden bij Holtman beter aangelegd. Die begon ook een beetje tegen mij uit te varen en tenslotte wilde hij toen, bij wijze van gunst een doekje voor vijf en twintig gulden van mij koopen. Neen, meneer, zei ik, ik zou niet willen dat u iets tegen uw zin kocht, alleen maar om van mij af te zijn. Die vijf en twintig gulden kunt u leenen, die betaal ik u de volgende week terug, maar een schilderij geef ik u niet.
| |
| |
- En gaf hij het geld?
- Waarachtig! Ik heb er verleden week nog een tientje bij geleend.
- Zie je, riep Ans, ik zeg het zoo dikwijls: Harry heeft geen tact.
- Tact, bromde de beeldhouwer met zijn mond vol. Is het niet erg genoeg dat ik er voor geld op uit moet? Moet ik ook nog tact tegenover die lui hebben?
- Ze danst het andante uit de zevende van Beethoven!, riep de dichter, die totop dat oogenblik fluisterend met Nellie gesproken had. Zij danst de zevende; is het niet om je dood te lachen of kapot te huilen? De tempi deugen niet, zegt de groote componist Jan Ternooy, hij heeft het een beetje omgewerkt. Meneer is Beethovenrestaurateur.
- Schreeuw niet zoo over dingen waarvan je geen verstand hebt, sprak Nellie nijdig. Meneer de letterkundige mag Beethoven erg lief en gevoelig vinden, maar onze tijd vraagt iets anders, iets dat meer leeft, waarin je den hartslag van het leven voelt.
- Uit de kritiek van welken stommeling heb je dat gehaald?, vroeg Frits.
- Ga niet zoo te keer, riep Harry, die zijn mond leeg had, wat Nellie zegt is waar. Melchers van het Groote Dagblad heeft zelf geschreven, dat Beethoven alleen nog maar historische waarde voor ons heeft; onze tijd vraagt een levend kunstwerk, iets dat direct aanspreekt.
- Bijvoorbeeld een flink pak slaag met een eind hout. Ik verzeker je dat zooiets aanspreekt, riep de dichter.
- Frits heeft gelijk, mengde de schilder zich in het gesprek. Die kwajongens schrijven maar ellenlange artikelen over kunst in de kranten en zelf zijn zij tot niets in staat.
- Neem Wulmers van de Heraut maar eens, riep de dichter.
- Wulmers is een groot kunstenaar, sprak Nellie.
- Zeker omdat hij geschreven heeft dat je lichaam zoo fijn en rhythmisch is?, vroeg Frans.
- Schei uit met je flauwe nonsens, hernam de danseres. Heeft hij niet Zonnewil-Ochtendvlam gecomponeerd?
| |
| |
- Ja, lachte Frits, symphonische Dichtung voor brekend glaswerk, cirkelzagen en piepende deuren. De rusten zijn van den componist zelf en de rest is gestolen. Kunstredacteur voor muziek, letterkunde en beeldende kunst, met een vaste aanstelling van vier honderd pop per maand, omdat de dochter van Holm, de directeur, per ongeluk met hem getrouwd is.
- Een gemeene verdachtmaking, vond Ans.
- Gemeen ja, lachte Frits, en, in een schaterlach uitbarstend, vervolgde hij: Beethoven leert van meneer Ternooy hoe hij zijn muziek had moeten schrijven. De zevende voor Jazz-band, de negende voor mondorgel, Nellie danst en de heele boel uitgebraakt door de radio. Mijn hemel wat een bende, wat een tijd. Frans, kom met je thee op de proppen, anders stik ik er in.
- Je bent hatelijk, sprak Nellie.
- Mijn waarde Nel, sprak de dichter, vergeef het mij, als ik je beleedigd heb, als ik mij hatelijk over je muzikale en rhythmische lichaamsexpositie en andere hansworsterij heb uitgelaten. Vergeef mij ook dat ik dit nu weer zeg. Hou jij je kunst, dans jij maar met verwrongen armen en smachtende oogen den polsslag van den tijd, maar laat arme, oude, eerwaardige stakkers als Beethoven en Mozart en al die anderen met rust. Zij zijn gestorven en vergaan, maar meneer Ternooy leeft en meneer Wulmers ook en nog veel meer van die stompzinnige schreeuwers en betweters. Zij moeten hun gang maar gaan, veel kwaad doen zij in deze wereld van gekken niet, alleen moeten zij er voor zorgen, dat hun gore vingers geen lijkschennis plegen.
