| |
| |
| |
[XXXI]
Als de telefoon hem niet had gewekt, zou hij nog langer zijn blijven slapen. Tom draaide zich om, strekte zich behaaglijk in het groote warme bed uit en keek, zijn handen achter zijn hoofd gevouwen, in de kamer die vol zon stond, warm overvloedig licht, dat weerkaatste in spiegels, gloeide op het nikkel en porcelein van de waschtafel en dat een snoer van vonkjes legde op het ronde frame van de electrische klok, welker wijzers op elf uur stonden. Aan de schaduwkant in de voorkamer, achter de poort der geopende schuifdeuren, was het licht diffuus, zacht groen getint door het jonge, reeds volle gebladerte der boomen op de gracht. Hij moest vast geslapen hebben, had niets gehoord van Truus die, na alle verduisteringsgordijnen opgetrokken en zijn ontbijt klaar gezet te hebben, de deur uitgegaan was. Voor het eerst sedert vele dagen voelde hij zich weer frisch, van rust verzadigd, bespeurde hij niets meer van de beklemming, die hem lusteloos gemaakt en zijn energie gefnuikt had. Nu het onderzoek naar zijn afstamming in de doofpot gestopt en zijn vrees verdwenen was, nu hij weer ademen en zich bewegen kon, zonder de angst dat de Gestapo hem op de hielen zat, zag hij weer de zon schijnen en hoorde hij weer het tjilpen van de vogels in de boomen.
Hij bleef staan voor de ingang van de serre, waarvan de ramen wijd open stonden, keek naar de veranda's van de om de hoek in de zijstraat gelegen huizen, waarop kinderen speelden en pratende vrouwen stonden. Er werd gelachen, Duitsch gesproken, hij hoorde een radio die marschen uitschetterde, zag een jongen kerel in Wehrmachtsuniform, die over een balustrade gebogen met een dienstmeisje uit het benedenhuis flirtte. Moloch als Amor, lief tafereeltje, bijna menschelijk en ongevaarlijk, op het foudraal met de revolver na. Waarom zou hij niet glimlachen om dien levenslustigen jongen kerel, die even zijn heldenbestaan onderbrak, om stuntelig een vreedzame verovering te wagen? Buiten de massa en bevrijd van haar machtsroes, waren deze kerels niet gevaarlijker dan andere menschen, althans niet voor hen die niet het ongeluk hadden met een Davidsster geteekend te zijn. Straks, als zij hun uniform hadden afgelegd, zouden zij weer vreedzame burgers worden, brave huisvaders en sentimenteele minnaars, vriendelijke bloemetjeskweekers, gemoedelijke bier- | |
| |
tjesdrinkers. Maar hoe lang kon de bloedige vacantie van het Duitsche burgerdom nog duren? Misschien wordt er spoedig een eind aan gemaakt, dacht hij, toen hij het water klaterend in de waschbak liet stroomen, hopelijk komen ze nu gauw, de Engelschen en Amerikanen, uitgezocht weer voor een landing. Als zij komen, zullen nieuwe steden verwoest worden, gaat Amsterdam er misschien ook aan. Niet aanlokkelijk, dit vooruitzicht, maar minder beangstigend dan die Amors in uniform, die elk oogenblik hun revolver kunnen trekken, minder beklemmend ook dan de mogelijkheid dat dit bestaan, dat geen leven genoemd mag worden, nog jaren lang zou moeten voortduren. Er moet een eind aan komen, hoe en ten koste van welke offers dan ook.
