| |
| |
| |
[XXXIV]
Na een afwezigheid van enkele weken, waarin niets veront-rustends gebeurd was, had van Tuin het gewaagd terug te keeren naar zijn woning. Na de fabrieken en de eigendommen van zijn compagnons te hebben ingepalmd, scheen de Gestapo hem, wellicht omdat hij geen politiek verleden had en niet als vijand van het nationaal-socialisme bekend stond, met rust te zullen laten. Omdat hij genoeg had van het slapen in kale hotelkamers, moe was van het omzwerven en zich slap begon te voelen van het slechte, onsmakelijke en daarbij dure voedsel, dat hij in de restaurants kreeg, was hij weer naar zijn zuster terug gegaan. Hier vond hij de kleine behaaglijke zolderkamer met zijn boeken, kreeg hij behoorlijk eten en werd door de beide vrouwen goed verzorgd. Dagenlang reeds had hij zich met moeite voortgesleept, een gevoel gehad of zijn bloed vergiftigd was en 's avonds was hij soms klappertandend in bed gekropen. Onmiskenbare teekenen van een naderende bronchitisaanval. Nauwelijks thuis of het kwam los, werd hij door koorts en hevige hoestbuien overvallen en was genoodzaakt het bed te houden. De aanval was heviger, duurde langer dan vroegere, de koorts was hardnekkig en toen hij een paar weken gelegen had en geen verlichting constateerde, begon hij zich af te vragen of hij ditmaal niet voor de laatste ronde was aangetreden. Jammer, hij zou graag het einde van de oorlog hebben beleefd, deze wereld een kans gegeven hebben om op Ger van Tuin een betere indruk voor zijn vertrek naar de eeuwigheid te maken. Maar de groote reis bleek nog niet op het program te staan, het viel ook ditmaal weer mee, zooals het reeds zoo vaak was meegevallen. Eindelijk begon de koorts te dalen, de hoestbuien werden minder, hij voelde zijn oude veerkracht terugkeeren en de ‘zwarte’ melk en de eitjes, welke Corrie voor hem kocht, deden de rest.
Hij had zich ontdaan van een baard van drie weken, zijn haar gekamd en zat alweer in bed te lezen, toen Corrie met een bezoeker binnenkwam. Even schrok hij, toen hij de Duitsche soldatenuniform zag - iedere mof had iets van een S.S. kerel - maar toen zijn bezoeker zijn kwartiermuts had afgezet en hem glimlachend aankeek, was hij gerustgesteld. Dolf was soldaat geworden, een infanterist met blonde, kortgeknipte haren, en droeg van die baby kaplaarzen, welker hatelijk geklak op het
| |
| |
Amsterdamsch plaveisel hem reeds zoo vaak gehinderd had.
‘Arme kerel,’ zei Ger. ‘Wat hebben ze met jou uitgevoerd?’
Dolf verontschuldigde zich; hij kon er niets aan doen.
‘Dat begrijp ik! Het valt me nog mee, dat je er zoo afgekomen bent. Ik dacht dat ze je als deserteur gegrepen hadden.’
Dat was ook zoo, maar omdat hij minderjarig was, had men zijn moeder aansprakelijk gesteld en haar naar Duitschland gestuurd. Van haar noch van zijn vader, die wel naar Polen gezonden zou zijn, had hij iets gehoord.
‘Ik zal ze wel geen van beiden terug zien,’ zei hij, ‘en nu moet ik voor dat zoodje in Rusland gaan vechten. Ik ben afgericht en zal binnenkort wel naar het oostfront moeten vertrekken. Maar ik doe het niet, ik denk er niet aan.’
‘Je denkt er niet aan?’
Dolf schudde energiek het hoofd en bleef door het raam naar buiten kijken.
‘Ik ga nu echt deserteeren,’ hernam hij na eenige tijd.
‘Ik heb altijd wel geweten dat je een verstandige jongen was,’ antwoordde Ger. ‘Maar hoe wil je dat aanleggen in ons kleine landje, dat stikt van de moffen, waar op elke straathoek een verrader staat en je om de honderd meter een stille smeris passeert?’
‘Niemand kan aan mij hooren of zien dat ik een Duitscher ben; ik heb het zelf nooit geweten. Als ik maar eerst burgerkleeding en valsche papieren heb.’