- Je bent hopeloos conservatief, vond Harry, een stukje gekookte worst ontledend.
- Toch niet, antwoordde de dichter. Ik zal jullie dadelijk toonen, dat ik zelfs het modernste geknoei weet te apprecieeren. Straks zal ik de Bol-platte Golf van Arends declameeren.
- Stil!, riep meneer Frans, zijn vinger waarschuwend opstekend. Ik hoor iemand op de trap.
De discussiën werden gestaakt en allen luisterden. De treden kraakten, langzaam, de eene na de andere: het was duidelijk hoorbaar dat zij door voorzichtig stappende voeten werden betreden.
Een bescheiden tikje op de deur. Meneer Frans glimlachte, glim- | |
| |
lachte zelfvoldaan en gerustgesteld en zijn blikken streelden de deur, waarachter zich Jacob Joris met zijn kostbaren last bevinden moest.
- Treed binnen, vriend der vrienden, riep hij.
De deur werd half geopend en de vriend der vrienden trad binnen: klein, onoogelijk, verdord en natgeregend manneke; een witgeboende mand, die met een grauw zeiltje bedekt was, aan zijn arm. Joris, die al twee verre boodschappen door den stortregen achter den rug had, nam zijn doorweekte, glimmende pet van zijn natte hoofdharen, keek verbaasd om zich heen en durfde, nu hij zijn mand op den grond had gezet en zijn handen vrij had, niet eens zijn zakdoek nemen, om het vieze straaltje water, dat uit zijn haren in zijn hals kroop, weg te vegen. Hij boog een weinig het hoofd, als iemand die vreest een slag te zullen ontvangen, tuurde naar de lichtpuntjes der kaarsen, naar de schimachtige bezoekers en trachtte onderhand met schichtige, steelsche blikken te ontdekken of zìj soms aanwezig was.
- Welkom, nobele vriend, daverde de stem van meneer Frans en groetend hief hij zijn hand met uitgestrekte vingers op.
- Welkom, ratelde het ongelijk uit den hoek van het atelier, waar de anderen zaten.
Water, ruimte, water, ruimte,
Niets, niets, niets, een streep, een streep.
I love her on the top of the tower,
Farewell, black flowers, farewell.
stierf langgerekt de stem van den dichter weg. Ans had den ‘Gladiatorenmarsch’ ingezet.
Joris kreeg een koude rilling. Hij stak zijn hand in den natten zak van zijn colbertje en kneep het sap uit een propje draagsel, dat in een hoek plakte.
Nellie kwam naar voren. Zij had een vuurrooden lap om haar schouders geslagen en maakte een sierlijke buiging voor Joris. Deze schrok, ging een eindje achteruit en keek meneer Frans aan met
| |
| |
hulpzoekende oogen, die vroegen, angstig, armzalig vroegen.
Ans trommelde op de piano en de beeldhouwer kwam, met een stuk worst in zijn hand naar Joris toe, terwijl hij het Hochzeitslied uit Lohengrin trachtte te zingen.
Jacob Joris deed als een nerveusen, opgesloten aap, wiens kooi door een troep menschen omgeven is. Hij bewoog zijn gebogen, spichtigen kop met korte rukjes van links naar rechts en betastte achter zijn rug om, den deurknop in onzeker grijpgebaar. Zijn knieën zakten door in zijn glim-natte harmonicabroekspijpen en het was alsof hij gereed stond om dadelijk een sprong in de richting der hanebalken te maken.
- Kom Joris, sprak meneer Frans, de hand op zijn schouder leggend, blijf niet zoo verlegen staan. Kom hier en laat ik je aan het gezelschap voorstellen.
Joris knikte ja, maar hij bedoelde neen. Toch volgde hij meneer Frans naar het midden van het atelier, waar de groote, ronde tafel stond. Waarom wist hij niet, maar hij was erg blij dat de piano steeds geluid bleef geven en dat de juffrouw met den rooden mantel niet met hem meeging. Ook zag hij iets in het schemerige kaarslicht, dat hem rustiger maakte: de groote schilderij, met de breede, gouden lijst. Misschien, ging het door zijn hoofd, misschien was zij aanwezig en speelde zij zoo mooi piano. Dat was heerlijk: te denken dat zij er kon zijn. Dat juffertje in het rood mocht zoo vriendelijk tegen hem zijn als zij zelf maar wilde, die kunstjes kende hij, maar het liet hem koud.
