| |
| |
| |
[XXX]
In het oorlogsgebeuren was het als een schuimspatje in de groote maalstroom, niet meer dan een atoom, een onzichtbaar splintertje van een der ontelbare scherven, welke ieder uur bij scheepsladingen vielen. Voor de eindbeslissing van de oorlog legde een enkele buiten gevecht gestelde soldaat wellicht meer gewicht in de schaal dan dit voorval, dat zich 's nachts, toen de bevolking van biefstuk en nieuwe schoenen lag te droomen, had afgespeeld. Er waren andere dingen die de aandacht vroegen. Daar was Noord-Afrika, waar de Duitschers en Italianen uit Egypte en Cyrenaïca waren verdreven en thans in Tunis de nederlaag tegemoet gingen. De Russen, na de herovering van Stalingrad, stonden nu honderden kilometers verder naar het Westen en hergroepeerden hun millioenenlegers voor een nieuw offensief. De geallieerde luchtmacht werd bij de dag sterker, de bommenregen op Duitsche steden heviger. Er vond nog veel meer plaats op militair en politiek gebied en de minst belangrijke van deze gebeurtenissen was voor het verloop van de oorlog toch altijd nog van meer beteekenis dan het brandje, dat die nacht een deel van het Amsterdamsche Bevolkingsregister had verwoest. Op de Amsterdammers, lijdelijke toeschouwers, die maar zelden met het krijgsgeweld in nauwe aanraking kwamen, maakte dit voorval echter meer indruk dan de verwoesting van een Duitsche stad of de torpedeering van een aantal schepen. Wat er precies aan waardevolle documenten verloren gegaan was, wist men niet en waarschijnlijk zou men dat ook nimmer te weten komen, omdat de Duitscher het geheim hield, maar het scheen wel vast te staan, dat de vlammen een groot gedeelte van de kartotheek en registers hadden verteerd. De gevolgen van dit verlies waren nog niet te overzien, doch contrôle op de tewerkstelling en deportatie zou in ieder geval voorloopig wel niet meer mogelijk zijn. De moffen moesten nu maar trachten wijs te worden uit hetgeen aan gegevens overgebleven was na het blusschen van deze brand, die, naar men wist te vertellen, door als politieagent verkleede mannen gesticht was, zij moesten maar uitzoeken wat nog bruikbaar was van de verkoolde, verschroeide en natgespoten kaarten, zien hoever zij kwamen met de verificatie der verraderlijke persoonsbewijzen, trachten vast te stellen wie Jood en wie Christen was,
| |
| |
probeeren aan gegevens voor nieuwe lichtingen van arbeidskrachten te komen. Amsterdam gnuifde en herademde.
Kort na de brand hoorde Peter, dat Louis een der brandstichters moest zijn en een dag nadat de Duitsche politie een belooning voor het aanwijzen van de daders had uitgeloofd, vernam hij van een kant waarvan hij zooiets nooit zou hebben verwacht, bizondenheden over de manier waarop men te werk gegaan was. Als hij zelf meegedaan had, zou hij niet tevredener geweest kunnen zijn dan hij nu was met het knappe nuttige werk, waaraan zijn vriend had deelgenomen, maar het verontrustte hem, dat de halve stad meer van dit zaakje scheen te weten dan de verraders zoekende Gestapo en herhaaldelijk ergerde hij zich aan de stommelingen, die, voor anderer rekening een goede beurt makend, namen van daders en medeplichtigen noemden. Dit moest verkeerd gaan. Bezorgd om het lot van zijn vriend, zocht hij naar een weg om hem te waarschuwen, te vertellen dat men zijn naam in verband met de brand genoemd had. Zijn bezorgdheid week slechts gedeeltelijk, toen Carla hem een bij haar bezorgd briefje bracht, waarin Louis hem mededeelde, dat hij voorloopig niets zou kunnen doen, omdat zijn slechte gezondheid hem noodzaakte voor een poosje naar buiten te gaan. Spoedig daarop vroegen andere gebeurtenissen zijn aandacht en vergat hij Louis.
Een besluit van de Duitschers, waarbij allen leden van de vroegere Nederlandsche weermacht werd bevolen zich aan te melden om zich krijgsgevangen te geven, was de oorzaak van een beroering, zoo hevig en algemeen, als deze zich sedert de eerste oorlogsdagen niet meer had voorgedaan. Zooals steeds, als zij zulks voor de verwezenlijking van politieke of militaire oogmerken noodig achtten, motiveerden de nazi's ook deze maatregel met drogredenen, die hun werkelijke bedoeling moesten verbergen. Wie generaal Christiansen's kennisgeving aandachtig las, kon niet anders dan sympathie gevoelen voor dezen ijzervreter, die blijkbaar met bloedend hart genoodzaakt was deze harde maatregel te treffen, omdat de Nederlandsche soldaten, grootmoedig door den Führer in vrijheid gelaten, het in hen gestelde vertrouwen hadden beschaamd en van hun vrijheid misbruik hadden gemaakt, door tegen Duitschland te stoken en aan ondergrondsche acties tegen hun weldoeners deel te nemen. De vijand van gisteren, die de vriend van vandaag had moeten worden, had het trouwe Germanenhart voor de zooveelste maal teleurgesteld en bleek, zooals de Gestapo-officier Rauter het gezegd had, liever te heulen met onrust stokende en terreuracties ontketenende misdadigers, dan de Germaansche broederhand te grijpen.