‘Je hebt gelijk, je maakt hier met de oudste vodden aan allicht een betere kans dan naar het oostfront in het mooiste soldatenpak. De Russen geven 'm daar flink van katoen en nu is het winteroffensief nog niet eens begonnen. Je moet maar eens praten met Carla en Peter, die zullen je wel weten weg te werken. En dan zul je ook wel wat geld noodig hebben of is het je misschien ook nog gelukt de regimentskas mee te pikken? Maak de lade van die tafel maar eens open en geef mij de portefeuille die daar in ligt.’
Dolf kreeg een kleur en protesteerde hakkelend, toen hij de bankbiljetten zag, welke van Tuin hem toestak.
‘Veel te veel. Dat heb ik heusch niet noodig.’
Ger begon te lachen.
‘Vertrammen doe je 't in geen jaar,’ zei hij, ‘en aan den schoenmaker zul je het ook niet uitgeven, want zelfs op je bonnen krijg je nog geen paar zolen en hakken, maar als je van de zwarte markt leven moet, dan is het niet veel. Het geld heeft geen waarde meer, met een rijksdaalder deed je vroeger in de meeste gevallen meer dan nu met honderd gulden. Steek die vodden nu maar in
| |
| |
je zak, ik zal later mijn rekening wel indienen als Duitschland represaille-betalingen gedaan heeft.’
Omdat Dolf zich de volgende dag weder bij zijn troependeel moest melden en dus haast zou moeten maken als hij er van door wilde gaan, bracht Carla hem, zonder er vooraf over te hebben gesproken, die avond meteen maar bij Peter. Toen zij bij haar vriend aankwam, stond deze op het punt uit te gaan, maar zoodra hij hoorde dat de kleine H.B.S.-er zijn hulp noodig had, was hij bereid mee te gaan naar het café, waar Dolf zat te wachten. Peter gaf haar een arm, hield haar hand vast in zijn stevige knuist en liep zwijgend naast haar. Als hij zoo weinig spraakzaam was, dan kon zij ervan verzekerd zijn, dat er weer iets op til was, dat hij volkomen in beslag genomen werd door een onderneming waarbij alles op het spel gezet zou moeten worden. Na de arrestatie van de meeste medewerkers was hun groep ontbonden, werkte Peter met anderen samen en kwam zij niet veel van zijn doen en laten te weten. Niettemin begreep zij wel wat hij deed, wist zij, dat hij na Louis' terechtstelling geen voldoening meer vond in het verspreiden van krantjes en ander klein werk, maar dat hij, toegevend aan zijn begeerte naar wraak, den vijand rechtstreeks aanviel en weer zooals vroeger op leven en dood bestreed. Anders echter dan na de moord op zijn vader, toen hij verteerd door woede en blinde wraaklust door de straten had gedwaald en in het wildeweg geschoten had op iederen man die een officiersuniform droeg, ging hij thans rustig en met overleg te werk. Hij was lid van een goed georganiseerde terreurgroep, die zich op de eerste plaats bezig hield met voor den vijand werkende verraders en haar slachtoffers met overleg koos. Zijn activiteit was voor haar een bron van voortdurende onrust, steeds wist zij hem in gevaar en bij ieder afscheid opnieuw weer, was zij er bang voor dat zij elkaar voor het laatst zouden hebben gezien. Menigmaal reeds, als zij 's nachts in bed aan hem dacht en vermoedde dat hij weer op pad was, had zij het besluit genomen hem te vragen met zijn gevaarlijk werk op te houden, maar het was haar nooit gelukt dit voornemen uit te voeren. Zoodra zij weer bij hem was, zijn sterke mannelijke hand op de hare voelde, gelukte het haar bijna zelfs niet meer de woorden, welke zij toen zij alleen was bedacht had, voor zichzelf te herhalen, klonk haar dat zinnetje ‘laat het dan tenminste om mij’ theatraal en belachelijk, als woorden uit een slechte roman. Hij kon het niet laten, niet om haar of om wat ter wereld ook, hij zou een andere Peter met minder kracht, minder moed en onbuigzaamheid geweest moeten zijn, als hij zijn werk terwille van een vrouw zou hebben opgegeven. Zij hield van hem zooals
| |
| |
hij was, in den man had zij ook den gevaarlijken terrorist, den bewonderden wreker lief en zijn sterke handen waren haar dierbaar ondanks of misschien wel om het afschuwelijke werk dat zij deden. Zij wilde hem niet veranderen, niet afhouden van zijn taak en als haar desondanks soms de verleiding besloop om hem over te halen zijn gevaarlijk werk te staken, dan kwam dit door de vrees hein te zullen verliezen, door haar verlangen om hem geheel te bezitten en niet door het besef, dat hetgeen hij deed verkeerd was. Haar Peter was een der weinigen die nog iets deed tegen de verdrukkers, hij was de wreker van zijn vader, van Albert, van Dijkstra en Louis, van ontelbaren, die waren neergemaaid en doodgeslagen.
