| |
| |
| |
[XXXII]
Toen de lente voorbij was, en de temperatuur steeg, taande de hoop op de invasie die, naar men algemeen had verwacht, nu eindelijk dit voorjaar had zullen plaats vinden. Meer nog dan de bondgenooten, had de vijand er voor gezorgd deze hoop levendig te houden, door het treffen van verdedigingsmaatregelen, die er op wezen dat hij op een landing rekende en door het schilderen van de verschrikkingen, waarmede een invasie gepaard zou gaan. De kameelen van de dagbladpers herkauwden de door de Pressestelle gegeven phrases en bespuwden de lezers dag aan dag met hun slijmerig kauwsel. Nederland, dat door een snelle en van de kant der Germaansche vrienden met consideratie gevoerde oorlog voor groote rampen gespaard gebleven was, zou bij de inval der Engelschen en Amerikanen ernstig gevaar loopen grondig te worden verwoest, vuur, water en kruit zouden dit schoone, welvarende, maar bizonder kwetsbare land, deze tuin aan de westersche stranden, in een woestenij veranderen. Het volk huiverde, niet zoozeer uit vrees voor hetgeen gebeuren kon, maar van afschuw en walging van het braaksel, waarmede de perslama's het bekotsten en keek verlangend naar het Westen, waar de Tommie's en Yankee's vandaan moesten komen. De Goebbelsche molen draaide en bevloeide de bezette gebieden onafgebroken met een stroom van vreesaanjagende propaganda. Doode moeder met levend kind bij rookende puinhoop, stond op de affiches, welke de Berlijnsche vredescentrale op muren en schuttingen liet plakken. Moeder, vroeg het jongetje, moeder, is dit nu het tweede front, waarover vader zoo vaak gesproken heeft? Het kereltje vroeg tevergeefs, het zou, ook als de ongelukkige vrouw niet door een Angelsaksische bom gedood geworden was, niets te hooren hebben gekregen, omdat zelfs de gezamenlijke stemmen van alle moeders ter wereld niet krachtig genoeg geweest zouden zijn om boven het oorlogsrumoer uit te komen, en zich verstaanbaar te maken. Het levende, niet door de Duitschers geteekende Nederland, gaf zichzelf antwoord en zei: in 's hemelsnaam, liever een land vol puin en water, dan een land vol nazi's. Maar het tweede front kwam niet, de tuin bleef bezet door den hongerigen buurman, die de vruchten at, de bloemen weghaalde en de perken liet omspitten. Huizen, prieeltjes en broeikassen werden afgebroken, om plaats te maken
| |
| |
voor bunkers en batterijen, voor loopgraven en prikkeldraad-versperringen. De tuin kreeg heggen van beton, bloembedden van landmijnen en werd deel van de ‘Atlantic wal’. Laat ons dankbaar zijn dat de Germaansche soldaat onze kusten bewaakt, schreven de herkauwers, dat de Duitschers Europa tot een onneembare vesting hebben gemaakt. Duizenden Nederlandsche, Belgische en Fransche mannen werkten aan de Westwal, niet alleen als slaven, maar ook als vrije arbeiders in loondienst, zwoegden om de kerker, waarin hun volken waren opgesloten, op tijd gereed te krijgen en de uitgeloofde premies te verdienen. Gelukkig had deze vesting van beton en staal geen dak, waardoor het den vliegers van de overkant mogelijk bleef den commandanten van het fort Europa te bewijzen, dat Goering zich vergist had, toen hij beloofde er voor te zullen zorgen, dat geen Engelsche bommen op Duitsche grond zouden vallen en den slotvoogden duidelijk te maken, dat de binnenvesting Duitschland dichter bij Engeland lag dan de bezette randstaten in het Westen. Keulen en Hamburg werden zwaar gebombardeerd, tot geographische begrippen gemaakt, zooals de Duitschers het van Coventry en Sebastopol hadden gezegd. De Engelsche luchtpiraten gooien dynamiet en phosphor op weerlooze burgers, jammerden pers en radio. Verschrikkelijk, fluisterden de menschen achter de veilige Westwal, maar waren Rotterdam en Warschau dan uitsluitend bevolkt geweest met tot de tanden gewapende vechtjassen en beroepsboksers en hadden de Duitschers misschien verwacht dat de Engelschen, na de bombardementen op Londen, plumpudding en confectionery over Duitschland zouden uitstrooien?