| |
| |
Heel Nederland, dat vier honderd duizend van zijn zonen voor de krijgsdienst had geleverd, werd door deze maatregel getroffen, in iedere familie was minstens wel één man, die de zijnen zou moeten verlaten om zich in krijgsgevangenschap en in de macht van den overweldiger te begeven. Een boodschap om te komen, zooals je turf of aardappelen bestelt, zei het volk, levering aan huis en op tijd, zooals de klant het verlangt. De moffen willen alle weerbare mannen hier weghalen, het land weerloos maken, zoodat zij de vrije hand hebben bij een inval van de geallieerden.
De eerste, voorloopige, aankondiging werd reeds dadelijk gevolgd door het gerucht, dat er een algemeene werkstaking zou uitbreken, als de zaak werd doorgezet. Er ontstond een wilde vraag naar valsche persoonsbewijzen, een dringende behoefte aan schuilplaatsen. De bedrijven gaan plat, zei men in fabrieken en werkplaatsen, de voedselvoorziening wordt stop gezet, werd op het platteland verteld, geen liter melk meer naar de fabrieken, het land blijft onbewerkt, de schippers varen niet meer, het transportwezen wordt lam gelegd. Men zou thans toonen wie men was, den brutalen Pruis laten zien, dat er grenzen waren aan zijn macht. In de groote steden en vooral in Amsterdam was de stemming minder vast besloten dan in de provincie, men herinnerde zich daar nog te duidelijk de ellendige gevolgen van de staking in 1941.
Paschen werd gevierd in een stemming van gespannen, koortsachtig wachten. Waar bleven de oproepingen? Durfde de mof niet, aarzelde hij omdat hij wist wat er broeide, had hij zijn voornemen laten varen? Maar de Duitscher, zich van zijn macht bewust, volbracht wat hij zich had voorgenomen. Na een bezetting van drie jaar onderschatten de Nederlanders nog altijd hun doodsvijand.
De eerste oproep verscheen en werd onmiddellijk gevolgd door een reeks van groote en kleine stakingen. Van Maastricht tot Delfzijl werden bedrijven stil gelegd, in het Zuiden rustten houweel en moker van den mijnwerker, in het Noorden stortten de boeren de kostelijke melk van hun koeien in de slooten, graanschuren en hooimijten gingen in vlammen op, fabrieken, die voor de oorlogvoering van belang waren, staakten de productie. De volgende dag, de eerste Mei, door de nazi's aangekondigd als ‘dag van eerherstel van de arbeid’, werd het standrecht afgekondigd. De pioniers van het nieuwe socialisme, Himmler's groene politieagenten, laadden machinegeweren en handgranaten op auto's en trokken het land in, om de arbeidseer te herstellen.
Ofschoon de kans op een algemeene werkstaking niet groot scheen, nu het personeel van de spoorwegen het werk niet had
| |
| |
neergelegd en zelfs de arbeiders in de hoofdstad het voorbeeld der stakers in de provincie niet hadden gevolgd, deden ondergrondsche werkers en illegale organisaties alles om het conflict zooveel mogelijk uit te breiden. Pamfletten, waarin tot staking werd aangezet, werden verspreid en in weerwil der verscherpte maatregelen gelukte het zelfs hier en daar een biljet aan te plakken of haastig het woord staakt in groote krijtletters op een muur te schrijven. De toestand was verward, men kreeg oncontroleerbare berichten over groote stakingen in Twenthe, over massaal verzet van de boeren in Friesland, werd verontrust door geruchten over executies op het platteland waar de geheele mannelijke bevolking van dorpen zou zijn afgeslacht. Nog duidelijker dan bij de eerste staking deed zich het gemis aan centrale leiding voelen en nog vlugger dan de eerste maal leidde de door het ontbreken van betrouwbare inlichtingen ontstane onzekerheid tot ineenstorting van de actie. Slechts één tijding, van welker juistheid men verzekerd kon zijn, bereikte het volk na drie dagen, toen het verzet reeds gebroken en de beweging verloopen was: de doodenlijst van het Polizeistandgericht, waarop de namen van een dertigtal gefusilleerden voorkwamen.