Dolf werd geholpen, kreeg van Peter een briefje, waarmee hij zich naar een kameraad moest begeven, die verder voor hem zorgen zou.
‘Ik herinner mij nog iets van een gesprek in het begin van de oorlog,’ zei Peter, toen hij Dolf het papiertje had overhandigd. ‘Wij zaten toen op het dak met van Tuin. Herinner je je dat nog?’
‘Ik wel.
Jij was toen anti-Duitsch en meende dat alle moffen uitgeroeid moesten worden. Als dat nog je meening is, zou je nu met jezelf moeten beginnen.’
‘Ik voel mij Nederlander, dat pakje alleen maakt geen Duitscher van mij.’
‘Dat verdomde pakje maakt van velen, die het niet zijn, Duitschers. Die uniform zit millioenen in de weg en niet alleen Duitschers. Zijn alle jongens uit jouw regiment nazi's?’
‘Vast niet, er zijn heel wat anti's.’
‘Laat ze maar komen, hoe meer hoe liever. Wij weten wel weg met deserteurs.’
Peter nam gelijktijdig afscheid van Carla en Dolf, haalde zijn rijwiel uit een stalling en begaf zich naar een groot restaurant aan het Damrak. Het was reeds donker toen hij hier aankwam en zijn fiets afgaf aan iemand, die in een inspringende hoek bij een steeg op hem stond te wachten.
‘Jaap er al?’
‘Alles in orde,’ antwoordde de man in het duister.
In het restaurant moesten Peter's oogen zich even op het licht instellen, maar al gauw ontdekte hij zijn man bij een tafeltje tegen de muur. Hij kreeg een voor anderen onwaarneembaar hoofdknikje, keek even naar twee mannen, die op enkele passen afstand van zijn kameraad zaten te dineeren en nam toen plaats bij de leestafel. Langs zijn courant heen, keek hij door zijn bril van vensterglas naar de twee Gestapo-spionnen, die hun wijnglas
| |
| |
ophieven en met elkander klonken. Hoogstwaarschijnlijk deden zij dit vanavond voor de laatste maal. Peter ontgrendelde met een druk je van zijn duim de zware Browning, welke hij in de zijzak van zijn colbert droeg en trachtte het Duitsche legerbericht te lezen waarin, voor de zooveelste maal, sprake was van een elastische distancieeringsbeweging aan het oostfront. De vijand had weer eens zware, bloedige verliezen geleden. Die in het bruine kostuum, die zoo smakelijk zat te pimpelen, was zijn man, die ging straks ook bloed verliezen. De andere, die een vischgraatje tusschen zijn tanden uitpeuterde, was voor Jaap. Op zijn minst de dood van een dozijn kameraden had dit tweetal op zijn geweten en het aantal Joden dat die twee schurken hadden weggesleept moest in de honderden loopen. Vooral goed raken, de hond is het dubbel en dwars waard. Nog maar een flesch wijn en de heeren namen flensjes toe. Toe maar, het kan niet op. Jaap knikte, scheen ook te vinden dat het galgenmaal lang duurde. Al minstens zes keer had hij die stomme oproep voor vrijwilligers gelezen, toen de kerels eindelijk koffie bestelden. ‘Ober, afrekenen,’ zei Peter. Keek die bruine hierheen of was het alleen maar verbeelding? Geen poppenkast, die vent kende hem niet en hij zag er in zijn net pak en met zijn bril op door en door onschuldig uit. Die van Jaap stond op, geeuwde, rekte zich behaaglijk uit en doofde zijn nog maar half opgerookte sigaret in de aschbak. Wat een smoel! En sigaretten kwamen de heeren blijkbaar ook niet tekort. Nog even - Jaap stond al op, liep kalm naar de ingang - dan was het zoover. ‘Zeker heeren,’ zei de ober. Zeker, u hebt nu nog enkele minuten te leven. Jaap ging voor, de twee agenten volgden en vlak achter hen aan kwam Peter. Het kon niet mooier; alsof zij het er om deden en de dood zochten, gingen die kerels dadelijk het nauwe, donkere steegje in. Op kogellagers, hoorde Peter een van de twee zeggen. Alleen maar kogels, dacht hij en haalde de trekker over. Bijna gelijktijdig klonken de twee schoten, bijna gelijktijdig, van dichtbij in hun ruggen getroffen, slaakten de mannen een gil en vielen neer. In het duistere steegje ontstond tumult, klonk geschreeuw en het geluid van snelle voetstappen. Peter botste tegen iemand aan en rende weg, vlug en onhoorbaar, als op kogellagers.