- Graaf Joris, als ik mij niet vergis?
Dat vroeg de man die zooeven gekookte Geldersche worst gegeten had. Hij stond voor hem met uitgestoken hand en glimlachte, vriendelijk en welwillend.
- Ja, antwoordde Joris, die maar de helft verstaan had, ik woon hier om den hoek op drie en dertig.
- Juist, wij kennen elkaar, lachte de ander. U zult u mijn naam nog wel herinneren: prins Harry.
- Harry Prins, herhaalde de kruidenier zacht, neen, toch niet. Maar wacht eens. Is meneer dan familie van Prins en Polak, in koloniale waren?
- Schaam je, graaf Joris, schaam je, sprak de prins en een
| |
| |
diepe, loodrechte rimpel trok door het midden van zijn voorhoofd. Mijn stamboom voert terug tot de tiende eeuw voor Christus en dacht je nu dat deze oude adel iets met peper en muskaatnooten, met koffie en rijst te maken heeft?
- Ik dacht maar zoo, verontschuldigde zich Joris, wiens wantrouwen tegen dien worstetenden, natharigen prins voortdurend toenam.
Jacob Joris vond, dat hij nog nooit in zijn leven zooiets geks had meegemaakt, waar haalde de man zijn graven en prinsen opeens vandaan? Hij moest bepaald niet goed snik zijn of anders was hij een comediant, die er een pretje van maakte. Maar dat kon ook niet waar zijn, daarvoor keek hij veel te nijdig, toen hem zooeven gevraagd werd of hij familie van de firma Prins en Polak was. Anders heelemaal geen schande, vond Joris, een zaak met drie knechten en een Ford en specerijprijzen waartegen niemand concurreeren kon. Misschien was hij ook wel een echte prins, best mogelijk, net als dien prins uit het IJzeren gewelf; aan hem kon ook niemand zien dat hij een onecht vorstenkind was. Jacob nam den man eens een beetje nauwkeuriger op: hij had wel iets in zijn stem en zijn manier van eten dat aan koningen deed denken. Waarom eigenlijk ook niet? Zou het dan zoo gek zijn, als er eens een prins bij meneer Frans op visitie kwam?
- Kom Joris, riep de schilder, blijf niet zoo achteraf staan. Hier is een stoel voor je.
Den stoel zag Joris wel, maar hij durfde niet goed dichterbij te komen. Voor geen engel of duivel ging hij tusschen die andere menschen zitten. Zij was er toch niet, dacht hij nu, en Coba zou ook flink uitpakken, als hij nog langer wegbleef. Ze zat nu beslist al op hem te wachten, zijn groote kop en een boterhammetje met kaas stonden nu al voor hem klaar op tafel, in het lichtcirkeltje van de lamp. Coba had nu haar nachtjapon aan en propjes krantenpapier in het haar, want morgen was het Zaterdag, dan moest zij meehelpen in den winkel en die papiertjes maakten de krul er in.
- Kom nu Joris, onderbrak meneer Frans voor den tweeden keer zijn overpeinzingen.
- Neen, neen, fluisterde de kruidenier benauwd, ik moet weg, meneer Frans, naar huis. Coba wacht op mij.
| |
| |
- U zult ons toch niet gaan verlaten, meneer Joris, riep het juffie met den rooden lap. Zij kwam op hem af, met haar dunne, naakte, bewegende armen, die als levende, slijmerige aal waren en Joris ging een eindje achteruit. Wat dat mormel steeds van hem wilde, begreep hij niet. Hij was volstrekt niet op haar grappenmakerij gesteld; dat griezelige schepsel moest maar liever uit zijn buurt blijven.
- Nu Joris, riep meneer Frans, dat mag je niet weigeren. De room van de natie noodigt je in zijn midden. Nietwaar vrienden?
- Als een aardbei in het midden van een lentetaart, beaamde de dichter.