Voor het Duitsche politieapparaat was het neerslaan van de stakingen slechts een kleinigheid geweest, een karweitje dat in de uitvoering van andere bizondere politiemaatregelen zelfs geen vertraging gebracht had. De zuivering der provincies van Joodsche elementen was ononderbroken doorgegaan en de laatste Joden waren thans afgevloeid naar de Amsterdamsche vergaarbak, zoodat, buiten de hoofdstad, officieel geen Joden zich meer in het land ophielden. Ook de uitvoering der maatregelen tegen de studenten, die geweigerd hadden een verklaring te onderteekenen, waarin zij beloofden gehoorzaam en loyaal te zullen zijn, had geen hinder van de stakingen ondervonden. Wie niet geteekend had, moest zich thans bij de Gestapo aanmelden. De weg daarheen bleek echter moeilijk te zijn. Het meerendeel der ongehoorzamen geraakte onderweg zoek, om niet meer te voorschijn te komen. Het aantal Nederlanders, dat zich voor de Duitschers verborgen hield, werd op dit tijdstip op meer dan twee honderd duizend getaxeerd. Al deze menschen hadden levensmiddelen noodig, voor het grootste deel moest voor valsche identiteitsbewijzen worden gezorgd, velen bezaten geen cent en kwamen ten laste van hun gastheeren of moesten geholpen worden door organisaties, die onder de moeilijkste omstandigheden haar taak moesten vervullen. Het leger van medewerkers was echter groot, de solidariteit voorbeeldig, verschil in levensbeschouwing of politieke overtuiging vormde slechts zelden een hindernis, die samenwerking of hulp- | |
| |
verleening onmogelijk maakte, de communist hielp den Katholiek, de oranjeklant werkte samen met den anti-royalistischen revolutionnair, elk distributiekantoor had ambtenaren, die bereid waren hun vrijheid op het spel te zetten door levensmiddelenkaarten aan onderduikers te verstrekken, elk bevolkingsregister employé's, die behulpzaam waren met het knoeien met persoonsbewijzen. Op stamkaarten van gedeporteerde Joden, die waarschijnlijk al lang in een massagraf lagen, werden levensmiddelenbonnen verstrekt, Joodsche kinderen kregen nieuwe ouders, kinderloos gebleven echtelieden werden onverwacht vader en moeder, er werden geboorteaangiften geboekt van menschen, die tientallen jaren geleden reeds het levenslicht hadden aanschouwd, men verhuisde zonder van zijn plaats te komen, werd begraven zonder er nadeelige gevolgen van te ondervinden, dooden stonden op en wandelden door de straten, met in hun zak een verklaring, dat zij niet in Duitschland behoefden te werken, een leger van administratieve schepselen trok door de bevolkingsregisters van het land, fantomen die nergens verblijf hielden woonden op papier in plaatsen van welker bestaan zij zelfs nooit gehoord hadden. Overal werd geknoeid, werden kaarten verwijderd of binnengesmokkeld, in het kleinste gehucht werd gekrabd, geradeerd, doorgehaald, bijgewerkt, hulpschrijvertjes moffelden documenten weg, stalen stempels en formulieren, hooge politieambtenaren vervalschten, overplakten portretjes en bootsten handteekeningen na. Er ontstond een chaos, een wirwar van mystificaties, verschrijvingen, van fouten, verdwenen gegevens en gefingeerde opgaven, een nevel van vervalsching en bedrog, waarachter de duizenden ont- en onderduikers zich zoo goed en kwaad als het ging trachtten te verbergen.
Sedert Truus illegaal werk deed en zich belast had met het helpen van onderduikers, was zij vaak heele dagen van huis. Het werk was tijdroovend, alles moest langs sluipwegen gebeuren, herhaaldelijk mislukte iets, werd een ambtenaar of tusschenpersoon die een zaak in behandeling had gevangen genomen of was genoodzaakt zelf van het tooneel te verdwijnen en moest alles opnieuw begonnen worden. Zij had zich ook over Tom's gasten ontfermd, zorgde voor hun kaarten en deed de boodschappen die voor Ada te riskant waren. Truus haastte zich op haar fiets van de eene hoek van de stad naar de andere, vaak om boodschappen te doen, welke haar overbodig voorkwamen, maar die zij niet wilde weigeren, om de opgeslotenen, die van de wereld afgezonderd waren en er geen begrip van hadden hoeveel tijd en moeite alles kostte, niet teleur te stellen. Tante Clara, wier verzegelde woning wachtte op de onvermijdelijke ontruiming,
| |
| |