‘In orde,’ zei hij tot den man bij de fietsen.
‘Ik ga eerst even naar huis,’ zei Jaap, toen zij op het Rokin naast elkaar reden. ‘Ik heb honger gekregen.’
Nu Tom ondergedoken was, had zij er niet alleen nog een beschermeling bij gekregen, maar kwamen ook de zorgen voor alle anderen alleen op Truus neer. Ook de familie Berger, die
| |
| |
van schuilplaats veranderen moest, omdat Rebecca het niet met haar gastvrouw vinden kon, veroorzaakte veel last.
Nauwelijks van een nuttelooze reis in de provincie teruggekeerd, kreeg Truus de boodschap, dat zij dadelijk naar het asyl moest komen. Er was iets ernstigs gebeurd. Zonder zich tijd te gunnen te eten, nam zij de fiets en begaf zich op weg, vervuld van de somberste verwachtingen. Onderweg sprong een van de oude, tallooze keeren geplakte banden. Met de fiets aan de hand kwam zij, na een tocht van drie kwartier door regen en wind, met zware hoofdpijn en doorweekte kleeren bij het asyl aan. Jo Bolle maakte de deur open en fluisterde haar toe, dat Agsteribbe dood was. Die middag, na een korte, onbeteekenende ruzie, was hij zonder een kik te geven uit zijn stoel op de grond gevallen. Een sterfgeval, dat had nog juist aan de ellende van deze menschen ontbroken. Niet wetend wat zij doen moest, bleef zij even in het donkere gangetje staan. Hoe kon zij die ongelukkige, onzelfstandige vrouw troosten, wat moest zij den anderen zeggen? Zij vond geen woorden, was te uitgeput, te zat van al die misère om kalm te kunnen denken, kon alleen maar haar handen tot vuisten ballen, in verbitterde nuttelooze opstandigheid tegen iets dat geen naam had en ongrijpbaar was. Voordat zij de achterkamer betrad, was haar opstandigheid al weer voorbij, hadden haar woede en medelijden plaats moeten maken voor de alles overheerschende vraag waar men met het lijk zou moeten blijven. Aangifte van overlijden en een normale begrafenis waren onmogelijk, omdat daardoor alles ontdekt zou worden. Men moest tot elke prijs vermijden de autoriteiten in het geval te mengen en trachten zich in het geheim van het lijk te ontdoen.
Allen zaten stil bij de tafel en keken haar vragend aan. Zelfs tante Clara, die haar anders altijd dadelijk met klachten op het lijf viel, zei geen woord, schudde alleen maar even haar hoofd en toen hun blikken elkaar kruisten, zuchtte zij nadrukkelijk en beschuldigend. Vrouw Agsteribbe was boven, op haar kamer, waar zij niet vandaan wilde komen.
Truus wist het nu wel, had hier niets meer te zoeken en moest er zoo vlug mogelijk op uit, om te zorgen dat het lijk weggehaald werd. Het zou moeilijk genoeg zijn menschen te vinden, die zich met dit ellendige en gevaarlijke werk wilden belasten en het was beter eerst naar Tom te gaan en met hem te overleggen dan hier haar kostbare tijd te verknoeien. Maar haar voeten weigerden haar langer te dragen, zij was duizelig, voelde een neiging tot braken en moest gaan zitten om niet tegen de grond te slaan. Als zij nu ook nog ziek werd, dan was de maat vol, konden die stakkers hier hun testament wel maken. Ada bracht haar een glas
| |
| |
water en nadat zij even met de oogen dicht gezeten had, voelde zij zich iets beter. De ronde tafel met de vier menschen, die haar zwijgend aankeken, deed haar denken aan een kermistent, een draaimolen met malle houten poppen. Niemand sprak, allen schenen op haar te wachten. En zij kon niet helpen, wist even weinig, was even machteloos als deze zwijgende houten poppen. Gemakkelijk, dacht zij verbitterd, als je altijd maar op anderen rekent, je op je onmacht kunt beroepen om je overal aan te onttrekken en dan dengeen die het doet nog verwijten kunt, dat hij te kort schiet en fouten maakt. Tante Clara moest het haar maar niet kwalijk nemen, dat zij geen rekening gehouden had met de dood en niet voor een geheime begrafenisonderneming gezorgd had. Dwaasheid! Wat konden die stakkers er aan doen dat zij hier zaten opgesloten met een lijk, waarmee zij geen weg wisten en waarbij zij zelfs niet vandaan konden loopen. Begrijpelijk dat deze menschen al hun hoop op haar gevestigd hielden en zwijgend op haar beslissing wachtten.