Vandaag - de helft van de dag was toch al voorbij - ging hij niet meer naar de zaak, moest Hans, die een noodkreet door de telefoon gegeven had, omdat er een lastige ambtenaar op het kantoor zat, zich maar van andere hulp voorzien. In de Leidschestraat was het druk, daar werd nog gewinkeld door vrouwen, die van haar gewoonten geen afstand konden doen en die nu voor de armetierige etalages stonden, begeerig kijkend naar prullen, welke zij vroeger geen blik waard zouden hebben geacht. Een banketbakker presenteerde taartjes, stijfselklodders op droge koekjes, gemeen van kleur als het halve-centsche snoepgoed uit Tom's kinderjaren; de etalages van een groot magazijn, dat vroeger alleen maar dure buitenlandsche modesnufjes verkocht had, waren gevuld met grove, van planken en touw vervaardigde onbruikbare gebruiksvoorwerpen. Voor het venster van het officieele Italiaansche reisbureau, een zaak zonder clientèle, hingen de nieuwste foto's van de Duitsche propagandacentrale. In de dagbladen had hij reeds het plaatje gezien met de geretoucheerde verpleegster, die een kindje op haar arm hield, welks vingertjes waren verbrijzeld door een van de, door Engelsche vliegers uitgeworpen, ontplofbare vulpotlooden, waarvan eveneens een afbeelding in de krant had gestaan. Iedereen, de nationaal-socialisten uitgezonderd, had zijn schouders opgehaald voor deze, Goebbel's nieuwste reclametruc. Misschien zou geen enkele voorbijganger op deze overbekende foto's gelet hebben, als een magere man, die het potlood met een vergrootglas stond te bekijken, niet de aandacht getrokken had. Een tiental omstanders, nieuwsgierig gemaakt, wilde weten wat er voor bizonders aan het potlood te zien was.
‘Interessant genoeg, kijkt u zelf maar,’ zei de man. ‘Op dat potlood staat DRP, nog duidelijk te zien.’
Men lachte, vroeg het vergrootglas te leen, om de nieuwste stommiteit van de Duitschers goed te kunnen bekijken. Tom, die
| |
| |
achteraan stond, voelde een tikje op zijn arm, draaide zich om en zag Citroen achter zich staan.
‘Jij hier?’ vroeg hij verbaasd.
‘Waarom jij wel en ik niet? Je bent toch zeker nog geen eere-Ariër? Hoe gaat het?’
Zij liepen een stille gracht op, wandelden rustig in de zon, als vrije, tevreden menschen, alsof er niets veranderd was, er tusschen deze en hun vorige ontmoeting geen drie verschrikkelijke jaren voorbij gegaan waren.
‘Wij mogen hier nu zelfs niet meer zijn,’ zei Tom. ‘Op een en twintig Mei moesten de laatste Joden Amsterdam verlaten hebben.’
Citroen keek hem over zijn brilleglazen heen aan en knikte.
‘Doen alsof het je niet aangaat, beslist weigeren je als een opgejaagd beest te gedragen, een houding aannemen, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld is dat je leeft. Niet gemakkelijk, maar als je een beetje geluk hebt, scharrel je er wel doorheen.’
De leeraar, dien hij sedert de laatste bijeenkomst van het bestuur van de Liga niet meer gezien had, was nog magerder geworden en had een snorretje laten staan, maar was overigens weinig veranderd. Hij miste echter het nerveus-beweeglijke, maakte niet meer de puntige plastische gebaartjes, die vroeger zoo karakteristiek voor hem waren. Citroen, die onopvallend zijn gang ging en zich niet wilde verraden, had een houding van bezadigdheid aangenomen, zijn beweeglijkheid, die den Jood verraden kon, onderdrukt. Hoeveel wilskracht deze voortdurende waakzaamheid moest kosten, hoeveel energie noodig was voor dit zelfbedwang, voor deze wezenssplitsing, waarbij de eene helft der persoonlijkheid de andere onafgebroken controleeren moest, bemerkte Tom als Citroen een enkele maal een gebaar, dat hem als het ware ontglipt was, afbrak en zijn handen in zijn zak stak.
‘Bepaald gevaar kunnen alleen mijn leerlingen en collega's opleveren,’ zei hij, ‘daarom kom ik het liefst alleen tijdens de lesuren op straat en blijf uit de buurt van de school.’
Dit was dus hetgeen de kleine Citroen, die geen opgejaagd beest wilde zijn, onder gewoon leven verstond.