Meneer Frans schoof een stoel bij en voordat Joris er erg in had, zat hij reeds. Hij had een plaatsje vlak naast de piano, waaruit nog steeds muziek opdaverde, hem overstroomde. Hij zag niets anders dan de witte handen van de juffrouw die speelde, de vlugge, dunne vingers, die als kleine, bewegelijke kereltjes over de toetsen huppelden. Langzaam gleed zijn blik omhoog, langs den gebogen arm, de kant van het blousje, die er uitzag als de onderstukjes van opzettertjeskoekjes, langs den gebogen, blooten hals naar het hoofd met korte, blonde haren. Het beetje spanning dat nog in hem overgebleven was, brak en hij slaakte een diepen zucht. Zij was het niet, nu wist hij het zeker. Maar ver achter het hoofd van de spelende juffrouw, zag hij, vaag en schemerig in het wankele licht, de groote, prachtige schilderij, waarop zij met het poesje speelde.
- Hier is een kop thee Joris, sprak meneer Frans. Het briefje heb je zeker bij je?
Jacob's hand grabbelde reeds naar zijn vettig boekje, maar de schilder beduidde hem daarmede op te houden.
- Laat maar zitten, daarover spreken wij elkaar straks wel even. Duivels, daar was het: straks. Coba had hem er al voor gewaarschuwd.
- Ja, maar, weersprak hij heldhaftig. Ik moet beslist weg, naar huis.
- Dwaasheid, het wordt hier veel te gezellig. Je blijft en straks spreken wij wel over het briefje.
- Coba!, kwam er gesmoord uit.
| |
| |
- Leer je dan nooit, Joris? Denk niet aan Coba, dan bestaat zij niet.
Joris zweeg. Meneer Frans had mooi praten, die zou straks niet behoeven te bellen om binnen te komen.
- Neen, fluisterde Joris, meneer Frans.
Doch de schilder luisterde niet meer naar hem, die praatte met de anderen en wees in de richting van de schilderij. De juffrouw bij de piano hield op met spelen en ging er ook bij staan. Niemand lette nu meer op Joris, hij bestond voor de anderen eenvoudig niet meer.
- Dat komt er van, berispte de kruidenier zichzelf, dat komt er van als je met menschen van boven je stand omgaat. Hij voelde zich terneergeslagen en verdrietig en zoo eenzaam was hij, dat hij gaarne stil zou zijn weggeloopen naar Coba, als hij den moed daarvoor maar had kunnen vinden.
- Morgen gaat het naar de tentoonstelling, hoorde hij meneer Frans zeggen.
- De gelijkenis is uitstekend, sprak de dikke dichter.
Joris spitste zijn ooren, vergat verdriet en de huiselijke ellende die komen zou en luisterde.
- Vooral het brutale zit er goed in, vond de danseres, en ook haar mond, die is eigenlijk toch leelijk, te pervers.
Dat moest er nu nog bijkomen, dat die stokvisch van leelijk sprak. Joris kauwde van woede zijn tabakspruim tot pap. Als hij wat te zeggen had gehad! Maar hij had niets te zeggen, niemand vroeg zijn oordeel. Zij stonden een heel eind van; hem verwijderd met hun ruggen naar hem toegekeerd. Meneer Frans had den breedsten rug van allen en de prins ook, maar die had een fluweelen jas aan en meneer Frans was in zijn overhemd.
- Komt zij vanavond?, vroeg de prins.
Joris luisterde in angstige spanning en hij wilde tegelijkertijd zijn ooren wel dichtstoppen om de ontkenning niet te hooren, die hij vreesde.
- Zij heeft het beloofd, hoorde hij meneer Frans zeggen, maar ze zal wel wat later komen.
Joris juichte, maar niemand kon het hooren en hij lachte, maar niemand kon het zien. Hij lachte van binnen, stil en gelukzalig,
| |
| |
klein-blij, van peuterig kleine mannetjesgeluk. En tegelijk was hij bang, had hij vrees voor dat wat onafwendbaar komen zou, nu hij moest blijven wachten, niet weggaan kòn. Maar meneer Frans had gelijk: Coba was er niet, hij dacht haar weg en zij was er bovendien écht niet, zij zat thuis met papierproppen in het haar te wachten bij de tafel met het roode zeiltje.
Meneer Frans ontkurkte een flesch echte wijn. Een kort knalletje en dan was het weer stil. Meneer Frans moest bepaald toch wel rijk zijn of veel pof hebben. De glazen werden gevuld en een hand zette naast Joris, op den pianokap, een vol glas neer.
- Op het welzijn van alle weldenkende kruideniers, riep iemand.
- Op het welzijn van alle wègdenkende kruideniers, verbeterde meneer Frans.
Daar bedoelde de schilder hèm mee. Plotseling hielden allen de glazen in hun hand en keken hem aan. Joris kreeg er een kleur van.