stuurde haar iedere week naar West om huur te betalen en te controleeren of haar meubels er nog stonden. Dat dit betalen van huur, voor een woning waarin zij nooit terug zou keeren, niet alleen doelloos, maar bovendien gevaarlijk was, omdat men maar moest afwachten of die opzichter, als hij door de Sicherheitsdienst aan de tand zou worden gevoeld niets zeggen zou, wilde zij niet inzien. Ook mevrouw Agsteribbe verzon allerlei boodschappen, minder omdat deze noodzakelijk waren, dan om eenig contact met de buitenwereld te onderhouden. Truus, medelijdend en toeschietelijk, deed zooveel mogelijk wat haar werd verzocht. Zij was blij er op deze en andere manieren aan mede te kunnen werken, dat de labiele stemming in het asyl niet al te vaak beneden de kritieke lijn zonk. Herhaaldelijk was zij reeds als vredestichtster opgetreden, had zij, tactvol laveerend en met begrip voor de bizondere gevoeligheid dezer uit hun evenwicht geslagen menschen, die hun leed op elkander zochten te wreken en hun ongebruikte energie aanwendden om elkaar het leven zuur te maken, getracht ruzies bij te leggen. Tante Clara, de oudste van het gezelschap, een kinderlooze vrouw met geringe levenservaring, die haar man behandelde als een schooljongen, en met vaststaande geborneerde opvattingen over de huishouding, vrijwel het eenige gebied waartoe haar belangstelling zich uitstrekte, veroorzaakte dikwijls moeilijkheden. Vooral met Ada, die voor het eten zorgde en die min of meer de leiding over de kleine kolonie had, omdat zij, dank zij haar Arisch uiterlijk, de straat op kon om inkoopen te doen, lag zij herhaaldelijk overhoop. Jonger, minder conservatief en peuterig, deed zij alles anders en met ruimere hand dan tante Clara die, zooals zij niet moe werd te vertellen, in de dagen dat haar man werkloos was, letterlijk van niets had weten rond te komen. Truus kon de lage, schemerdonkere kamer niet betreden of zij werd aangeklampt door de oude vrouw, die zich beklaagde bij haar nicht en haar verontwaardiging uitte over de wijze waarop hier met andermans geld werd omgesprongen. Als zij niet geweten had hoeveel geld Tom gaf en dat het met die verkwisting zoo'n vaart niet loopen kon en als zij zoowel Ada als tante Clara niet gekend had, zou zij er misschien nog toe gekomen zijn eenig geloof aan deze klachten te slaan. Niet alleen tante Clara, ook de overigen, in het bizonder de vrouw van den kleermaker, gaven telkens weer blijk van gebrek aan begrip voor de toestand waarin zij zich bevonden en met een verwondering die meer haar medelijden dan haar ergernis opwekte, moest zij constateeren, dat deze menschen niets hadden geleerd, dat zij, uit hun woningen verjaagd en uit de samenleving verbannen, hun gewoonten niet hadden losgelaten, hun inzichten niet hadden
| |
| |
veranderd en niet bij machte waren het wagenspoor van hun vroeger sleurbestaan te verlaten. En dan te denken, dat het meerendeel van de stakkers die weggesleept waren, niet anders moest zijn dan deze menschen, dat honderdduizenden van deze in binnenkamers oud geworden kinderen zich in de macht bevonden van erbarminglooze, tot helden en menschenhaters opgevoede bruten.
Omdat Tom gezegd had, dat men elk oogenblik nieuwe gasten verwachten kon, had zij samen met Ada het geheele huisje nog eens goed bekeken. Veel ruimte was er niet en men moest zich nu reeds behelpen, maar misschien, had Ada gezegd, kon men op zolder iets inrichten. Langs het nauwe wrakke trapje waren zij naar boven geklommen, waar Truus in één oogopslag gezien had, dat deze met dakpannen beschoten zolder, waar het hevig tochtte, geen bruikbare verblijfplaats was. Alsof zij afgesproken hadden hierheen te gaan om eens rustig met elkander te kunnen praten, waren zij gelijktijdig op een leege kist gaan zitten en hadden elkander even aangekeken. Toen was Ada meteen begonnen en had gesproken van haar zorgen en moeilijkheden. Zij had niet geklaagd, niet gemord tegen een lot waarin toch niemand verandering kon brengen, maar in haar broze stem had Truus een klank gehoord van lang onderdrukt verdriet, dat eindelijk, heel even, een uitweg vond. Behalve haar man was er niemand in haar omgeving met wie zij eens praten kon, die in staat was te begrijpen hoe zwaar het haar soms viel voortdurend samen te moeten zijn met menschen, die bijna in elk opzicht lager stonden dan de kinderen van het lyceum, wien zij Grieksch en Latijn onderwezen had. Zij zou het volhouden, al duurde het ook nog jaren, had het leven ondanks alles te lief om zich gewonnen te geven, maar soms scheen de last haar wel eens te zwaar, was zij bang dat haar kracht te kort zou schieten. Aan alles kwam een eind, ook hieraan, maar menigmaal kon je dat zelfs niet meer gelooven.