Nu de groote bombardementen begonnen waren, de Duitschers uit Afrika waren verjaagd en Italië, het zuidelijk bolwerk van de vesting Europa, door de geallieerden bedreigd werd, luisterde men, in weerwil van het radioverbod, weer met meer interesse naar de Londensche uitzendingen. Na de koperinzameling dreigde thans ook de verplichte inlevering van ontvangtoestellen een mislukking te zullen worden, omdat allerwege getracht werd het bevel te ontduiken. In districten, waar de inlevering geëindigd was, had men moeten vaststellen, dat niet meer dan de helft van het getaxeerde aantal apparaten was ingeleverd en dat bovendien de vangst voor een groot gedeelte bestond uit toestellen die zoo oud waren, dat zij reeds gebruikt hadden kunnen zijn door de Romeinen, voor het luisteren naar een reportage van de verwoesting van Pompeï. De bedreiging der Duitschers, dat in de registers van de radio-belasting zou worden nagegaan wie onder de inleveringsplicht viel, had velen, die deze waarschuwing ernstig namen, maar die desondanks hun toestel niet kwijt wilden,
| |
| |
er toe gebracht, een oude kast te koopen en deze in te leveren. De vraag naar tweedehandsch apparaten joeg de prijzen op en al gauw werd voor verouderde en versleten toestellen, waar zelfs de klanken van de Hilversumsche zender nog maar nauwelijks konden worden uitgeperst, evenveel en vaak nog meer betaald dan men vroeger voor een nieuw apparaat had moeten neerleggen. De onverschilligen, die zich niet bang lieten maken, en de berekenenden, die van meening waren dat het met het toezicht op het naleven van de verordening zoo'n vaart niet loopen zou, omdat een huis aan huis contrôle op verborgen radio's onuitvoerbaar was, hielden hun geld in hun zak en kwamen hun inleveringsplicht eenvoudig niet na. Anderen knoeiden met medewerking der met de inname belaste ambtenaren en voorzagen zich van vervalschte ontvangbewijzen, welke zij later zouden kunnen toonen. De apparaten werden verborgen onder vloeren en in schoorsteenen, onder brandstoffen en in vuilnisvaten, in schuren en kelders, op zolders, in kachels en verwarmingsketels, in boekenkasten en fauteuils, door knutselaars gedemonteerd en veranderd in kleine één lamps toestelletjes, nog juist sterk genoeg om er met een telefoon Engeland mee te kunnen hooren en verstopt in uitgeholde adresboeken, in naaikistjes en schemerlampen. Tegen de uren waarop Londen nieuws uitzond, verdween een half millioen Nederlanders onder de grond, onder bedden, in kelders en privaten, en na een korte periode, waarin men een weinig voorzichtiger was, verspreidde het nieuws zich weer even snel als in de dagen, toen het alleen nog maar verboden was naar andere dan onder Duitsche contrôle staande zenders te luisteren.
Het leger van ondergedokenen groeide nog steeds. Waren het in het begin hoofdzakelijk Joden geweest die zich door te verdwijnen in veiligheid trachtten te stellen, thans kwamen de onderduikers uit alle lagen en kringen der bevolking, zonder onderscheid van godsdienst, politieke overtuiging, rang of stand. Voor het meerendeel waren het menschen die niets misdreven hadden, maar die, omdat zij zich niet wilden onderwerpen aan dwangmaatregelen gericht tegen een bepaalde bevolkingsgroep waartoe zij toevallig behoorden, als saboteurs werden beschouwd. Het Duitschland van Hitler, dat de laatste paragraphen zijner verouderde wetten al lang door dolken en handboeien vervangen had en dat het Volkenrecht Joodsche smeerlapperij noemde, kende zoowel zijn onderdanen als de bevolking van het bezette Nederland geen ander recht toe, dan blinde en stipte gehoorzaamheid. Wie opkwam voor zijn belangen, wie, zooals de arbeiders die in de Duitsche oorlogsindustrie moesten werken, naliet gevolg
| |
| |
te geven aan de oproep of zooals de leden der vroegere Nederlandsche weermacht weigerde zich in krijgsgevangenschap te begeven, was een weerspannige die moest worden gestraft. Het waren deze arbeiders en militairen, die zich bij duizenden en duizenden aan deportatie onttrokken hadden door onder te duiken. Bij dit leger kwamen nog de talloozen, die naar aanleiding van allerlei misdrijven en overtredingen, pogingen tot verzet, verboden politieke werkzaamheid, opruiing en sabotage persoonlijk door de Duitsche politie werden gezocht. De geheele samenleving, van hoog tot laag, was in de wereld der onderduikers vertegenwoordigd, men vond hier zoowel professoren als studenten, generaals en putjesscheppers, kunstenaars, artsen, arbeiders, ingenieurs, boeren, zeelieden, ambtenaren, werkloozen, bankiers, winkeliers, advocaten, volksvertegenwoordigers, priesters, scholieren, renteniers, kooplieden, politieagenten, dienstboden, jonkvrouwen, leeraressen, kostschoolmeisjes, actrices en huismoeders. Degenen die tot een bedreigde groep behoorden en onderduiken wilden, konden meestal volstaan met het betrekken van een andere verblijfplaats, zoodat zij door de politie op hun legaal adres niet gevonden konden worden. Zij waren dan betrekkelijk veilig, konden zich zonder veel risico overal bewegen