In het Vondelpark - toegang voor Joden verboden - gingen zij op een bank zitten en vertelde Citroen wat hij in de laatste maanden gedaan had. Sedert zijn vrouw een half jaar geleden was weggehaald, woonde hij op een kamertje bij een machinist van de spoorwegen. ‘Niets meer van haar gehoord, natuurlijk niet,’ zei hij met zijn schoenzool het grint wegstrijkend. ‘Naar Polen heet het, omdat dit woord minder afschrikwekkend klinkt
| |
| |
dan slachtplaats of kerkhof. We weten niets met zekerheid, omdat wij, zoodra de menschen het land verlaten hebben, niets meer van hen hooren en zij aan de andere kant van de grens in het niet schijnen te verdwijnen, maar wij moeten ons voorbereid houden op het allerergste. Arbeiders, die nu in Duitschland zitten, gelukt het te vluchten als zij dit beslist willen, zelfs uit de concentratiekampen ontkomt nog wel eens iemand, maar van al die duizenden Joden is er niet een teruggekeerd. Het begint er naar uit te zien, dat het Hitler gelukken zal althans dit deel van zijn program, de liquidatie der Europeesche Joden, uit te voeren.’
Citroen zweeg, bleef naar de grond kijken en schoof de steentjes met zijn voet op een hoopje. Tom gaf geen antwoord, voelde geen behoefte iets te zeggen over dit onderwerp, waarover men niet van gedachten wisselen, doch alleen maar eindeloos praten en vragen stellen kon, zonder antwoord te krijgen. Op de rijweg, tegenover hen, speelden kinderen en een klein kereltje, zijn bewegingen nog niet voldoende meester, gooide een bal, die voor Citroen's voeten terecht kwam.
‘Je begrijpt soms van jezelf niet, hoe je zoo dwaas kunt zijn nog hoop te koesteren. Die kinderen daar,’ wees hij, ‘die spelen, beseffen gelukkig nog niets. Maar neem nu eens de Joodsche kinderen. Mijn gastheer, die het van een anderen machinist heeft, vertelde mij, dat vannacht zestienhonderd kinderen in beestenwagens uit Vught zijn weggehaald. De oudsten waren vijftien jaar, het jongste wicht was een maand. Denk je zooiets eens in, zestienhonderd van die stumpers, weggesleurd van hun ouders, zonder hulp en zonder verzorging in beestenwagens naar die afgrond, aan de andere kant van de grens. Er waren diphterieen roodvonk-patiëntjes bij, zoo maar bij de anderen, in dezelfde wagens. Hitler houdt woord.’
Hij bleef naar de spelende kinderen kijken en trommelde met zijn magere vingers op zijn knie.
‘Het is verschrikkelijk, Tom, maar het ergste van alles is onze innerlijke ontreddering. Wil je wel gelooven, dat het niet veel scheelt of ik haat de kindertjes die daar spelen, omdat zij bevoorrecht zijn en zoo maar leven mogen? Zoo ver is het al met ons gekomen.’
‘Dergelijke oogenblikken heeft iedereen, maar het gaat wel weer voorbij.’
‘Het gaat voorbij en het komt terug, steeds sterker, totdat eindelijk het beest in je het wint. Er zijn dingen die je niet vergeten kunt, die zich in je ophoopen en je langzaam vergiftigen.
| |
| |
Ik geloof niet dat er nog één Jood te vinden is die dit meegemaakt heeft en die nog in den mensch gelooft.’
‘Geloof is een beetje vaag, te religieus. Er zijn er nog wel die vertrouwen dat het op den duur in orde zal komen, dat de mensch gedwongen zal worden in te zien, dat hij een redelijk wezen is en niet voortdurend op een abattoir kan leven.’
‘Hij zal zijn abattoir niet verlaten, voordat de laatste Jood geslacht is.’
‘Dat zou, hoe vreeselijk ook voor de Joden, een gemakkelijke oplossing zijn, doch het Jodenvraagstuk is maar een van de vele en nog niet eens een van de belangrijkste problemen, die uit de weg moeten worden geruimd om deze wereld bewoonbaar te maken.’