Truus had de arm om haar hals geslagen en zoo, met haar hoofd tegen de borst van haar vriendin, had Ada even stil gehuild. Dappere meid. Niet alleen had zij de ondankbare taak vrede te bewaren, maar ook het zwaarste werk, het halen van levensmiddelen voor zes menschen, kwam geheel voor haar rekening. Zij moest marchandeeren met groentehandelaren, bij wie zij niet was ingeschreven, inkoopen doen bij vreemde winkeliers, die onwillig waren en in deze tijd van schaarschte geen behoefte hadden aan nieuwe klanten, uren lang in de rij staan en als zij dan eindelijk met haar moeilijk verworven buit het huisje, waarin naar de buren dachten een pakhuis gevestigd
| |
| |
was, was binnengeslopen, werd zij met critiek ontvangen door de oude vrouwen, die meenden het zooveel beter te kunnen doen.
‘Die verschrikkelijke oude menschen,’ had zij gezegd, na haar tranen te hebben weggeveegd. ‘Zij kunnen er niets aan doen, maar ze maken je soms dol. Overal hebben ze aanmerkingen op, voor alles zijn ze bang en tegelijk doen ze de domste dingen, kloppen tafellakens buiten het raam uit of laten midden in de nacht de kraan loopen. Het zou een wonder zijn, als de buren de zaak niet doorkregen, als zij niet gaan twijfelen aan mijn rol van pakhuisjuffrouw. Ik haal groente en aardappelen in cartonnen doozen, stop de schillen in de vuilnisemmer onder oud papier, maar ik kan niet verhinderen dat een zwerver in de vuilnisbak wroet en de schillen naar boven haalt of voorkomen dat de buren het hier een geheimzinnig zaakje vinden. 's Avonds, als wij in bed liggen, bespreek ik deze dingen wel eens met Jo en hij is het met mij eens, dat het vroeg of laat spaak moet loopen. Maar iedere dag is winst, zoolang het duurt, duurt het. Den anderen zeggen wij niets van deze vermoedens, wij zouden hen daarmee nog maar meer van streek brengen.’
‘Als je eens een paar schoenen voor mij kunt koopen,’ had zij gezegd, toen zij bij het trapgat stonden. ‘Ik moet op mijn pantoffels loopen, omdat de man die de electriciteitsmeter geleegd heeft, waarschijnlijk het eenige paar dat ik bezat gestolen heeft. Als die man geweten had dat ik geen andere bezat, dat het leven van zes menschen gevaar liep door zijn diefstal... Hij zal ze wel noodig hebben gehad. Na dergelijke voorvallen, als je tot aan je lippen in de narigheid zit, kom je er wel eens toe aan God te denken, dan herinner ik mij wat Epicurus gezegd heeft: òf God wil het kwaad beletten en daartoe is hij niet in staat, òf hij kan het en wil het niet, òf hij kan het niet en wil het niet òf hij wil het en kan het. Als hij het wil en niet kan, is hij machteloos, kan hij het echter en wil niet, dan is hij verdorven; wanneer hij niet kan en niet wil, is hij machteloos en verdorven. En tenslotte, wanneer hij het wil en het kan, waarom doet hij het dan niet?’
Na dit onderzoek stond het vast, dat de kolonie niet uitgebreid zou worden en dat men dus uitkijken moest naar andere schuilplaatsen voor de nieuwe onderduikers.
‘Ik moet voor van Santen iets vinden,’ zei Tom. ‘En dan Jacques. Er bestaat kans, dat hij onderdak kan krijgen bij een van zijn vroegere patiënten, maar dat is nog niet zeker. Vanmiddag zijn wij er mede begonnen zijn huis zooveel mogelijk leeg te halen, hebben tapijten, kleeren en een deel van zijn instrumenten in een pakhuis opgeborgen.’
Hij schakelde zijn radiotoestel in en keek de kamer rond, een
| |
| |
plaats zoekend waar hij het ding zou kunnen verstoppen. Haast had het nog niet, daar de bevolen inlevering van radiotoestellen nog een aantal weken in beslag zou nemen en er zeker niet gecontroleerd zou worden, voordat deze termijn verstreken was. Hij dacht er echter niet aan zijn apparaat af te geven en het laatste contact te verliezen met de bevriende buitenwereld, waar weliswaar niet veel minder gelogen werd dan in het kamp van den vijand, maar waar vandaan hem niettemin mededeelingen bereikten, die de hoop op bevrijding levendig hielden. Het toestel kon op de tweede verdieping tusschen vloer en plafond worden gestopt en met een verbinding door de kast heen op het uitgeschakelde stopcontact van het licht worden aangesloten. Geen controleur zou op de gedachte komen, dat over de lichtleiding naar Engeland werd geluisterd. Men werd steeds slimmer. Nog een paar jaar bezetting en iedereen was een volleerd misdadiger.
‘En toch komen wij er met onze slimheid niet,’ zei Truus. ‘Het duurt te lang. Ada is ook bang dat de buren te weten zullen komen, dat het huis bewoond is.’