en vaak zelfs hun werkzaamheden blijven uitoefenen, mits zij er voor zorgden buiten het bereik te blijven van de administratieve poliep, welker vangarmen zich vrijwel over alle gebieden van het maatschappelijk leven uitstrekten. Wie echter persoonlijk gezocht werd, in het Politieblad of op de staten van gezochten gesignaleerd was of door zijn uiterlijk verraden kon worden, kon niet volstaan met deze simpele maatregelen, moest zijn heil in andere middelen zoeken en zijn veiligheid tegen een veel hoogere prijs koopen. Valsche identiteitspapieren en een verblijfplaats met een geheime schuilgelegenheid waren voor hem een eerste vereischte, terwijl hij zich - en dan nog alleen met veel risico - alleen des avonds, als het duister was, op straat kon wagen. Het bestaan dezer fantomen, weinig verschillend van dat van een gevangene, was alleen draaglijk voor degenen die een goede kamer en voldoende geld hadden om extra voedsel te kunnen koopen op de zwarte markt. Voor de overigen, die vaak bij arme menschen in enge woningen waren gehuisvest, die nimmer alleen konden zijn en zich dikwijls moesten voeden met minder dan het weinige dat op de distributiebonnen te krijgen was, werd dit leven al spoedig een kwelling. Alleen de sterksten en meest bewusten konden dit ondergrondsch bestaan volhouden. Wie niet taai genoeg was, gaf het na kortere of langere tijd op, wie het aan inzicht ontbrak beging onvoorzichtigheden waardoor hij verraden
| |
| |
werd en wie meer verlangde dan te leven om niet dood te gaan, te veel aandacht schonk aan zichzelf en de toestand waarin hij verkeerde, werd zenuwpatiënt. Naast de samenleving geschoven, onzichtbaar voor de wereld en onderling van elkander gescheiden, alsof zij op ver uiteenliggende eilandjes in een onmetelijke oceaan zaten, wachtten deze tienduizenden op de dag der verlossing, op het oogenblik dat de deuren hunner vrijwillig betrokken kerkers zouden opengaan en zij de tijding zouden krijgen dat de vijand verdwenen was.
Maar de deuren bleven gesloten, het bevrijdende woord werd niet gesproken, de oorlog schoot niet op en scheen eeuwig te zullen duren. De dagen, met nieuwe hoop en verwachting begonnen, eindigden steeds met teleurstelling en de nacht bracht niets anders dan het vage, allengs zwakker wordende gevoel van voldoening, dat deze dag tenminste weer beleefd en volbracht was. Nu pas, voor velen na een lang leven vol zorg en strijd, leerde men wat echte, verterende zorg was, wat dulden beteekende en dat hetgeen men vroeger geduld genoemd had, niets meer dan een voorbijgaande en snel overwonnen gewaarwording van ongeduld geweest was. Dit nimmer eindigende wachten, het nooit ophoudende langzaam worgende dulden, was grauw en strak, hard en beklemmend, als een oneindige rechte en smalle weg tusschen loodrechte rotsen, welke men zijn leven lang reeds volgde, waarop men, steeds doorloopend, 's avonds insliep en 's morgens ontwaakte, de weg waarop heden, gisteren en morgen in elkander vervloeiden, een spleet vol vrees en verschrikking, waaruit het onmogelijk was te ontkomen. Door de voortdurende spanning was men langzamerhand als een roofdier in een kooi geworden, had deze waakzaamheid zich ontwikkeld tot een instinct, dat bij het geringste vreemde voorval de geest een schok gaf. Iedere onderduiker had zijn bizondere zorgen, kende zwakke plekken in het pantser van maatregelen, die hij ter beveiliging van leven en vrijheid getroffen had. De naaste buurman, wiens stem men soms door de dunne muren heen hooren kon, was een nazi, het persoonsbewijs was niet zoo goed vervalscht dat het een nauwkeurig onderzoek zou kunnen doorstaan, men wist geen aannemelijke verklaring te bedenken voor het geval men eens zou moeten aantoonen gerechtigd te zijn verblijf te houden in het huis waar men werd aangetroffen, er was bezoek geweest dat men niet geheel vertrouwde of het jongste zoontje van den gastheer hield niet zijn mond en vertelde zijn vriendjes dat bij hem thuis onderduikers waren. Ging men een enkele maal de straat op dan bleef, zelfs 's avonds, altijd de kans bestaan op een ontmoeting die noodlottig worden kon. De Jood kon zich verraden
| |
| |
door zijn uiterlijk, de politicus wiens portret vroeger vaak gepubliceerd geworden was kon herkend worden, de communist liep gevaar aangebracht te worden door een renegaat, de officier door een gewezen krijgsmakker, de arbeider door den man met wien hij jarenlang samengewerkt had en die nu in dienst van de Sicherheitspolizei stond. Altijd waren er redenen voor zorg, slechts zelden week de spanning en vergat men een vervolgde te zijn. Allen, de sterksten en moedigsten niet uitgezonderd, kregen oogenblikken te doorstaan van verbijsterende schrik, waarin zij dachten dat alles afgeloopen en het spel verloren was. Iedere dag werden onderduikers gearresteerd, liet de boom enkele rijpe vruchten los, die op de grond vielen en slechts opgeraapt behoefden te worden. De Gestapo, versterkt met eenige honderden Nederlandsche handlangers en geholpen door duizenden verraders, haastte zich niet...