‘Ben ik met je eens,’ viel Citroen hem in de rede, ‘ik heb mij, ondanks alles, nog niet zoo vastgebeten in het Jodenprobleem, dat ik het niet meer kan loslaten en geen aandacht meer zou hebben voor de andere vraagstukken, die om een oplossing schreeuwen. Het treurige is, dat wij al een paar duizend jaar aan het oplossen zijn, zonder iets te hebben bereikt. Integendeel: naarmate de mensch meer kennis krijgt en technisch knapper wordt, maakt hij het leven ellendiger. Wij vinden betere theorieën, verbeteren de wereld op papier, aan de schrijftafel en in vergaderzalen, maar onderwijl geraken wij steeds meer uit de koers en wordt het moeilijker een brug te slaan die theorie met werkelijkheid moet verbinden. Neem eens een enkel voorbeeld: het vliegtuig. Eeuwen lang hebben de menschen getracht het luchtruim te beheerschen en toen dit eindelijk gelukt was en het snelle vliegtuig onze antipoden even dichtbij gebracht had als onze naaste buren, begonnen de lofzangen op de vliegmachine die de volken nader tot elkaar zou brengen, de groote vredestichter, die de heele aardbevolking in een groote familie zou vereenigen. En welke rol speelt nu die vredesapostel? Heele steden worden tot puin gebombardeerd, phosphor op weerloozen, vernietiging van ongekende omvang, massamoord zonder voorbeeld in de geschiedenis.
Neen neen, laat mij nu eens even uitspreken. Ik weet wat je zeggen wilt: dat dit een voorbijgaand verschijnsel is, een tijdelijke terugval, maar dat, ondanks alles, de vooruitgang niet stil staat en dat het wegvallen der afstanden uiteindelijk toch tot toenadering en beter begrip zal moeten leiden. Maar dat weiger ik aan te nemen, deze opvatting erken ik niet als juist, omdat de geschiedenis herhaaldelijk bewezen heeft, dat nabuurschap en wederzijdsch contact zeker niet tot beter begrip en meer verdraagzaamheid behoeven te leiden. Zelfs in de kleinste en hechtst
| |
| |
met elkander verbonden levende gemeenschap, de familie, zijn de menschen elkaars vijanden en van onze allernaaste buren ondervinden wij de meeste ellende. De oorzaken hiervan liggen dieper of ergens anders dan wij in ons stumperig verlangen om van dit abattoir een lusthof te maken, graag zouden willen aannemen. Waarschijnlijk willen wij eigenlijk die betere wereld niet, misschien moeten wij toch onze mooie theorieën prijsgeven en tot de vernederende erkenning komen, dat wij nog niets meer dan technisch goed toegeruste barbaren zijn. Laat ieder van ons zichzelf tot voorbeeld nemen en zich eerlijk afvragen of hij het, ondanks zijn beter inzicht en de stellige zekerheid dat het walglijke smeerlapperij is, toch niet toejuicht of goedkeurt, als 's nachts de bommenwerpers hier overheen gaan op weg naar Duitsche steden, die de volgende morgen in asch zullen liggen. Waar blijft de Nederlander, ja waar blijft de Jood, die hiertegen zijn stem verheft?’
‘Je verlangt het onmogelijke. Wij leven niet in een wereld van martelaren of van engelen, maar van gewone geplaagde menschen, slachtoffers, die snakken naar uitkomst en die in deze bombardementen, hoe afschuwelijk ook, een middel tot hun bevrijding zien.’
‘Weet ik, ook dat ik het onmogelijke verlang. Maar als dit onmogelijk is, hetgeen ik erken, als wij onszelf niet kunnen verloochenen en offers brengen, dan blijft onze strijd voor een betere wereld een jammerlijke klucht, dan zullen wij nooit iets bereiken, dan blijven wij barbaren, hypocritische wildemannen, die met de bijbel of het communistisch manifest in onze eene hand naastenliefde en een betere orde prediken en in de andere hand de revolver gereed houden.’
‘Maar wat dan? Zou je de nazi's door tractaatjes of radiotoespraken tot redelijkheid willen brengen, hen door zedelijke overreding er toe willen bewegen hun revolvers neer te leggen en hun machtspositie prijs te geven?’
‘Ik weet het niet, zoomin als jij of iemand anders. Ik weet slechts dat phosphor en brisantbommen alleen maar een oplossing forceeren, maar ons niet verder brengen. Ons groote conflict is, dat wij hetgeen wij innerlijk verwerpen moeten aanvaarden, een tweeslachtigheid die ons machteloos maakt en ons tot nutteloosheid veroordeelt. Wij behooren tot een verloren generatie. Wij, die eens dachten het beter te kunnen dan degenen die voor ons hebben geleefd, vormen de laatste schakel in de waardelooze keten van geslachten. De volgende zal wel weer wat beter zijn. Maar wat helpt het?’