Santé en proost. Joris dronk ook: die rommel was zoo zuur als azijn. Eén slokje en toen zette hij zijn glas neer.
- Drinken!, riepen zij.
Hij schaamde zich; iedereen lette op hem en hij nam nog een slokje. De anderen hadden hun glazen al leeg, vonden het bepaald erg lekker.
- Zalig wijntje, riep het malle wicht. Juist iets voor zoo'n stumper om dat lekker te vinden.
Meneer Frans stond alweer met een andere flesch klaar.
- Neen, zei Joris en hij hield zijn hand op het glas.
- Drinken, commandeerde de schilder. Weg die hand en schaam je. Die heerlijke wijn moet je leeren drinken.
Joris mompelde iets van zuur.
- Wegdenken!, sprak de schilder en schonk zijn glas vol. Hij dronk; een apothekersdrankje was het. Hij talmde, rekte, stelde uit, maar zij kwam nog steeds niet. Tenslotte proefde hij het niet eens meer, hij slokte het weg als water, dronk gelijk met de anderen mee. Hij lette alleen nog maar op de knalletjes van de kurken en telde de zwarte toetsen van de piano. Zoo nu en dan keek hij nog eens naar de deur, maar deze bleef gesloten. Het kon hem niet zoo heel veel meer schelen dat zij er niet was; zij moést komen
| |
| |
en dat was het voornaamste. Zonder op te houden, dronk hij elk nieuw glas in één adem leeg. Wachten wilde hij niet, hij was gehaast en wist niet waarom. Terwijl de anderen lachten en pret maakten, begon hij, stil in zijn eentje, weggekropen in zijn knus-donker pianohoekje, te wenschen. Eerst een weegschaal met mekaniek, neen, eerst moest zij komen, dan een weegschaal tot een kilo, neen tot vijf kilo en een kassa met bonnen met zijn naam. Toen moest hij een vloer met roode tegeltjes met blauw hebben, maar die van den slager was eigenlijk mooier: gele sterren met rood. Doch eerst, vóór alles, moest zij toch komen. Zij moest tegen hem lachen, ze moest zeggen, dag Joris, je bent een aardige man, je hebt een roofridderkop. Dan zou hij weer zeggen, mag ik u een cadeautje present geven, een zak ijswafels of een lepel van zilver. Als zij bang voor Coba was, zou hij het stiekum geven. Gek toch, nu dacht ie opeens aan de weerklok van de krant; dat was ook te mal, een klok met één wijzer. Hij trachtte de toetsen van de piano weer te tellen, die zagen er precies uit als de randjes van de biscuitblikken, drie witte streepjes en dan weer drie zwarte, neen, twee, twee witte. Als je zong, dan drukte je er op, gewoon maar drukken en dan kwam er muziek bij. Gewoon drukken en dan was het er. Voorzichtig legde hij zijn vinger op een toets. Die dingen zaten nog vast ook! Hij drukte sterker, doch heel voorzichtig. Toen ging het, floep!, en meteen kon je het hooren; hij schrok er van. Niemand had echter iets gehoord. Nog eens. Eerst moest zij komen en als zij niet bang voor Coba was, gaf hij haar twee zilveren lepels. Hoepla, daar ging het witte streepje weer omlaag, ping, je kon het nog een heelen tijd hooren: precies de klok van een kerk. Joris lachte tevreden; het ging al een beetje. Stille nacht was het, het begin van Stille nacht. Alleen sti, nu nog hille, dat zat ergens anders onder. Dat zou hij Coba vertellen, dat hij het eerste stukje van Stille nacht, heilige nacht had gespeeld. Zijn vinger liet den toets los en hij kreeg het plotseling een beetje benauwd. Ik moet naar huis, mompelde hij en hij probeerde op te staan. Gek, erg beroerd, maar hij moest er toch om lachen, hij was een beetje draaierig, dat hoorde zoo als je dronken was. Dat wist Coba ook wel; dat hoorde zoo. Hij ging maar weer zitten, in den stoel voor de piano.