‘Wij zullen het laten weghalen,’ zei ze, ‘zoo vlug mogelijk. Misschien morgenavond.’
Tante Clara knikte goedkeurend, maar Ada zei, dat er moeilijkheden zouden komen. Toen oom Jozef gezegd had, dat men het lijk in het geheim onder de grond moest stoppen, had vrouw Agsteribbe zich verzet en gezegd, dat haar man een fatsoenlijke Joodsche begrafenis moest hebben.
‘Ook dat nog!’
‘Daar is ze niet vanaf te brengen. Wij hebben allen al met haar gepraat maar het helpt niks.’
‘Jullie hadden haar niet moeten tegenspreken. Nu is ze wantrouwig geworden. Laat mij maar eens met haar gaan praten.’
Boven, in het kleine kamertje, waar alleen maar een zwak, met papier omhuld lampje brandde, omdat er geen verduisteringsgordijnen waren, zat vrouw Agsteribbe ineengedoken bij het lijk van haar man. Zij keek niet op toen de vrouwen binnen kwamen, reageerde niet toen zij werd aangesproken en pas nadat Truus de hand op haar schouder gelegd had hief zij het hoofd op en barstte in tranen uit. Wat moest zij zeggen? Zij was leeg, kon geen woorden van troost vinden voor dit kale, wrange leed. Zacht streelde zij het krullige droge grijze haar en terwijl haar tranen op het gebogen hoofd vielen, moest zij zichzelf er aan herinneren, dat zij hier niet gekomen was om te troosten, maar om te bedriegen, die oude vrouw het lijk van haar man te ontfutselen. Zij moest hard zijn, iedere traan was te veel voor dit leed, menschelijkheid was hier een misdaad, medelijden, een overtollig gevoel
| |
| |
waarop de mensch in deze tijd geen recht meer had, maakte week en besluiteloos. Een Joodsche begrafenis, waarvan overigens toch niets meer kon komen, omdat de laatst overgebleven leden van de Joodsche gemeente waren weggevoerd, beteekende niet een, maar zes lijken.
‘Ik zal mijn best doen,’ beloofde zij, ‘ik ken iemand van de Joodsche secretarie. U hebt gelijk; ieder mensch heeft recht op een behoorlijke begrafenis.’
Zij hoorde het zichzelf zeggen en zag met verbazing dat haar banale, zonder overtuiging uitgesproken woorden de vrouw eenigszins gerust stelden, inplaats van opnieuw haar wantrouwen te wekken.
Het sloeg half elf toen zij weer buiten in de regen stond en tot de ontdekking kwam, dat het te laat geworden was om nog naar Tom te gaan. De volgende dag ging voorbij, zonder dat zij iemand gevonden had, die het lijk kon weghalen. Tom zei dat er niets anders overbleef dan het lugubere werkje zelf op te knappen, het lijk in een doek te wikkelen en het 's avonds laat, niet te dicht in de buurt van het asyl, op straat te leggen. Truus wilde hieraan niet beginnen, vond de zaak te gevaarlijk en achtte het beter om eerst nog eens met haar politie-inspecteur te gaan praten. Ook dit onderhoud leverde geen resultaat op en na verschillende andere tevergeefsche pogingen waren zij 's avonds nog even ver.
‘Er zit niet anders op, dan het zelf te doen,’ herhaalde Tom. ‘Ger zal mij wel willen helpen.’
Van Tuin, die het kleermakertje gekend had en begrip toonde voor de moeilijke toestand waarin zij verkeerden, zou zeker hebben geholpen als hij daartoe in staat zou zijn geweest, maar zijn ziekte had hem uitgeput en hij kon nog maar nauwelijks op zijn beenen staan. Van Ger begaven zij zich naar Bertha, waar niemand thuis was, zoodat hun niets anders overbleef dan een briefje in de bus achter te laten. Opnieuw was een dag verloren gegaan, hadden zij niets bereikt. Intusschen zaten de menschen in het asyl, die niet begrepen waarom zij niets hoorden, vol ongeduld op haar terugkeer te wachten. Ook de volgende dag gebeurde er niets, sjouwde zij zonder iets te bereiken de stad door en pas toen het avond en te laat geworden was om nog iets te ondernemen, kwam Herbert bij Tom en sprak met hem af, dat hij helpen zou bij het weghalen van het lijk.