‘Op de duur krijgen ze ons allemaal te pakken; iedere dag wordt het moeilijker, komen er nieuwe politiemaatregelen. Vandaag, met het overbrengen van Jacques' bullen, heb ik mijn hart vastgehouden. Het is gelukkig goed gegaan, alles is overgekomen en met uitzondering van Joop weet niemand dat het op de zolder van het pakhuis staat. Wij moeten oppassen voor een van de knechten, wiens zwager bij de Sicherheitsdienst schijnt te werken.’
Hij zweeg, zag weer het tooneel van die middag, eerst in Berger's woning, daarna bij het pakhuis. Op straat een sleeperswagen, gehuurd van een vertrouwd expediteur, twee kruiers en Joop, die haastig het onvoldoend verpakte huisraad het huis uit droegen. Verdacht genoeg zoo'n verhuizing bij een dokter, die in de heele buurt bekend was. Geen spijker mochten de nog overgebleven Joden uit hun huizen verwijderen; de Duitschers beschouwden alles als hun eigendom. Oorlogsbuit, Jacques' op crediet gekocht instrumentarium, waarvoor hij jarenlang zuinig had moeten leven, Kriegsbeute, de poppen van kleine Esther en Herman's blikken spoortrein. In de kamers lag alles overhoop, ontreddering als na een aardbeving, liepen de kruiers, die begrepen wat er aan de hand was en op een flinke fooi rekenden, gehaast over tafellakens en boeken heen. En middenin de rommel, reeds geheel gekleed en klaar om weg te gaan, zat Rebecca en huilde. Een begrafenis was minder triest dan deze vlucht in het onzekere. Op de fiets had hij de verhuiswagen gevolgd en
| |
| |
hij was niet weggegaan, voordat het laatste stuk in het pakhuis geborgen was. Er had zich niets bizonders voorgedaan, alleen had de smid aan de overkant, die volgens Joop niet zuiver op de graat was, een paar keer voor de deur van zijn werkplaats naar het ophijschen staan kijken. De verhuizers hadden een dikke fooi gekregen en ook Joop had hij voor alle zekerheid maar een tientje in zijn hand gestopt. Personeel, men kon nooit weten...
‘Als Jacques niet bij dien patiënt terecht kan, moeten wij hem helpen.’
De telefoon rinkelde: Herbert moest hem spreken. Of er iets ernstigs aan de hand was. Niets ernstigs, maar belangrijk. Tot over een kwartier.
Zij vroegen zich af wat het zijn kon, wachtten vol ongeduld totdat het afgesproken belletje klonk. Herbert legde een briefkaart op tafel, ging zitten en keek zijn schoonvader aan.
‘Dit is het. Wat denk je ervan?’
Beiden, Truus en Tom, lazen de kaart, een voor Bertha bestemde oproep, waarin zij werd uitgenoodigd op het Bevolkingsregister te verschijnen, teneinde inlichtingen te verschaffen. Tom, bleek geworden, keek zijn vrouw en daarna zijn schoonzoon aan.
‘Heel leelijk,’ zei hij. ‘Waarschijnlijk zijn ze er achter gekomen, dat ik een valsche opgaaf van mijn afstamming gedaan heb.’
‘Precies wat ik dacht.’
‘Als zij het weten, dan beteekent dit dat Bertha beschouwd wordt als een half-jodin, dan is zij daarvoor opgeroepen. Maar dan moet er op mijn adres ook een kaart gekomen zijn.’
‘Ik ben vandaag nog in de woning geweest, maar er was niets.’
‘Misschien met de avondpost gekomen.’
‘En Bertha?’ vroeg Herbert. ‘In ieder geval niet gaan, heb ik gezegd.’
‘Natuurlijk niet, nóóit gaan.’
De volgende dag was er ook een oproep voor Tom, een kaart met dezelfde gedrukte tekst. Nu was er geen twijfel meer mogelijk: de zaak was ontdekt. Truus had reeds een plan klaar, nog voordat zij haar man de kaart had overhandigd. Een van haar illegale relaties stond in verbinding met een Nederlandschen ambtenaar van de Sicherheitsdienst. Deze man zou, minder uit overtuiging, dan om zich voor de toekomst te dekken, nu het er naar uit begon te zien dat de Duitschers de oorlog zouden verliezen, reeds verschillende menschen geholpen hebben. Dezen rechercheur moest men in de arm nemen, hem bewegen een
| |
| |
onderzoek in te stellen op het Bevolkingsregister en, als hun vermoeden juist bleek, de op deze zaak betrekking hebbende bescheiden laten verdwijnen. Het bleef een hachelijk avontuur, waarmee wel een flink bedrag gemoeid zou zijn, maar er moest iets gewaagd worden en geld speelde geen rol.