Opeens ging de deur open en hij zag haar het eerst van allen.
| |
| |
Ze glom, ze zag er uit alsof licht uit haar kwam, ze had een wit gezicht, heelemaal erg mooi, iets van het tooneel of van een droom, iets om er bang en verdrietig van te worden. Het was net alsof ze heel hoog was, erg hoog en glimmend, met heel in de verte haar mooie gezicht. Hij kon er wel van huilen en Stille nacht zingen, zoo plechtig en verdrietig was hij opeens. Heilige moeder Gods, bid voor ons, zei hij en daarna, ik heb u lief, en even dacht hij aan bidprentjes en aan de glimmende zilverpuntjes van een ansichtkaart met ‘duizend kussen’ er op.
De anderen stonden om haar heen en lachten. Zij keek in zijn richting en omdat hij bang was dat ze hem zou zien, verbergde hij zijn hoofd achter zijn hand en gluurde tusschen zijn vingers door naar haar. Haar glimmende mantel deed ze uit. Hij zag een gele japon en het was hem of hij de onthulling van een prachtig, gouden standbeeld gezien had. Ze was nu mooier, nog veel mooier, een prachtige koningin, ze was echt, heelemaal echt. Toen kwam het vreeselijke: zij kwam naar hem toe. Hij drukte zich tegen de piano aan en maakte zich klein. Gelukkig, ze ging voorbij, stijl en hoog, ze zei niets, lachte alleen. De anderen lachten ook en meneer Frans klopte hem even op zijn schouder. Hij schrok er van. Vreemd, dat ze voorbij gegaan was. Hij was er blij om en toch had het hem een beetje verdrietig gemaakt.
Nu zat ze bij de anderen in den hoek te lachen. Meneer Frans maakte een flesch open en het was alsof Joris aan het knalletje hooren kon, dat die flesch voor haar bestemd was.
- Loes, mijn juweel, wat zie je er vanavond prachtig uit. Dat zei de dikke meneer en Joris werd er koud en heet van. Die vent, dacht hij, die dikke vent, een gemeene kerel is het, een inbreker of zooiets.
Mijn juweel, zei hij, wat zie je er prachtig uit. Als zij eens met hem verloofd was! Dat was bijna niet mogelijk, hij had er trouwens ook nooit aan gedacht, dat zij verloofd kon zijn. Ringen had ze wel aan, maar zij zat te ver van hem verwijderd om te kunnen onderscheiden of er een gladde verlovingsring bij was.
Opeens voelde Joris zich van achteren bij zijn schouders beetgepakt. De dikke meneer stond lachend voor hem, met een glas wijn in zijn hand.
| |
| |
- Wat zit je hier eenzaam op een eilandje, lachte hij. Kom bij ons zitten.
- Ja, zei Jacob, maar hij bleef zitten.
- Kom, sprak de dichter, hem bij zijn arm nemend, ga mee. Zijn we vrienden of niet?
Joris knikte bevestigend het hoofd: hij vond het heel prettig dat zij vrienden waren.
- Kom dan mee, we wachten op je. En hier, drink.
Nu zat hij recht voor haar, heel dichtbij, hij kon met den punt van zijn schoen haar mooie japon aanraken. Het was hem alsof hij door een vergrootglas naar haar keek, zoo duidelijk kon hij haar zien. Zij dronk veel wijn, samen met meneer Frans, uit hetzelfde glas. Voor háár vond Joris dat erg vies. Soms legde meneer Frans zijn arm om haar hals heen, dan fluisterde hij haar iets in het oor en dan lachten zij. Het maakte Jacob Joris jaloersch. Als hij gedurfd had, zou hij ook wel zijn arm om haar hals hebben willen leggen, maar wat had hij haar dan in godsnaam in haar oor moeten fluisteren? Hij wist genoeg, maar dat was allemaal over den winkel of over het weer. Dat was hetzelfde wat hij Coba altijd vertelde. Maar zooiets hoefde je niet te fluisteren. Het moest iets prettigs zijn, een geheim, iets van een cadeautje of iets waarom zij lachen kon.
- En hoe denkt graaf Joris over de moderne richting in de beeldhouwkunst?, vroeg plotseling de prins in het overhemd, hem een klap op zijn knie gevend.
- Over watte?, vroeg Joris en hij hoorde dat zijn stem alleen in de ruimte klonk, dat niemand meer sprak. Het eerst keek hij Loes aan en hij zag dat ook háár oogen op hem gericht waren. Hij voelde zijn hart in zijn keel kloppen en zijn hoofd warm worden: ze lachte, ze lachte tegen hem. Haar glimlach gaf hem moed. Hij keek de kring eens rond en toen hij alle menschen even had aangekeken, richtte hij zijn blik weer op haar, en opeens, zonder aarzeling, sprak hij, met iets zegevierends in zijn oogen:
- Het is prachtig, prachtig is het.