De schemering was nog maar nauwelijks ingetreden, toen zij zich de volgende avond naar het asyl begaven. Herbert had zijn fiets meegenomen, om daarop straks het lijk te kunnen vervoeren. De toestand in het sterfhuis was nog dezelfde als toen Truus er
| |
| |
de eerste keer geweest was: beneden in de woonkamer vier zwijgende menschen aan de ronde tafel en boven de vrouw bij het lijk van haar man. Het was verstikkend benauwd onder de lage balkenzolder en Tom kreeg toen hij binnenkwam de indruk, dat er reeds een zwakke lucht van ontbinding hing. Toen hij verteld had wat hij wilde doen, schudde Bolle het hoofd en zei, dat er op deze manier niets van terecht zou komen. De vrouw zou nooit toelaten dat het lijk zoo werd weggehaald, zij wilde dat haar man een Joodsche begrafenis kreeg, luisterde naar niemand, was koppig en wantrouwig. Al die tijd had zij niet gegeten en de kamer niet verlaten.
Truus en Tom keken elkaar met een blik van verstandhouding aan; zonder er verder over te hebben gesproken, hadden zij beiden gehoopt, dat vrouw Agsteribbe berusten en hun geen moeilijkheden meer veroorzaken zou. Eerst nog maar eens met haar praten, niets doen, toegeven en kijken hoe ver wij het brengen kunnen.
Naarmate men hooger op de trap kwam, werd het duidelijker, dat de weeë geur, welke men beneden reeds had waargenomen, lijkenlucht moest zijn geweest. In het kleine kamertje stonk het, maar omdat het aan de straatzijde lag, durfde men geen raam te openen. Met vrouw Agsteribbe viel niet te praten, zij antwoordde nergens op en bleef ineengedoken zitten, zonder zich te verroeren, zoodat men zelfs niet kon nagaan of zij luisterde. Pas toen Tom haar aanraakte, schrok zij en keek hem aan. Haar oogen hadden alle uitdrukking verloren, lagen bewegingloos in de diepe kassen en Tom kreeg de indruk, dat zij hem zelfs niet herkende. Waarschijnlijk zou hij met evenveel kans op begrip tegen de doode als tot deze uitgebluschte vrouw hebben kunnen praten. Zonder hoop dat zijn woorden verstaan of zelfs maar gehoord zouden worden, begon hij te vertellen van een onderhoud, dat hij met den secretaris van de Joodsche gemeente zou hebben gehad. Men had hem beloofd, dat haar man op de begraafplaats te Diemen zou worden begraven, dat hij een Joodsche begrafenis zou krijgen.
‘Verstaat u mij?’ vroeg hij, zijn blik in de glazen pupillen borend. ‘Een echte Joodsche begrafenis.’
Het verstarde masker bleef onbewogen, vertoonde geen verandering, waaruit hij zou hebben kunnen afleiden, hoe de vrouw zijn woorden opnam. Toch moest hij er voor oppassen niet uit zijn rol te vallen, zich niet te laten misleiden door deze geestelijke afwezigheid die, hoe onaannemelijk het ook scheen, een waakzaam wantrouwen kon verbergen. Men kon den doode niet komen halen, ging hij voorzichtig verder, want dat was te gevaarlijk, zooals
| |
| |
zij zeker wel begreep. Het lijk moest gebracht worden naar het lijkenhuis in de Nieuwe Kerkstraat, waar verder voor alles zou worden gezorgd.
‘Het heeft heel wat moeite gekost die menschen zoover te krijgen,’ besloot hij. ‘De weinige Joden, die er nog zijn, durven niet veel te wagen. Maar het is tenslotte toch gelukt. Bent u tevreden?’
Het was stil, een drukkende, geladen stilte, waarin allen met ingehouden adem naar het vrouwtje keken. Nog altijd wist Tom niet of zij naar hem geluisterd en hem verstaan had, was er geen teeken van leven of emotie waar te nemen op het grauwe, als in ontzetting verstarde gelaat.
‘Zegt u nu iets,’ zei hij op bijna smeekende toon. ‘Zonder uw toestemming kunnen wij immers niets doen?’