Binnen vier en twintig uur had Truus de zaak in orde. De rechercheur was bereid zich met het geval te bemoeien, maar stond er beslist op eerst met Tom te spreken. Een val was deze ontmoeting niet, de man scheen betrouwbaar te zijn en de bijeenkomst zou plaats vinden ten huize van een vroeger lid van de Liga, bij wien hij wel eens op bezoek kwam. Vooral dit laatste stelde Tom gerust, daar hij Kleerekooper, die dadelijk bereid geweest was zijn woning voor de bijeenkomst beschikbaar te stellen, als een pienteren en betrouwbaren kerel kende.
De man noemde zich Egbrink, was ongeveer veertig jaar en had donkere oogen van een doordringende helderheid, die op Tom een indruk van scherpte maakte en hem onaangenaam aandeed. Misschien was het verbeelding en zou hij deze oogen, als zij niet aan een Gestapoman zouden hebben toebehoord, sympathiek hebben gevonden, maar nu maakte hun blik, ondanks Egbrink's joviaal optreden en zijn houding van ‘kameraad Jood, laat mij dat varkentje maar eens netjes voor je wasschen’ hem onrustig. Bovendien schaamde hij zich, onderging hij een gevoel van afkeer, dat hij zooeven, toen zij elkaar ter kennismaking een hand gaven, maar nauwelijks had kunnen onderdrukken. Daar zat - een beetje meer of minder schoft - toch maar een van zijn doodsvijanden tegenover hem. Een werktuig van de Duitschers, een kerel die jacht op Nederlanders maakte. Hij mocht dan menschen geholpen hebben en, volgens Kleerekooper, een juweel van een vent zijn, het stond als een paal boven water, dat dit juweel heel wat lotgenooten in het ongeluk had gestort. De Gestapo hield geen beambten in dienst, die niet de bewijzen leverden dat zij hun judasloon waard waren en het scheen hem ondenkbaar, dat iemand die volkomen zuiver was, om welke reden dan ook, de Duitschers bij hun werk behulpzaam kon zijn. Zijn wantrouwen groeide en zijn tegenzin in den man nam toe, naarmate deze zich harder uitsloofde om zich te rehabiliteeren en meer staaltjes vertelde van de manier, waarop hij Joden en andere gezochten er door gehaald had. Tom kon niet nalaten zijn vrouw met een voorzichtige blik van verstandhouding aan te kijken toen Egbrink het verhaal deed van het oude Joodsche vrouwtje, dat niet rustig kon slapen, als hij haar op Vrijdagavond geen Goed-Sjabbes gewenscht en zij niet met een zoen afscheid van haar beschermer genomen had. Maar Truus,
| |
| |
voorzichtiger en verstandiger dan hij, negeerde zijn blik, ging op de verhalen in, en schonk den naar erkenning hunkerenden rechercheur tactvol, beetje na beetje, haar bewonderend vertrouwen. Na het verhaal van de twee kleine kindertjes, wier deportatie hij had kunnen voorkomen en die hem nu oompje noemden, gaf Truus zich gewonnen, deed zij alsof, en Egbrink glimlachte tevreden met een beetje weemoed en een ‘ja, ja,’ dat een oneindigheid van kommer en bezorgdheid om het lot der vervolgden verraden moest.
In een zijkamer, buiten tegenwoordigheid der anderen, werd Tom's geval besproken. Hij had de gewaarwording zichzelf aan de galg te helpen, toen hij precies vertelde hoe hij met zijn opgaaf had geknoeid. Egbrink, na de oproeping te hebben bekeken, bevestigde dat het mis was: de ambtenaar, bij wien Tom zich moest vervoegen, behandelde alleen Joodsche zaken.
‘Mijn letter is dus blijkbaar niet verbrand,’ zei Tom.
‘Dat weet ik niet, maar het zou u trouwens niets geholpen hebben, omdat er een afzonderlijke administratie van de Joodsche bevolking gemaakt is. Een van uw familieleden moet een onderzoek naar zijn afstamming hebben laten doen, anders had men dit zaakje nooit in de gaten gekregen. Als u aan de oproep gevolg gegeven had, zou u niet meer terug zijn gekeerd.... Maar ik zal de zaak in orde zien te brengen, probeeren of ik uw informatieformulier kan laten verdwijnen.’
Nu restte nog de moeilijkheid van de belooning. Purax was een goede leerschool geweest, waar Tom ervaring in het omkoopen van ambtenaren had opgedaan. De mannen echter met wie hij daar te doen had gehad, waren anders geweest, bedacht op een voordeeltje, waarvoor zij ook rond waren uitgekomen als men het eens geworden was, maar deze menschengrijper had een ethische inslag, was sentimenteel en hing den idealist uit. Hier stond hij tegenover iemand, die er een overtuiging op na scheen te houden, een martelaar, tot een offer bereid, die waarschijnlijk geen geld zou aannemen, maar wien je het netjes verpakt in een envelop in zijn zak moest steken. Het was een pijnlijk geval en hij stond voor een uiterst moeilijke keus: bood hij een belooning aan, dan beleedigde hij den man misschien, liet hij het na, dan liep hij kans dat er geen hand voor hem uitgestoken werd. Toen - de stilte na Egbrink's toezegging had eigenlijk al te lang geduurd - kreeg Tom een reddende inval: de groote onbekende, medeplichtige bij alle misdaden, kon ook in dit geval zijn medewerking verleenen.
