| |
| |
| |
IV.
Het atelier van meneer Frans was maar een heel gewone, groote zolder, met heel veel hanebalken en een breed dakvenster waar doorheen een stuk lucht zichtbaar was. Er stonden veel stoelen met doorgesleten zittingen van rood trijp, waaruit dikke proppen zeegras naar buiten puilden. In het midden een groote kachel met een roestige pijp en daar omheen een aardbevingswanorde van leege conservenblikjes, pannen, schoenen en andere gebruiksvoorwerpen. In een hoek, waar het dak laag afliep, bevond zich een groote rustbank, met heel veel kussens en gekleurde lappen - Joris vond het vodden - en daar stond ook een blinkend harnas, waaraan een arm ontbrak en dat gekroond was met een gedeukten hoogen hoed.
Meneer Frans, die in een overhemd zonder mouwen voor zijn schildersezel zat, keek den kruidenier glimlachend aan, toen deze, na schuchter te hebben aangeklopt, voorzichtig de deur geopend had en binnen getreden was.
Daar stond Joris nu, dicht bij de groote kachel, die fel brandde, te beven als een verkleumd schoothondje. Hij wachtte, klein en hulpeloos in het groote atelier, van aangezicht tot aangezicht met het blinkende harnas, waaruit hem, onder den scheeven, hoogen hoed vandaan, een paar onzichtbare oogen onafgebroken schenen aan te staren. Hoe het opeens zoo kwam, wist hij niet, maar hij moest aan Coba denken, aan zijn knus kamertje achter den winkel, aan zijn kop met krulletters en aan alles wat hem dierbaar was.
Meneer Frans was opgestaan en kwam lachend, met uitgestoken handen naar hem toe.
- Mijn beste vriend Joris, riep hij, kerel, dat doet mij plezier.
| |
| |
De kruidenier herademde. Goddank, dat was dezelfde bekende stem die hij zoo vaak in zijn winkel gehoord had.
- Ga zitten, hernam de schilder. Eindelijk kom je mij dan toch eens op mijn kasteel bezoeken. Ga zitten en doe alsof je thuis bent.
Joris besloot aan deze vriendelijke uitnoodiging gevolg te geven. Hij keerde zich om, zocht een plaatsje van de stoelzitting uit, dat niet met een zeegrasgezwel versierd was en ging toen op een hoekje zitten.
- En wat zegt men vriend Joris van mijn kasteel? vroeg meneer Frans, terwijl hij, zeer tot verbazing van den kruidenier, met het achtereind van een penseel in een kom koffie roerde.
- Groot, was alles wat Joris wist te antwoorden, erg groot.
- Groot ja, beaamde de schilder, ik hou van ruimte om mij heen, ik moet, als ik er lust in heb, wat heen en weer kunnen loopen. Een kop koffie?
- Ik kom pas van tafel, verontschuldigde Joris, die niet nalaten kon aan het penseel te denken.
Het atelier, waarover meneer Frans altijd sprak als zijn paleis en zijn kasteel, was een groote teleurstelling voor den armen Joris geweest. Hij had verwacht iets bizonders te zullen zien, iets grootsch en luisterrijks, zooiets als de wapenzaal in het slot van ‘Den man met het donkere oog’. Wat hij nu zag, was wel ongewoon, maar erg rommelig en armoedig en alleen de aanwezigheid van meneer Frans en het blinkende harnas, dat hij, eerlijk gezegd, wel wat griezelig vond, vervulde hem dermate met ontzag, dat hij zijn eerste, minder gunstige indrukken, niet in een zuiver en nauwkeurig oordeel durfde omzetten. Akelig, was het eenige woord dat hem op dat oogenblik te binnen schoot.
Toen meneer Frans hem een beetje op zijn gemak gesteld had, liet deze hem de schilderij zien, waaraan hij zooeven de laatste hand gelegd had. Jacob Joris had weinig verstand van schilderijen, maar zooveel wist hij er toch wel van, dat hij zonder aarzelen durfde zeggen, dat dit een prachtstuk was. Zooiets moois had hij van zijn leven nog niet gezien. Een bijna echte, naakte vrouw, - je kon haast niet zien dat ze geschilderd was -, lag op een donkerrood bed met een wit poesje te spelen. Het prachtige, slanke vrouwen- | |
| |
lichaam lag vrij en lenig op het warme, wijnroode kleed en het was Joris, alsof de vrouw er straks zou afstappen en naar hem toekomen. Als hij er goed naar keek, kon hij zien dat ze tegen hem lachte. Ze lachte, met een fijnen, bekoorlijken glimlach om haar dunne, soepele lippen, ze lachte met haar mooie, zachte oogen. Zij keek hem aan, zoo maar, zonder zich te schamen omdat ze naakt was, omdat zij zoo prachtig, heelemaal naakt was. Joris baardstoppelig gezicht bloosde er van. Opeens moest hij weer aan Coba denken en aan hun gekalkte bedstede met stijfselwit beddegoed, aan de ruitjes-nachtjapon van zijn vrouw en, gek, ook aan den geëmailleerden kamerpot, die altijd onder hun bed stond. Hij slikte een zucht weg en keek meneer Frans eens aan, die glimlachend naast hem stond.