Citroen schudde het hoofd en stond op.
| |
| |
‘En het ontroerende is, dat wij het, zooals zoo nu en dan blijkt, niet eens zoo slecht met elkaar schijnen te meenen,’ zei hij. ‘Weet je dat alle kerken hebben geprotesteerd bij Seyss Inquart tegen de aangekondigde sterilisatie van met Christenen getrouwde Joden? Sympathiek, echt humaan, maar nutteloos. Zoo'n protest werkt niets uit, als achter de laatste zin niet de loop van een kanon als uitroepteeken staat. Val jij ook niet onder degenen, die op deze manier verminkt moeten worden?’
‘Ik ontkom nog juist aan het mes van den vilder. Heb mij destijds als half-jood opgegeven. Aardige uitvinding anders van deze cultuurzuiveraars. Misschien toch nog zoo gek niet van die Engelschen en Amerikanen om de Heimat, de kraamkamer van deze Nieuwe Orde, met de grond gelijk te maken.’
‘Misschien niet.’
‘Wij kunnen ons geen oordeel aanmatigen, nog niet, zitten er te veel midden in en wij zijn te oud, te zwaar geknauwd, hebben te veel meegemaakt. Zelfs met ons vertrouwen brengen wij de menschheid geen stap verder. Wellicht kunnen anderen het doen, jonge kerels die nog verwachtingen hebben of fanatici zooals Lewin, die alle Joden naar Palestina willen sturen. Je moet niet denken, maar gelooven, zonder geloof ben je overtollig geworden in deze kapot geslagen wereld, die op mannen van de daad, op puinruimers en bouwers wacht.’
Truus was er nog niet, was blijkbaar gedurende zijn afwezigheid ook niet thuis geweest, daar de ontbijttafel zich nog in de toestand bevond, waarin hij haar had achtergelaten. Een bezoek aan de keuken gaf hem de zekerheid, dat zij geen boodschappen gedaan en zelfs niet voor het middagmaal gezorgd had. Als er maar niets verkeerds gebeurd was. Onrustig dwaalde hij door het groote huis, probeerde tevergeefs te lezen, ging toen voor de zooveelste maal op onderzoek naar een plaatsje om zijn radio te verbergen en schakelde tenslotte het toestel maar in. De Engelschen hadden geen nieuws, de oorlog kwakkelde weer en de luisteraars moesten zich tevreden stellen met verhalen over de toegenomen productie van tanks en vliegmachines. Hij schakelde over op Keulen en hoorde nog het laatste gedeelte van de nieuwsuitzending, een uitvoerig verslag van een bioscoopbrand te Parijs, waar dappere Duitsche soldaten tien kinderen uit de vlammen hadden gered. De Fransche bladen vloeiden over van lof voor de redders, die de kinderen van den vijand met doodsverachting uit het vuur hadden gehaald. Niet onmogelijk, dat deze redding op hetzelfde oogenblik had plaats gevonden, waarop wapenbroeders van de redders zestien honderd van hun ouders
| |
| |
weggerukte kinderen in veewagens gestopt en naar het kerkhof gezonden hadden.
Hij had juist de telefoon opgenomen om naar haar te informeeren, toen hij de straatdeur dicht hoorde vallen en Truus thuis kwam. Zoodra zij binnen kwam zag hij, dat er iets niet in orde moest zijn.
‘Jacques,’ bracht zij met gesmoorde stem uit. ‘Ontkomt er dan niemand?’
Zij moest even tot kalmte komen, voordat zij verder kon gaan. Tom wachtte en drong niet aan; ofschoon ontsteld door haar mededeeling, was hij niet nieuwsgierig naar bizonderheden. Al die verhalen van arrestaties kwamen op hetzelfde neer, de herhaling werkte vermoeiend en afstompend, de menschenjacht was een dagelijksch, bijna normaal gebeuren geworden, waaraan men weliswaar waarschijnlijk nimmer zou wennen, maar dat toch geen diepe indruk meer maakte. Men deed al het mogelijke, totdat, altijd onverwacht, de slag kwam en er niets anders meer te doen viel dan te aanvaarden en te berusten. De terreur was als een afschuwelijke stank, die eerst walging veroorzaakt, maar waarvoor het reukorgaan na eenige tijd ongevoelig wordt en die dan alleen nog maar door bewust ruiken kan worden waargenomen.