Naarmate het aantal onderduikers grooter werd, groeide het leger van helpers en werd het werk beter georganiseerd. Ambtenaren op distributiekantoren, arbeidsbeurzen en bevolkingsregisters verschaften de identiteitspapieren en levensmiddelenkaarten, die door een groot aantal organisaties werden verdeeld. Overal in het land werd ingebroken in distributiekantoren en gemeentehuizen, overvielen jonge kerels, die zich in verbijsterend korte tijd van ordelijke burgers tot volleerde gangsters hadden ontwikkeld, goed bewaakte transporten, plunderden postkantoren met de revolver in de hand, schoten handlangers van de Duitschers op straat of in hun woningen neer en zetten Köpenickiades op touw, waarbij vergeleken die van den Duitschen schoenlapper maar gebrekkig amateurswerk geweest was. Behalve van wapenen, waren deze partisanen voorzien van valsche papieren, die het hun mogelijk maakten elke voor hun gewaagde ondernemingen gewenschte rol te spelen. Zij traden op als Gestapoagenten of nazi-functionarissen, deden hun werk vermomd als politieagenten of verplegers van de geneeskundige dienst, gaven zich uit als koeriers of voor Duitschland werkende spionnen, wisten door te dringen in dienstgebouwen en gevangenissen en slaagden er een enkele maal zelfs in kameraden uit handen van den vijand te bevrijden. De Wild West tierde welig, er werd gestolen en geroofd, vervalscht en verduisterd, gemoord en geplunderd op een schaal en met een moed en een brutaliteit, waarvoor zelfs een Al Capone respect gehad zou hebben. Van het geroofde kwam nog wel eens het een of ander in verkeerde handen terecht, het risico was groot, de kans verleidelijk, de grens tusschen patriot en misdadiger niet scherp getrokken en dus was het begrijpelijk dat deze nogal eens overschreden werd.
| |
| |
In de meeste gevallen gebeurde dit onbewust, meende men het recht te hebben op een bescheiden aandeel in de buit, maar het kwam ook voor dat alleen met persoonlijke oogmerken gehandeld werd en de geheele voorraad van een distributiekantoor in de zwarte handel verdween of dat met levensgevaar verkregen of vervalschte persoonsbewijzen door derden voor grof geld werden verhandeld. De contrôle in en door de organisatie was vaak gebrekkig, het ontbrak den leiders - communisten die beter geschoold en op illegaal werk berekend waren soms uitgezonderd - aan ervaring, er was wel eens te weinig verantwoordelijkheidsgevoel bij deze jeugdige patriotten, van wie sommigen alleen uit lust tot avontuur handelden. Er ontstond een clandestiene handel in distributiepapieren, iedere stad van beteekenis had bepaalde punten waar men de mannen vinden kon, die tegen grof geld alles konden leveren. Voor het meerendeel waren deze handelaren jonge kerels, arbeiders, soms zelf ondergedoken, die liever rijk werden in de bonnenhandel dan voor een korst brood en een kom dunne soep in Duitschland onder een bommenregen te gaan werken. Zij waren goed, vaak te goed gekleed, droegen kostbare schoenen, lieten het vlug verdiende geld even gemakkelijk weer rollen, aten in dure restaurants en dronken zich een roes aan dure borrels. Wat hen betrof, kon de oorlog gerust nog een menschenleven duren.