- Mooi, fluisterde Jacob, net een naakte koningin.
Hij kon zijn blik niet van het doek afwenden en terwijl hij stond te kijken, de slanke vrouwenfiguur met zijn oogen indronk, kreeg hij het plots een beetje benauwd, voelde hij iets als angst en jaloezie opkomen. Een vraag brandde in zijn arm, gefolterd kruideniersbrein; hij wilde haar uitspreken, maar hij durfde niet. Hij durfde niet om meneer Frans, niet om haar, die hem zoo lief en onschuldig toelachte, niet om iets dat hij vaag voelde, maar niet goed begreep, iets waarover hij nooit en nooit met Coba zou kunnen spreken. Hij keek den schilder nog eens aan, die nog steeds zwijgend glimlachend naast hem stond, alsof hij vermoedde wat er op dat oogenblik in Jacob Joris omging.
Groote hemel, dacht Jacob, wat lacht ze lief, net alsof ze mij al jaren kent en blij is mij weer eens te zien, alsof ze straks haar armen zal uitstrekken en mij roepen.
- Joris, hoorde hij opeens de stem van meneer Frans, breng mij morgen alles wat op het briefje staat, dan zullen wij meteen eens afspreken wanneer je hier kunt komen om geschilderd te worden.
- Ja, antwoordde Joris en hij wilde nog iets meer zeggen, maar aarzelde om verder te gaan. Als hij op dat oogenblik nu maar had gedurfd, maar hij kòn niet, de woorden bleven in zijn keel steken,
Hij ging heen met een vreeselijken tweestrijd in zijn ziel. Maar bij de deur keerde hij zich om en bleef staan. Een stuk van zijn vraag had hij klaar om uit te zeggen en hij sprak, voordat hij er
| |
| |
erg in had, schrok toen hij zijn stem in het holle atelier hoorde.
- Is het echt?, vroeg hij.
- Wat bedoel je? vroeg de schilder.
- De juffrouw, daar. Joris deed een poging om in de richting van de schilderij te wijzen, maar trok na een schuchter gebaar zijn hand weer terug.
- Het model, of die juffrouw leeft? Zeker; je zult haar hier misschien nog wel eens zien.
- Ja, antwoordde Joris en stond in een stap op het portaal, keek naar de deur met het witte naamplaatje, die hij zelf achter zich dicht getrokken had en drukte zijn rooden zakdoek tegen zijn zweetnat voorhoofd.
Onderweg, op den korten weg naar huis, moest hij er voortdurend aan denken. Hij trachtte zich te herinneren in welke houding zij lag en vroeg zich af, of ze met haar linker- of met haar rechterhand met het poesje speelde. Ze keek mij met haar blauwe oogen aan alsof ze leefde, dacht Jacob, en toen wist hij opeens niet meer of haar oogen blauw of bruin waren. De kleur van haar haar kon hij zich eveneens niet meer voor den geest halen en haar heele gezicht was hij ook vergeten, dat geleek ineens een beetje op Coba en ook op juffrouw Ploegers, in het jong. Het meeste had hij nog van het roode koningsbed gezien; gek, daarnaar had hij bijna heelemaal niet gekeken. Hij deed even zijn oogen dicht, om nog eens te probeeren of hij haar zien kon, maar het gelukte niet, want aldoor kwam meneer Frans te voorschijn, die met zijn penseel in de koffie roerde. Opeens was ze er, heel even maar; ze was er en ze was er niet. Toen deed hij zijn oogen open en zag juist den vrachtauto van Leemans, de zeepgrossiers, passeeren. Daar moest hij als de kippen bij zijn. Nu zou die vent toch eens eindelijk de leege zeepvaatjes meenemen, anders kwamen ze wéér op de rekening.