‘Jacques ook,’ zei hij dof, maar het drong niet tot hem door, dat zooeven een vriend gestorven was.
Berger, vertelde Truus, gezwicht voor Rebecca's aandringen, was naar hun woning terug gegaan, om nog een paar kleedingstukken voor de kinderen te halen. Bij het verlaten van het huis was hij aangehouden door rechercheurs van de Sicherheitsdienst en overgebracht naar de Euterpestraat. Daar had men hem mishandeld om uit hem te krijgen waar zijn familie zat en waar zijn bezittingen verborgen waren. Hij zat nu in de schouwburg en zou met het eerstvolgende transport wel meegaan naar Westerbork. Zij was de heele dag met het geval bezig geweest, eerst om te weten te komen waar Jacques zat, daarna om na te gaan of er iets voor hem gedaan kon worden. Op de Expositur had zij gesproken met menschen van de Raad der Joden en zij had het zelfs gewaagd bij de Duitschers, die alleen maar gevraagd hadden waarmee zij zich eigenlijk bemoeide. Jodenzaken gingen Ariërs niet aan.
‘En toch moet er iets gebeuren,’ besloot zij. ‘Wij kunnen hem niet aan zijn lot overlaten.’
Gemakkelijk gezegd. Wat kón er gedaan worden? Al die verhalen van omkooperij, geknoei waarmee je meestal alleen maar je geld kwijtraakte.
‘Misschien,’ zei hij na lang nagedacht te hebben, ‘is er een
| |
| |
klein kansje. Voor twintig duizend gulden, een kilo goud of twee karaat diamant, schijnt het mogelijk te zijn iemand op Westerbork te houden, te voorkomen dat hij doorgezonden wordt naar Polen. Zeker weet ik het niet, maar het komt mij niet onwaarschijnlijk voor. Na eerst de Joden geplunderd te hebben, probeert men op deze manier nog het een en ander van hun Christen relaties los te krijgen. Overigens ben ik er bang voor, dat de menschen voor wie dat losgeld betaald wordt, na eenige tijd toch worden doorgestuurd. Maar ja, als het gelukt, uitstel is ook iets...’
‘Het is geen oplossing.’
‘Niet meer dan een kans, een heel dure, maar een kans. Het is mogelijk uit Westerbork te ontvluchten, dat is al een paar keer gebeurd. Er zijn Duitsche Joden in en buiten het kamp, die meer hiervan weten en behulpzaam kunnen zijn. Wat dat kost, weet ik niet. Misschien valt er met geld bij de S.S. ook nog iets te doen, Lex schijnt een kanaaltje daarheen te kennen. Wij zullen zien.’
De Jong wist inderdaad een gaatje. Van Tuin, de meest Germaansche van de vier Purax-directeuren, zuiver Arisch en met een smetteloos politiek verleden, de aangewezen man dus voor dit werkje, was dadelijk bereid met de Duitschers contact te zoeken en zoo noodig als onderhandelaar op te treden. Zijn brutaliteit en het besef zijner bloedverbondenheid, verleenden hem de durf en volharding, waarzonder het onmogelijk geweest zou zijn zich vlug een doortocht te banen langs aanmatigende portiers en snibbige secretarissen en door te dringen tot een van de hoogere S.S.-functionarissen. De eerste stormloop bracht hem tot voor een monumentaal mahoniehouten schrijfbureau, waarachter een geuniformeerde zat met voldoende borduurwerk op zijn kraag om Ger redelijke aanleiding te geven tot het vermoeden, dat hij hier een man tegenover zich had met genoeg autoriteit om zich zelfstandig te laten omkoopen. Het kantoorvertrek, een vroeger schoollokaal, was ingericht met kostbare meubelen, Chineesche tapijten en eenige schilderijen van oude meesters en getuigde van meer smaak en zin voor schoonheid dan een half dozijn van deze met gouddraad bestikte scherpschutters zou hebben kunnen opbrengen. Een heerenkamer van een Jood: Germania pronkte met Juda's veeren.