‘Bent u zeker van de medewerking der ambtenaren op het Bevolkingsregister, die bij deze zaak betrokken zijn?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Als die menschen iets voor hun moeite moeten hebben..... Graag natuurlijk!’
‘Er is daar maar één man met wien ik te maken heb,’ antwoordde Egbrink lachend. ‘Dat is een verwoed rooker. Wat sigaren en sigaretten is dus voldoende.’
Tom keek naar Egbrink's vingertoppen, die geel waren van de nicotine.
‘U rookt ook wel een sigaretje,’ kon hij niet nalaten te zeggen.
‘Nou ja, er is tegenwoordig moeilijk aan te komen, maar noodig is het niet. Alleen voor den man op het kantoor. Wat mij betreft, meneer Garf, er komen straks andere tijden. En ik wil niets beter worden op deze zaakjes’...
‘Ik zal het niet vergeten.’
Zij gaven elkaar een hand. Toch een betere kerel dan ik veronderstelde, dacht Tom.
De volgende ontmoeting zou plaats vinden in een café, in de buurt van de Plantage Middenlaan. Truus was meegegaan, niet alleen omdat zij brandde van nieuwsgierigheid en zoo vlug mogelijk wilde weten of het gelukt was, maar ook omdat zij misschien nog iets zou kunnen doen, als het onverhoopt mis liep. De hoeveelheid sigaren en sigaretten, welke Tom had meegebracht, was grooter dan het weekrantsoen van menig sigarenwinkeltje. Egbrink zat op hen te wachten en begon te lachen, toen hij de pakken sigaretten zag.
‘Het was niet noodig geweest,’ zei hij lachend, ‘maar nu je toch sigaretten meegenomen hebt, mag ik misschien wel een pakje op voorschot, ik heb de heele dag nog niet gerookt.’
Hij ging weg met het voor zijn helper bestemde deel en na te hebben afgesproken, dat hij na een half uur met de documenten zou terugkeeren. Als hij nu eens met een paar van zijn collega's terugkeert om ons in te pikken, dacht Tom, toen hij den man om de hoek zag verdwijnen.
‘De helft van de buit heeft hij in ieder geval binnen,’ liet hij zich ontvallen.
‘Ik geloof niet dat hij ons een poets wil bakken,’ antwoordde Truus.
Tom trok zijn schouders op. Hij was niet gerust voordat alles achter de rug zou zijn. Alles kon nog mislukken, zonder Egbrink's schuld. Weggaan en Truus, zooals zij voorstelde, alleen op hem laten wachten? Dat was geen oplossing.
‘Ik geloof wel dat het in orde is,’ besloot hij.
‘Ik ook.’
| |
| |
Zij drukten elkaar de hand, glimlachten gelaten als twee kameraden op het slagveld, voor het begin van de aanval.
Het duurde lang, meer dan een uur van koortsachtig gespannen wachten ging voorbij, voordat Egbrink terugkeerde. Reeds op straat, voordat hij binnen kwam, maakte hij een geruststellend gebaar. Alles scheen in orde te zijn.
‘Heelemaal mis,’ zei hij, zijn actentasch openend.
‘Mis?’
‘Neen, schrik maar niet, alles klopt. Je afstamming bedoel ik. Je zou zeker hebben gehangen.’
Hij nam een met machineschrift ingevuld formulier uit zijn tasch en legde het voor Tom neer.
‘Alleen je grootvader van vaderskant,’ wees hij, ‘die was Nederduitsch Hervormd, maar de rest is koosjer, van het midden van de achttiende eeuw af, allemaal Joden.’
Langzaam, met een gebaar dat iets plechtigs had, alsof hij zich er van bewust was dat hij niets minder dan een doodvonnis vernietigde, verscheurde hij het compromitteerende stuk.
‘Als je binnen drie maanden geen nieuwe oproeping krijgt, dan kraait er geen haan meer naar, dan is de zaak vergeten. Waarschijnlijk zul je er niets meer van hooren; het is daar een warboel, zooals overal.’
Hij glimlachte met zooveel oprechte voldoening in zijn blik, dat de laatste resten van Tom's wantrouwen er door werden weggevaagd. Nu pas drong het niet alleen tot hem door dat Egbrink volkomen betrouwbaar was, maar kon hij ook tot erkenning komen dat deze man zijn leven gered had.
‘Ik dank je,’ zei hij toen ze elkander de hand drukten, ‘ik zal dit niet vergeten.’
|
|