De vrouw bewoog zich, draaide haar hoofd om en keek de omstanders aan. Met een uitdrukking van pijn op haar gelaat sloot zij haar oogen en fluisterde iets onverstaanbaars. Zich tot haar overbuigend, verstond Tom de woorden talles en kist.
‘Daarvoor zal men in de Kerkstraat zorgen,’ beloofde hij. ‘Uw man krijgt alles wat noodig is. Zullen we hem dan nu maar wegbrengen?’
Herbert en Bolle, die zich op de achtergrond gehouden hadden, vatten zijn vraag op als een teeken dat zij hun gang konden gaan en kwamen naar voren met de oude deken, waar het lijk ingewikkeld moest worden. Te vroeg, dacht Truus, maar gebeuren moest het toch, en vrouw Agsteribbe's hand nemend, ging zij voor haar staan, om te voorkomen dat zij zien zou wat er met het lijk ging gebeuren. Zij kreeg echter geen tijd dit voornemen geheel uit te voeren, want nog voor de mannen bij de matras waren, was de vrouw opgesprongen en had zich, een scherpe doordringende kreet uitstootend, op het lijk geworpen. Grommend als een hond dien men een stuk vleesch ontrukken wil, bleef zij op den doode liggen, haakte haar kromme vingers in het laken dat het lijk bedekte en gilde opnieuw toen zij door Herbert werd aangeraakt. Allen, met uitzondering van Herbert, die zich de gevaarlijke positie waarin zij verkeerden te weinig bewust was, bleven zij als versteend staan, ademloos luisterend om na te gaan of de buren het gegil gehoord hadden. Na eenige minuten, die een eeuwigheid schenen te duren en waarin zij niets anders hoorden dan het doffe gegrom van de vrouw, herademden zij en durfden weer te fluisteren. Op deze manier ging het niet, zouden zij allen verraden worden. Zij is gek geworden, dacht Tom. Waarom zeven levenden op te offeren voor een lijk en een gek? Kon die vrouw dan niet onschadelijk gemaakt worden? Er was
| |
| |
maar één antwoord op deze vraag: moord. Hij rilde alsof hij het koud had en liep naar het raam om even alleen te zijn, zonder er aan te denken, dat het gevaarlijk was daar te staan. Kon men dan kalmweg een weerlooze stakker neerslaan, alleen omdat het moest, omdat men geen andere uitweg wist? Zou hij de moordenaar moeten worden van een vrouw, wier leven hij had willen redden? Satanische gril van het noodlot en bovendien sentimenteel gewauwel waarmee hij niet verder kwam. Gek of niet, die vrouw was gevaarlijk en moest onschadelijk worden gemaakt. Moord dus? Ja, een moord, antwoordde hij zichzelf. Hij zou evengoed biefstuk of regenboog of elk ander woord gezegd kunnen hebben, zoo weinig indruk maakte het op hem.
‘Luister eens,’ hoorde hij Truus fluisteren, ‘ik begrijp je, dacht waarschijnlijk hetzelfde. Maar dat gaat niet, dat kunnen wij geen van allen. Ga naar dokter Jonker, die kan ons misschien helpen. Probeer het nog eens.’
Jonker kon helpen, als hij wilde. Dit was de andere uitweg.
Twee minuten later zat hij op de fiets, was hij onderweg naar den arts, die den onderduikers reeds eenige keeren medische hulp had verleend en die wist dat zij hier met een lijk zaten opgescheept.
De dokter, verwonderd te hooren dat het lijk nog altijd niet was weggehaald, was na eenig aarzelen bereid hem uit de beroerde situatie te helpen, maar niet op de manier welke Tom verlangde. Men kon die vrouw kalmeeren en voorloopig gevaarloos maken door haar een verdoovend middel in te spuiten. Dat was te doen, al was het dan wel bezwaarlijk dat er zooveel menschen bij tegenwoordig waren, die later zouden kunnen praten. Maar daarmee was men niet klaar, want die vrouw zou na verloop van eenige uren weer bij kennis komen en dan opnieuw en waarschijnlijk nog meer te keer gaan, als zij zag dat het lijk verdwenen was. En wat dan?
‘Dan nog maar een injectie,’ zei Tom. ‘Haar voorloopig in een toestand van heele of halve bewusteloosheid houden. Er zit waarschijnlijk niets anders op.’