Toen was het er uit. Zijn stem smolt weg en hij zakte, lichamelijk en geestelijk, als een lek geworden kinderballon, in elkaar.
- Wat bedoelt u?, vroeg zij.
| |
| |
Hij gaf geen antwoord, maar maakte, met scheef gehouden hoofd, even een beweging in de richting van de schilderij.
- Het naakt bedoelt hij, verduidelijkte meneer Frans.
Juist, dat bedoelde hij, het naakt, maar niet dat vreeselijke woord, dat hardop in haar tegenwoordigheid werd uitgesproken.
- Zoo, vindt u dat werkelijk zoo mooi?, vroeg zij, nog steeds glimlachend.
De anderen lachten ook en Joris voelde zich een beetje schuldig, alsof hij zich heel onbehoorlijk gedragen had, door zoo maar te zeggen dat hij haar naakt op het doek had gezien. Plotseling, zenuwachtig zijn fout willende herstellen, vervolgde hij:
- Dat leuke, kleine poesje, waarmee u speelt, dat is prachtig. Wij hebben ook zoo een gehad, maar met zwarte vlekjes.
- Is het waarachtig?, vroeg de dikke meneer en ineens wilde iedereen meer van zijn poes weten en zij ook.
Zijn oogen onafgebroken op haar gericht, begon hij te vertellen van het leuke, kleine poesje, waarin zij belang stelde. Hij wist er niet eens zoo veel meer van, maar omdat zij er graag iets van wilde hooren, bedacht hij vanzelf allemaal leuke dingen en hij vertelde alles zoo vlug en gemakkelijk, alsof het werkelijk gebeurd was.
- Vechten dat dat dier kon, sprak hij, vechten!! Je zou het nooit gedacht hebben van zoo'n klein diertje. Op een goeien dag komt er een hond in den winkel, een mirakelgroot beest, het leek wel een kalf. Coba, da's mijn vrouw, die zat met tantje Aaltje in het kamertje garnalen te pellen. Dat beest rook het natuurlijk, nou en hij op de lucht af, naar binnen. Toen waren de poppen aan het dansen. Kleine Mietje komt op hem af, met een rug als een kameel en blazen dat dat kleine mormel dee! Tante Aal die kreeg er de schrik van en die riep: Jacob, zegt ze, pak dat kleine ding want hij krabt hem compleet de oogen uit zijn kop. Mèt dat ze het zegt, vliegt Mietje op die hond af. Hij weg! Hij nam een schuiverd, dwars door den winkel heen: een kan olie om, een zoodje eieren stuk, het leek wel de verwoesting van Sodom. Dat poesje nou hè, waarmee u zit te spelen: sprekend of je Mietje ziet, alleen die zwarte vlekjes, zie je.
De toehoorders lachten.
- Da's allemaal goed en wel met Mietje, sprak de prins, maar
| |
| |
ik vroeg je meening over de moderne richting in de beeldhouwkunst.
Joris trok zijn schouders op en glimlachte naar Loes, hulpzoekend en verlegen.
- Ik heb alleen maar een beetje verstand van grafzerken voor de dooien, verontschuldigde hij zich. Die maakt mijn zwager Gijs.
- Gijsbrecht, verbeterde meneer de prins.
Toen maakte meneer Frans gelukkig een einde aan dit voor Joris zoo moeilijke gesprek. Hij gaf glazen wijn rond en nu was de wijn geel inplaats van rood.
- Heerlijk, zoet, riep Joris overmoedig, nadat hij gedronken had, da's lekkerder dan dat zure goedje.