Goering's bedreiging, dat bij een toename van de voedselschaarschte niet de Duitschers, maar de bevolking in de bezette gebieden honger zou moeten lijden, bleek juister te zijn dan zijn belofte, dat op Duitsch gebied nooit een Engelsche bom zou vallen. Het grootste deel van de landbouwproducten werd uitgevoerd, het vee ging de grens over, de pluimveestapel was grootendeels afgeslacht, ingeblikt en naar Duitschland verstuurd. Van hetgeen overbleef kreeg eerst het bezettingsleger zijn deel, terwijl de bevolking maar moest trachten in het leven te blijven van het restant en van de minderwaardige producten, die voor Duitsche magen te slecht werden geacht. Van hetgeen de visscherij nog opleverde kreeg de bevolking niets anders te zien dan de walglijke, voor consumptie vrijwel ongeschikte zeeslakken en stinkende pos, die vroeger alleen in de vischmeelfabrieken verwerkt werd. Eenmaal werd in de groote steden een partij gerookte bokking, een bizondere tractatie, dagen van tevoren door de kranten in vette letters aangekondigd, gedistribueerd. De vischjes, afgekeurd voor export, waren droog en hard als kachelhoutjes en zelfs de al lang niet meer verwende katten draaiden hun koppen om voor deze ritselende versnapering. Het sappige fruit van de Betuwe, voor zoover het niet in de jampotten van de Wehrmacht terecht
| |
| |
kwam, diende om de dorst te lesschen van de bewoners der steden in het Rijnland, waar de waterleiding niet meer functionneerde. Nederland moest het doen met rotte appels en betaalde op de zwarte markt vijftig cent voor een pruim en drie maal zooveel voor een pondje kersen. Eetbare aardappelen scheen de bodem, sedert deze door de Duitsche laars betreden was, niet meer op te leveren: wat op tafel verscheen was grauw en vlekkig en stonk naar de mestkuil. De gezondheidstoestand van het volk, voor het grootste deel ondervoed, ging zienderoogen achteruit, zijn weerstandsvermogen nam af, het aantal lijders aan tuberculose steeg schrikbarend. De artsen, die dagelijks de gevolgen van de ondervoeding te zien kregen, stuurden een brief aan den Rijkscommissaris, waarin zij protesteerden tegen de uithongering van het volk en beter voedsel vroegen. In een tweede brief spraken zij hun afkeuring uit over de deportatie van arbeiders en maakten den bezetter in ronde woorden duidelijk dat er, voorzoover het aan hen zou liggen, niets zou komen van zijn plan om Nederlandsche doktoren naar Duitschland te sturen. Het was een kranige brief, wellicht het openhartigste schrijven, dat Seyss Inquart gedurende zijn bewind ontvangen had. Brutale vlerken, dacht de landvoogd, meenen dat zij zich in hun bizondere positie dergelijke grappen kunnen veroorloven. Maar als de Duitscher één ding haat, dan is het machtsmisbruik en daarom zou hij deze heeren, die reeds eerder blijken van onwil en weerspannigheid gegeven hadden, eens tot de orde roepen. De Rijkscommissaris beantwoordde de brutale brieven niet, maar zond zijn politieagenten, die een paar honderd artsen gevangen namen en naar het Amersfoortsche concentratiekamp overbrachten. Echt gemeend was deze maatregel niet. Hij kon heel die weerspannige troep niet nog meer tegen zich in het harnas jagen, maar moest de kerels zijn vuist laten voelen, toonen dat hij de baas was. Na enkele dagen liet hij bekend maken, dat de inhoud van de hem gezonden brieven beleedigend geacht werd en dat de afzenders, als zij niet allen in het concentratiekamp wilden blijven, een schriftelijke verklaring moesten afleggen, dat het niet in hun bedoeling gelegen had den landvoogd te beleedigen. Niemand had bezwaar deze verklaring te geven. Men had immers niet het oogmerk gehad iemand te beleedigen, doch slechts willen protesteeren tegen de verkrachting van het volkenrecht, waaraan de bezetters zich schuldig maakten, tegen het weghalen van arbeiders en de uithongering van de bevolking. Zij waren alleen maar opgekomen voor hun vertrapte rechten en bedreigde vrijheid. Maar deze kleinigheden ontgingen den Rijkscommissaris, hij ging althans niet op het protest in en achtte aan alle eischen
| |
| |
van eer en hoogheid welke een staatshoofd stellen kan voldaan toen de artsen verklaard hadden, dat zij hem niet hadden willen beleedigen. De gevangenen werden, op een drietal na, weder in vrijheid gesteld, de spreekkamers ontzegeld en voor de rest bleef alles zooals het geweest was. Wellicht was de ondervoeding van het volk een van die interne Nederlandsche aangelegenheden, waarin de Rijkscommissaris beloofd had zich nimmer te zullen mengen.