‘Dat is het nu juist,’ antwoordde Jonker, ‘en dat maakt de zaak voor mij te gevaarlijk. Ik wil je heel graag helpen, Garf, maar ik moet ook aan mezelf en mijn gezin denken. Hier, neem dit.’ Hij gaf Tom een injectiespuitje en opende een kastje, waaruit hij een met ampullen gevuld doosje nam. ‘Scopolamine,’ zei hij, ‘dat is betrouwbaar en werkt binnen enkele minuten. Gewoon onderhuids inspuiten, 't komt er niet op aan waar, een kind kan het. Als zij weer bij kennis komt, geef je haar voorloopig maar telkens een nieuwe dosis. Geluk er mee en laat mij morgen eens weten hoe het gegaan is.’
| |
| |
Het is niet eens zoo heel veel anders dan een gewone moord, dacht Tom, toen hij, nadat zij de vrouw gegrepen en haar een prop in de mond geduwd hadden, met bevende vingers de hals van de ampul brak en het spuitje vulde. Het slachtoffer, dat zich eerst heftig verweerd had, zat nu stil, liet alles met zich doen en gromde alleen maar diep in haar keel. Op het oogenblik dat de naald in de huid van de onderarm drong, kreeg zij een krampachtige schok, alsof zij door een electrische stroom getroffen was, sperde haar oogen wijd open en zoo onnatuurlijk ver weken de oogleden, zóó fel glinsterde het oogwit in het schijnsel van de zaklantaarn, dat het Tom was alsof zij met haar oogen gilde. Dit duurde slechts even, korter tijd dan hij noodig had om het zuigertje omlaag te drukken, toen sloot zij de oogen en viel haar hoofd slap terzijde. Vrouw Agsteribbe was bewusteloos, maar dit kon bijna niet het gevolg zijn van de injectie, daar het vergif, zooals Jonker gezegd had, pas na eenige minuten werkte. Waarschijnlijk had zij een flauwte, was de onverwachte prik, misschien verbonden met de gedachte dat men haar ging vermoorden, in haar toestand van overspanning voldoende geweest om haar het bewustzijn te doen verliezen. Zij wachtten nog even om zekerheid te hebben dat zij niet meer bij zou komen en wikkelden toen het lijk in de deken. Terwijl zij hiermee bezig waren, sloeg het van een toren in de buurt elf uur. Zij konden nu de straat niet meer op, zonder een grooter risico te loopen, dat zij door de politie zouden worden aangehouden. Het er toch maar op wagen, meende Herbert, als zij voor elf uur een agent zouden zijn tegengekomen, zou het waarschijnlijk ook mis zijn geweest en een voordeel was, dat er nu niet veel andere menschen meer op straat waren.
Het lijk werd naar buiten gedragen en op de fiets gelegd. Tom en Herbert brachten het weg, steunden ieder aan een kant de last, die niet op het zadel bleef liggen en bij elke schok weg gleed. Zij liepen de gracht af, sloegen de eerste zijstraat in en volgden toen een andere gracht, maar bij iedere hoek bleven zij even wachten, luisterend naar voetstappen. Eindelijk, na nog enkele honderdtallen meters, die even zooveel kilometers schenen, te hebben afgelegd, vonden zij, dat zij ver genoeg weg waren en legden het lijk bij een boom neer. Omdat het niet raadzaam was de lange weg naar huis te gaan, hadden zij besloten naar het asyl terug te keeren en daar tot vier uur te blijven. Truus wachtte hen in de gang, gaf beiden een zoen en begon te huilen. Ada en tante Clara hadden vrouw Agsteribbe naar de achterkamer gebracht waar zij nog steeds bewusteloos op een divan lag.
| |
| |
Tegen vieren liet Tom Ada zien hoe zij een injectie moest geven en ging toen nog even naar de patiënt kijken. Zij lag volkomen stil, zoo rustig dat het beangstigend was. De ademhaling scheen te hebben opgehouden en toen Tom de koude pols nam, voelde hij niets. Misschien is het normaal, dacht hij, maar deze veronderstelling verjoeg zijn somber vermoeden niet en hij besloot nog even te blijven. Toen de dag aanbrak, was in vrouw Agsteribbe's toestand nog geen verandering gekomen en toen tegen acht uur de vuilnisman ratelend langs de huizen ging en het zonlicht de heele achterkamer vulde, was het magere lichaam stijf en onbuigzaam als een plank.
‘Dood,’ fluisterde Tom, ‘zij ook.’
Dokter Jonker liet zich overhalen, kwam na het spreekuur en constateerde de dood. Waarschijnlijk had de vrouw een hartverlamming van schrik gekregen.
Nog diezelfde nacht kreeg ook vrouw Agsteribbe haar Joodsche begrafenis.
|
|