Van Tuin legde uit waarvoor hij gekomen was en de borduurlap luisterde welwillend, totdat hij begreep dat het om een Jood ging. Zijn hand bewoog zich in de richting van de schelknop en het onderhoud dreigde een onverwacht en voortijdig einde te zullen nemen. Aan Jodenzaken viel niet te tornen, dat had meneer,
| |
| |
na eenige jaren bezetting, nu eindelijk wel mogen weten. Meneer verzekerde dat hij het wist en dat hij niet gekomen was om een Jood, maar om zichzelf van dienst te zijn. De zaak zat namelijk zoo, dat de gevangen genomen Jood arts en adviseur van de pharmaceutische afdeeling van zijn fabriek was. Hij kende eenige belangrijke recepten, welke niet geregistreerd waren en zijn plotseling vertrek beteekende voor de zaak niet minder dan een ramp. Ook dit had meneer kunnen voorkomen, door zich tijdig van een andere kracht te voorzien. Het was te gek, bijna een beleediging aan het Nordische ras, om te veronderstellen, dat een Jood onmisbaar zou zijn. Integendeel, beijverde Ger zich te zeggen, maar juist deze eene Jood had hij toevallig nog een week of wat noodig om zijn opvolger, die reeds aangesteld was, in te werken. Nu had hij gehoord dat het in bizondere gevallen mogelijk was om gevangen genomen Joden tegen een flinke borgstelling... Genoeg, viel de officier hem met een afwerend gebaar in de rede, meneer bleek de Joden slecht te kennen. Aangenomen dat je zoo'n man tijdelijk in vrijheid stelde, dacht je dan dat hij later rekening zou houden met zijn borg en zich eigener beweging weer zou aanmelden? Geen van drieën zijn wij zoo gek dat te veronderstellen, dacht Ger, jij niet, de Jood niet en ik niet. Geen borgstelling dus. Meneer moest maar eens laten hooren wat het hem waard was, als hij voorloopig weer over zijn Jood kon beschikken. Ger bood om te beginnen vijf mille. De officier stond op en glimlachte. Zoo eenvoudig was het niet: tien mille en als meneer dan kon aantoonen dat hij den Jood beslist noodig had en borg voor hem bleef, zou hij zien wat hij kon doen. Jacques' naam werd genoteerd en van Tuin kreeg een briefje met de naam van den officier en het nummer van diens telefoontoestel. Bij het weggaan kon hij het niet nalaten een opmerking over de inrichting van het vertrek te maken, te zeggen, dat het den Joden althans niet aan smaak ontbrak. Of meneer zich thuis voelde tusschen dat Joodsche meubilair? Quatsch! De Joden waren weg en die meubelen waren Arisch.
Bij de maaltijd deed hij Corrie en Carla het verhaal van zijn wedervaren en zei, dat hij verwachtte Berger binnen een paar dagen vrij te krijgen.
‘Het is gemakkelijk verdiend,’ zei hij, ‘en die kerels zijn er toch van overtuigd, dat Berger hun later weer in handen vallen zal.’
‘Zou er zooiets niet voor Louis Bos gedaan kunnen worden?’ vroeg Carla. De vorige avond had Peter haar verteld, dat zijn vriend gevangen genomen was.
‘Louis ook?’ vroeg Ger ontsteld.
| |
| |
Carla vertelde hem wat zij van de zaak wist.
‘Het staat er heel ernstig met hem voor. Peter is er kapot van en piekert aldoor over een mogelijkheid om hem uit de gevangenis te halen. Louis gaat er aan, vast en zeker. Toen ze hem kwamen halen, heeft hij ook nog een politieagent doodgeschoten.’
‘Die is niet te helpen, Carla, nog met geen tonnen. Een Jood, die zooiets op zijn kerfstok heeft... Die jongen is verloren.’
Zij moest denken aan die avond in de lente, toen zij samen op een bank aan de Amstel gezeten hadden en Louis haar verteld had van zijn plannen, van hetgeen hij doen wilde om den vijand te bestrijden. Lang had de strijd, die hij nu verloren had, niet geduurd.
‘Arme Louis,’ zei ze zacht, ‘hij is nog zoo jong.’
|
|