- Net port, herhaalde hij na iedere teug. Eerst fluisterde hij het zacht, voor zichzelf, maar naarmate hij meer dronk, sprak hij het steeds luider uit. Tenslotte was het alsof hij het zingen moest, op de melodie van Aju wij moeten elkander groeten. En toen zong hij het waarachtig ook en het leukste was, dat alle anderen het meezongen. Hij stond op en keek, zich aan zijn stoel vasthoudend, naar de schemerige, deinende koppen om hem heen, naar de monden, die zonder ophouden in zijn ooren zongen: net port, net port, net port. Het was een prachtig lied voor de koningin, die hoog en goudglanzend op haar troon zat en ook ‘net port’ meezong. Wankelend op zijn beenen, stond hij een oogenblik recht, met opgeheven glas. Hij keek haar strak aan, zonder met zijn oogleden te knipperen, steeds zingend: net port, net port. Onderwijl had hij wel willen huilen, zich voor haar op de knieën willen werpen om haar vergiffenis te vragen. Waarvoor hij vergiffenis vragen moest wist hij niet. Toen viel hij languit op den grond, sloeg het wijnglas stuk, waarvan een scherf in zijn hand drong. Hij zag het bloed over zijn vingers kruipen: hij was gewond, voor haar. De prins, die een rooden lap om zijn hals geknoopt en een hoed met een veer opgezet had, boog zich over hem heen. Den lap en den ouden hoed zag Joris niet, hij zag alleen den prins, den echten prins van het slagveld.
- Graaf Joris is in den strijd gewond, sprak hij.
- De graaf maakte een flinken smak, doe er maar een zakdoek omheen, zei iemand, wiens stem heel uit de verte scheen te komen.
- Ik doe het niet, mompelde de kruidenier, meer krummels dan koek; een schandaal is het.
| |
| |
- Nog leeft de graaf, nog klopt zijn nobel hart, sprak de prins.
Toen werd een beker water over zijn gezicht omgekeerd, een stortvloed waarin Joris dreigde te stikken, die hem naar adem deed snakken en waarom hij tegelijkertijd lachen moest.
- De regen daalt op het slagveld neer, zei iemand.
- Heb je je bezeerd?, vroeg een zachte stem aan zijn oor.
Joris opende zijn oogen en vlak voor hem, voor een kort oogenblik zijn heele wereld vullend, zag hij haar hoofd, haar oogen.
- Koningin, mompelde hij glimlachend.
- Koningin, lieve, goeie koningin, en de tranen biggelden over zijn wangen, laat me doodgaan, voor jou, op het veld van eer.
- Graaf, zei, ze, ridder, en haar stem sloeg over, graaf, ik wek je op uit den dood. Geef me je hand.
Op dat oogenblik, juist toen Joris gelukzalig glimlachend zijn oogen opnieuw wilde openen, voelde hij een zwaren druk op zijn gezicht: de prins was op zijn hoofd gaan zitten.
- Graaf Joris, hoorde hij, als ik wil, dan stik je. Geef je over of het schip vergaat met man en muis.
Meneer Frans kwam er bij en hielp Joris overeind. Hij had een plak ham in zijn hand en duwde deze in den mond van den kruidenier. Joris kauwde werktuigelijk, zocht zijn koningin en viel etend voor haar op zij knieën.
- Twee zilveren lepels krijg je van mij, fluisterde hij, en als Coba het ziet, maar die ziet het niet, die sluit ik op.
- Joris, zei ze, dicht bij zijn oor, je bent een lieve graaf, je bent rijk en goed.
- Ik heb niets, antwoordde hij mismoedig, Coba heeft het sleuteltje van de geldkist met het spaarbankboekje.
- Je bent lief, zei ze, je bent mijn graaf, en haar hand streelde zijn haren.
- De graaf moet aangekleed worden, riep de prins en hij knoopte zijn rooden doek om Joris' hals en zette zijn vederhoed op diens hoofd.
- Hij is een Fransche roofridder, maar zijn snor is niet goed, sprak de beeldhouwer.
Joris glimlachte en herhaalde: ik ben een roofridder, maar mijn snor is niet goed, mijn snor deugt niet.
| |
| |
- Bloeddorstige roofridders hebben roode snorren, riep meneer Frans, die met een penseel naderde, een snor van vermiljoenrood.
- Een blauwe snor, stelde Ans voor.
- Half rood, half blauw.
- Ik moet een snor hebben, juichte Joris en hij liet zich gewillig en zalig met zijn hoofd in Loes haar schoot leggen.
- Koningin, lachte hij, en in heerlijke, smartvolle overgave, begreep hij vaag dat zij iets geks met hem gingen doen. Maar hij lachte, zalig, vertroebeld, wegsluimerend in haar mooie oogen. Lieve koningin, ik krijg een snor.
Toen trok meneer Frans een bloedroode streep over de stoppels onder zijn neus en lachend viel Joris in slaap, zijn hoofd in haar schoot. Lachend beschilderde meneer Frans den mageren, hoekigen kop, met felle kleuren: een levend masker van zielige armzaligheid.
|
|