De brand in het Amsterdamsche Bevolkingsregister, die alleen schade had toegebracht aan Nederlandsch bezit - voor zoover daarvan nog kon worden gesproken -, bleek echter niet tot dit soort aangelegenheden te behooren en werd, snel en grondig, door Duitsche instanties afgedaan. Louis Bos stond voor een venster van de villa, waar hij zich verborgen hield, toen hij een groote gesloten Mercedes, welks dikke banden een krakend geluid in het losse grint maakten, de voortuin in zag draaien. De wagen verliet het pad dat naar de garage voerde, reed dwars door een bloembed heen en stopte voor de huisdeur. Behalve een officier, sprongen er vijf groene agenten uit, van wie twee of drie gewapend waren met automatische pistolen. Te laat realiseerde zich Louis, die op deze afgelegen plek geen overval verwacht had, wat er gebeuren ging, tusschen de aankomst van de wagen en het oogenblik dat het tot hem doordrong dat hij iets doen moest, ging te veel tijd verloren, kostbare seconden, waarin hij gelegenheid zou hebben gehad naar zijn slaapkamer te snellen en zijn revolver te grijpen. De vorige maal was het niet gelukt hem te arresteeren, omdat hij een wapen bij de hand had, waarmee hij zich een doortocht had kunnen banen. Nu had hij de deur nog niet bereikt of deze werd opengeworpen en hij stond tegenover den officier, die hem dadelijk een hevige kaakslag gaf. Louis wankelde, greep zich vast aan een stoel en misschien zou het hem gelukt zijn staande te blijven en zich te verweren, als hij niet onmiddellijk een tweede vuistslag op zijn oog gekregen had, waardoor hij buiten gevecht werd gesteld. Hij rolde op de grond, voelde zich duizelig en misselijk en zag, door een nevel heen, hoe een der Grünen zijn gastvrouw bij haar schouders greep en hevig heen en weer schudde, terwijl de twee anderen met de kolven van hun pistolen een paar vazen en porceleinen wandborden stuksloegen. Hij had weinig last van pijn, was alleen maar misselijk en ergerde zich, omdat hij niets doen kon en alle energie, welke hem gebleven was, noodig had om te zorgen dat hij niet ging braken. Zich een weinig oprichtend, keek hij om zich heen en zocht een mogelijkheid om te vluchten. In de kamer, die scheen te slingeren alsof hij zich aan boord van een schip
| |
| |
bevond, waren nog twee Grünen, die bezig waren de inhoud van het dressoir op de grond te gooien. De anderen en den officier zag hij niet meer. Toen hij verder overeind wilde komen, hield hij het niet langer, begon hevig te braken en bevuilde zich als een dronkaard, die geen macht meer; over zichzelf heeft. Van ontkomen was nu geen sprake meer; hij voelde zich ellendig, hulpeloos en vernederd. Een nieuwe slag op zijn achterhoofd deed hem het bewustzijn verliezen. Toen hij weer bij kwam, stond de man die de bak water over hem uitgestort had nog over hem heen gebogen en zag hij over de rand van de bak heen het blonde hoofd van den officier.
‘Vuile Jood, je bekotst alles,’ zei hij. ‘Denk je dat ik zoo'n zwijn meeneem in mijn wagen?’
Hij kreeg handboeien aan, werd tusschen mannen ingenomen, die hem tot aan het trapje in de gang brachten en hem toen naar beneden schopten. Dit is het eind, dacht hij toen hij viel, ze slaan me dood. En daarna dacht hij niet meer, was er geen plaats meer voor gedachten in zijn gehavend, hamerend hoofd, voelde hij alleen nog maar pijn over zijn geheele lichaam, niet hevig en ondraaglijk, maar zacht en ver weg, alsof hij een tweede lichaam had, dat naast hem lag. Als in een roes, op de drempel van het bewustzijn, voelde hij dat men hem opnam, dat hij het huis uit zweefde en weer buiten werd neergesmeten. De val deed geen pijn meer, alleen het andere lichaam leed nog en als zij op deze manier doorgingen, hem niet meer tot vol bewustzijn lieten komen, zou hij droomend het leven uit zweven. Zijn moeder en Albert stonden bij hem, vroegen of het erg was, maar hij knikte ontkennend, heel voorzichtig, om het stuk been, dat binnen zijn hoofd losgeraakt was, niet in beweging te brengen. Achter zijn moeder stond Pieter met de koperen straalpijp van de tuinslang in zijn hand, waarmede hij de Duitschers te lijf wilde gaan. Er kwam water uit de pijp, een metaalharde koude straal, die tegen zijn wang en zijn voorhoofd sloeg en zijn kleeren doorweekte. Spuitwater, dacht hij, en bij een wit tafeltje zag hij Louise, die roode limonade door een koperen pijpje zoog. Nooit meer, nooit zou hij een van allen terug zien.
Toen hij afgespoten was, werd hij op de grond in de auto gelegd. Hij hoorde het ronken van de motor, het dichtslaan van de portieren en voelde dat de wagen zich in beweging zette. Daarna bereikte hem geen enkel teeken uit de buitenwereld meer, was hij bij zijn kameraden, die blij en verbaasd waren dat het hem voor de tweede keer gelukt was te ontsnappen, maar die niet wilden dat hij naar de villa terugkeerde.
Hij werd wakker in een cementen cel, tusschen vier grauwe
| |
| |
wanden met een gele deur en een hoog matglazen venster, waardoor grijs, waterig licht naar binnen viel. Thans had hij pijn, zijn hoofd brandde, zijn tong was verdroogd als een stuk leer en hij rilde van de koorts. Als ze in godsnaam maar voortmaken, dacht hij en verloor opnieuw het bewustzijn.