Toen hij thuis kwam, ging Coba te keer als de heks uit ‘De vrouw zonder geweten’. Met haar roode, bloote armen, zóó bij de waschtobbe weg, stond ze achter de toonbank klanten te helpen.
- Is dat een manier van doen? beet zij hem nijdig toe.
- Neen, zei Jacob en schudde schuldig het hoofd. Het wàs ook
| |
| |
geen manier van doen, zoo lang van huis weg te blijven en dat nog wel op waschdag.
Toen de klanten en de zeepman weg waren, begon Coba weer. Breed gebarend, met luide trompetstem, informeerde zij weer naar zijn manier van doen, hief zij haar roode, fladderende handen naar het zeeppoedervakje op, beukte zij op een kist met snijkoek, riep ze waschdag en zei dat hij zich schamen moest. Aldoor klanten in den winkel, zoolang hij weg geweest was en achter, in de keuken, stond het sop koud te worden. Zij riep dat het zonde was voor God en de menschen en over zijn schaamrood hoofd heen, gleden haar bliksemende blikken naar een groot, geel vlak, dat fel en hatelijk gloeide tusschen de brons-groene luciferpakken. Haar stem stokte, heel even maar, haar gebarende handen kwamen tot rust en terwijl haar door zeepwater ingevreten vinger, over zijn, schouder heen, strak en roerloos naar het gele vlak wees, vroeg zij, met ijselijke kalmte, zooals een beul den veroordeelde moet vragen of zijn hoofd goed in den strop zit:
- En daar, wat heeft dàt te beteekenen?
Jacob begreep haar niet, maar hij zag, hij voelde aan haar roerlooze, dikke, fondanten arm, dat er iets vreeselijks op komst moest zijn. Hij hoorde het in de stilte die aan haar spreken vooraf ging, hij rook het in den zeepgeur die van haar hand kwam.
- Wat bedoel je? vroeg hij.
Hij draaide zich om, volgde de richting die de gebiedende wijsvinger aanwees, zag de groote, gele theetrommel en begreep. Doch zijn begrijpen was overbodig, zij duwde hem terzijde, omvatte den ronden, koperen knop van de trommel, om hem te laten zien wat zij bedoelde. Jacob sidderde, maar, vreemd, op dat oogenblik schoot hem te binnen, zag hij heel duidelijk, dat de mooie koningsdochter op de schilderij het poesje met haar rechterhand kriebelde. Dit hemelsche visioen moest hem hebben doen glimlachen, want terwijl Coba het vettige pofklantenboek met een slag op de toonbank kletste en hem nader begon uiteen te zetten wat zij bedoelde, zakte haar stem een halve octaaf en vroeg ze:
- Lach je nog, lach je?
Toen zweeg zij en voor het eerst in zijn leven werd Jacob brutaal, vond hij den moed den aanval van zijn vrouw af te weren. Zonder
| |
| |
het te begrijpen wist hij zich meester van de situatie, alleen voelde hij dat hij nu ernstig kijken moest en dat hij iets moest zeggen. Hij begon met zijn schouders op te halen en aan zijn snorhaartjes te trekken, toen keek hij van het boek naar zijn vrouw en van zijn vrouw naar het boek.
- Wat wil je eigenlijk? En hij herhaalde, omdat het nog niet nijdig genoeg klonk: wat wil je eigenlijk, hè?
- Wat ik wil, stoof zij op, Wat ik wil? Dat jij dat schorum van om den hoek poft, die dieven, die artisten, die nooit betalen! Dat jij je door die lui te pakken laat nemen.
Jacob trok medelijdend de schouders op. Hij dacht aan meneer Frans, aan de vrouw op het koningsbed, aan het blinkende harnas en aan alles wat vreemd en verheven en onbegrijpelijk was. Hij zag het bleeke spiegelbeeld van zijn gelaat in het glasdeksel van de koektrommel met ijswafeltjes en hij herinnerde zich wat meneer Frans van zijn roofridderkop gezegd had. Even, heel even maar, vergat hij zijn kijvende vrouw, vergat hij de gevaarvolle, dreigende werkelijkheid en verloor hij zich in het groote, onwerkelijke niets. En hij slaagde er in iets weg te denken, hij had de groote lijn te pakken, maakte leugen tot waarheid en bracht zijn eerste offer.
- Als je dàt bedoelt, sprak hij, een potlood nemend, die worst en die andere boel; alles direct betaald, hoor! En met een zenuwachtigen glimlach van angst en zelfvoldaanheid, sloeg hij het boek dicht: Jacob Joris had zijn eerste worst weggedacht.
|
|