Na een paar dagen kon hij weer staan, slaagde hij er, voorzichtig loopend en met zijn handen tegen de muur steunend, in zich door zijn cel te bewegen. Zijn lichaam was stijf, iedere spier deed hem pijn, zijn hoofd was vreemd licht, schuimig en broos, alsof hij er zijn vingertoppen in wegdrukken kon en het grijze licht uit het matglazen venster viel zwaar op zijn oogen en veroorzaakte een brandend gevoel, alsof het heete vloeistof was. Zijn kleeren stonken zuur, hij walgde van zichzelf en trachtte, op de grond zittend, met zijn nagels de opgedroogde plekken braaksel van de stof te verwijderen. Op een avond, toen het donker was, werd hij weggehaald, liep onzeker en waggelend tusschen twee mannen in door lange gangen, langs gele celdeuren, onder rood gloeiende lampjes, die omgeven waren door een aureool, als lantaarns in de mist. Nu gaat het gebeuren, dacht hij en hij drukte zijn vingertoppen tegen zijn tanden, om het klapperen te doen ophouden. Men bracht hem in een kleine kamer, waar de officier die hem gearresteerd had aan een tafel zat, waarop eenige papieren en een revolver lagen. Achter hem stonden twee even lange Grünen, roerloos en in dezelfde houding, met de duim van hun rechterhand achter hun riem. Nu gaat het gebeuren, herhaalde hij en voorzichtig om zich heen kijkend, trachtte hij na te gaan in welke richting hij straks, als hij geslagen werd, zou moeten vallen om niet met zijn hoofd tegen iets hards of scherps te stooten. De officier bladerde in zijn papieren, liet hem wachten en snauwde toen plotseling:
‘In de houding, Jood!’
Hij stond rechtop met zijn handen langs zijn lijf en voelde dat hij van binnen trilde, als een overeind gehouden spiraalveer. Met het achtereind van een zakpotlood tegen zijn breede blanke tanden tikkend, keek de officier hem aan, nam toen een vel papier van de tafel, waarop hij even een blik wierp en ging gemakkelijk achterover in zijn stoel zitten.
‘Zeg je les maar eens netjes op. Ik heb hier de namen van al je medeplichtigen. Noem ze maar op.’
Louis zweeg, geen geluid kwam over zijn lippen. Hij kon nu weer denken, zijn hoofd was geen schuimmassa meer, maar een harde stalen cylinder, waarin hij de namen van zijn kameraden veilig bewaarde. Als hij niet sprak, zijn mond niet opende, zouden de namen er niet uit komen en als zij zijn schedel kapot sloegen,
| |
| |
zouden ze niets vinden. De gedachte dat hij een geheim bewaarde gaf hem kracht; hij was dus niet volkomen weerloos, maar iemand die iets doen, die zwijgen kon.
‘Domme jongen,’ zei de officier en ging vlak voor hem staan. Louis keek in een glad, rimpelloos, bijna week gelaat, zag een paar koude, uitdrukkinglooze visschenoogen, herinnerde zich het slappe wreede gezicht van Himmler en huiverde.
‘Praten jullie dan maar eens met hem, jongens.’ De officier nam een sigaret uit zijn koker, zoog deze met holle wangen aan en blies met gespitste lippen de lucifer uit. ‘Voorzichtig aan,’ vervolgde hij, ‘anders blijft hij misschien dood onder jullie handen, wij moeten voorzichtig zijn met die paar Joden die wij nog hebben.’
Hij ontwaakte op de brits in zijn cel, kon niet meer inslapen van de pijn en staarde met brandende oogen naar de grauwe lichthoek van het venster. Niemand verraden, dacht hij en opeens begon hij te snikken en voelde warme tranen langs zijn wangen rollen.
Men liet hem niet met rust, haalde hem nog diezelfde nacht opnieuw en ondervroeg hem weer. Nu werd hij niet geslagen, maar onderworpen aan een scherp, afmattend verhoor, waaraan geen eind scheen te komen.
Toen de dag aanbrak, scheen zijn kwelgeest er genoeg van te hebben en werd hij naar zijn cel getrapt.
's Avonds kwamen andere politiemannen hem halen, werd hij naar een binnenplaats gebracht en in een vrachtauto geduwd. De deuren vielen met een doffe slag dicht en in de stilte hoorde hij zichzelf vloeken. Vlak bij hem vroeg een schorre stem: ‘Jij Louis, ben jij het?’ Het was de stem van Otto, een van de kameraden, die geboeid in een hoek lag.
‘Jou hebben ze dus ook!’
Otto steunde tusschen zijn woorden door: de tanden waren uit zijn mond geslagen. Zoo'n kerel, dacht Louis, wat moesten de schurken hebben uitgevoerd om hem zoover te krijgen. Hij durfde niet vragen of Otto bekend, namen genoemd had. Zooiets was beleedigend. Nooit doorslaan, nooit en nooit bekennen, had Otto zijn makkers steeds geleerd, met praten help je jezelf niet, hang je alleen maar kameraden op en help je den vijand. Ga niet op hun beloften in, geloof niets, ook niet als je de indruk hebt dat zij de waarheid spreken, beken nooit, ook niet als je denkt dat zij alles weten. Otto was communist, een spijkerharde kerel, moedig als een tijger en slimmer dan tien moffen. En nu was hij toch gegrepen; maar aan het praten kreeg je zoo'n kerel niet.
| |
| |
Zij reden al een poosje, toen hij Otto's stem vlak bij zijn oor hoorde.
‘Hebben die boeven je plat gekregen?’
‘Mij niet. Jou?’
De lach van zijn makker kraakte in zijn oor.
‘Geen van ons, Louis. Tien of nog meer hebben ze te pakken, maar niemand heeft namen genoemd. De anderen behoeven niet bang te zijn.’
Hij betastte de ketting om Otto's polsen, vond een harde hand, die de zijne greep en krachtig omklemd hield, totdat de wagen vaart verminderde en met een schok stopte.
‘Hou je goed, jongen,’ zei Otto bij het afscheid, ‘het valt wel mee.’
Veertien dagen later, na een rechtszitting, die slechts een paar uur geduurd had, werd het doodvonnis over alle twaalf gevangenen uitgesproken. Jood Louis Bos werd ter dood veroordeeld wegens moord, brandstichting, het verboden bezit van wapenen, sabotage, samenzwering, opruiïng en begunstiging van den vijand. Zijn vermogen, drie gulden en tachtig cent, werd verbeurd verklaard. In afwachting der voltrekking van het vonnis werden de veroordeelden opgesloten in het Huis van Bewaring. Nu hun lot vast stond en het einde naderde, werden hun enkele gunsten toegestaan; zij zaten bij elkaar in twee cellen, mochten bezoek en brieven ontvangen en de magere gevangeniskost aanvullen met levensmiddelen, hun door vrienden gezonden. De Jood bleef verstoken van deze gunsten. Geen bezoek te mogen ontvangen beteekende niet veel voor iemand, wiens geheele familie was opgeruimd, maar het deed Louis verdriet dat hij niet bij zijn kameraden kon zijn. Een enkele maal, als een geschikte cipier dienst had, kreeg hij wel eens een boodschap van hen, lieten zij hem groeten en stuurden iets uit hun pakjes, een appel of een stuk kaas. Voor de rest was hij alleen, voelde hij zich verlaten en zoo eenzaam als een jonge kerel van nauwelijks twintig zijn kan, die in afzondering op zijn dood zit te wachten. De dagen, die 's morgens eindeloos schenen, vloegen niettemin om; wat hem nog aan tijd restte, slonk verbijsterend snel. Aan een invasie, de eenige kans op redding, geloofde hij niet. Zijn lot was bezegeld. Ofschoon hij de dood niet vreesde en eerder een vreemde, beklemmende nieuwsgierigheid ondervond als hij dacht aan hetgeen er gebeuren zou, als hij straks voor de geweerloopen zou staan, voelde hij zich soms, vooral 's avonds als het begon te schemeren, door een intens gevoel van melancholie overvallen, een verlangen om nog wat te leven, van welks nutteloosheid hij zich maar al te goed bewust was. Hij was nog zoo
| |
| |
jong, had vroeger, toen de mensch nog toekomst en het leven niet alle samenhang verloren had, zooveel verwachtingen gekoesterd. Thans wist hij, dat er voor hem niets meer te verwachten viel, dat hij het volledige bezit was van degenen die hem gingen vernietigen, dat hij nog alleen maar een keer als schietschijf dienst zou moeten doen en dat daarmee alles afgeloopen was. Desondanks kon hij niet verhinderen, dat oude verlangens terugkeerden en een ijdele hunkering, een verterende honger om nog wat te leven hem soms aangreep. Een paar maal, toen hij de kameraden in hun cel hoorde zingen, voelde hij zich weer met de anderen verbonden, wist hij zich één met de talloozen, die dezelfde strijd gestreden en door hetzelfde lot getroffen waren en neuriede mee, de eene keer blij en bevrijd van alle droefenis en de andere keer diep moedeloos en met tranen in zijn oogen.
Toen de nacht kwam, de laatste nacht, men hem mededeelde dat het de volgende ochtend vroeg zou gebeuren, hoorde hij de tijding rustig aan, vroeg alleen om papier en potlood om een brief te schrijven. Hij wilde van iemand afscheid nemen, niet weggaan zonder een laatste woord gezegd te hebben, een groet te hebben gezonden aan Peter en de anderen, die doorgingen. Maar zijn verzoek werd geweigerd door een geestigen wachtmeester, die lachend opmerkte, dat hij zoo maar naar de Jodenhemel moest vertrekken.
In de overvalwagen trof hij zijn kameraden, die hem hartelijk begroetten en hem hun geboeide handen toestaken. De Grünen verboden het niet, keken recht voor zich heen en lieten hen zelfs hun gang gaan, toen zij luidkeels zongen. Pas toen zij op de executieplaats waren aangekomen en de gereedstaande mitrailleurs zagen, werden zij stil.
|
|