| |
| |
| |
[XXIX]
Ongelooflijk, dat deze kranige soldaat, deze kerel uit één stuk, deze Draufgänger, dezelfde naar gist en hop stinkende kerel was, die vroeger in een slobberige onderbroek en afgezakte sokken, vaak tot vervelens toe, om haar heen drentelde. Dit was weer de jonge knappe Heinrich uit München, de blonde Bursche van kegelclub en zangvereeniging, de kampioen bierdrinker, die twee en twintig potten Pilsner voor zijn rekening nam, de duivelskerel, op wien al haar vriendinnen verliefd waren.
‘Een ander mensch ben je geworden,’ zei Ilse bewonderend en streelde de grove stof van zijn tuniek, die naar aarde, leder en zweet geurde.
Heinrich Stampfer glimlachte gestreeld, maar geheel tevreden was hij toch nog niet met deze zuurverdiende lofzang op zijn uiterlijk. Hij wist, dat zijn uniform hem kranig stond, dat hij er tien jaar jonger uitzag, maar hij had het soldatenpak, ofschoon hij er geen cent voor betaald had, niet geschonken gekregen. Ilse had gemakkelijk praten, wist niet wat het soldatenleven was, wat hij in het oefenkamp op de Utrechtsche heide aan afmattende en pijnlijke exercities had moeten doorstaan om zijn stramheid te verliezen, de naderende ouderdom onder de knie te krijgen en zich een soldateske houding eigen te maken. Geen benul had zij ervan, hoeveel onhebbelijkheden hij had moeten verdragen, wat hij aan beleedigingen en uitbranders van jonge officiertjes over zich heen had moeten laten gaan, om de paar dagen verlof, welke hij nu thuis kwam doorbrengen, niet te verspelen. Niettemin deed haar bewondering hem goed, voelde hij zich door haar lof beloond voor zijn moeilijkheden en zag hij weer in, dat de mannen die hem gedrild en hard aangepakt hadden, het voor zijn bestwil hadden gedaan. Duitsche vrouwen waren soldatenvrouwen en Ilse vormde op deze regel, gelukkig, geen uitzondering. Wijdbeens stond hij voor haar, de handen achter zijn harde koppelriem, die op de buik gesloten was met een metalen gesp met het opschrift ‘Gott mit uns’, en keek haar glimlachend aan. Het kwam hem voor, alsof hij grooter en zij kleiner geworden was, zoo klein, dat hij haar als een kind in zijn armen nemen kon. Hier in huis, terug bij zijn vrouw en kinderen, genoot hij pas de volle heerlijkheid van het soldaat-zijn, begreep
| |
| |
hij duidelijker dan ooit wat hij te verdedigen had, voelde hij de grootschheid van zijn taak.
‘Zoo'n kleintje,’ zei hij warm en zij keek hem blozend aan, zooals vroeger, op de divan in de mooie kamer bij haar ouders.
‘Ilse doen, Ilse Bube uitkleeden,’ bedelde zij met een dun stemmetje, toen hij aanstalten maakte om zich van zijn uniform te ontdoen. Zij wilde hem uitkleeden, de tuniek knoop na knoop losmaken, met de sluiting van zijn riem en zijn broek spelen, alsof hij een pop was. Als een poes besnuffelde zij hem en drukte haar neus in de grove, met zijn stamboeknummer gemerkte onderkleeding. Alles rook even mannelijk, naar kazerne en slagveld.
Toen het voorbij was, werd alles weer gewoon, zooals vóór zijn soldatentijd, zat hij voor het raam in zijn overhemd en dronken zij echte thee, welke hij uit de cantine had meegebracht. Veel te vertellen had hij niet, alleen maar kazerne-ervaringen, onbelangrijke verhalen zonder kruitdamp, laatste kogels en eereteekenen.
‘Is die Jood nu nog niet weggehaald?’ vroeg hij, naar een man met een ster wijzend, die de sigarenwinkel aan de overkant, op de hoek van de straat, binnenging. ‘Dat is immers die vent van hiernaast, die met die Duitsche vrouw getrouwd is?’
Degen, die weer in zijn woning teruggekeerd was, sedert gebleken was dat de met Christenen gehuwde Joden niet gedeporteerd werden, liep na te denken over een geschikte schuilplaats voor Dolf en vermoedde niets van de gevaarlijke belangstelling zijner Duitsche buren.
‘Daar bij dien sigarenman is het niet pluis,’ antwoordde Ilse, ‘die vent is een vijand van de Duitschers, een Jodenvriend, die elke middag op hetzelfde uur Joden op visite krijgt. Kijk, daar gaat er weer een.’
Heinrich floot tusschen zijn tanden en keek naar de klok.
‘Engelsche radio. Een beetje opletten, vrouwtje,’ voegde hij er vermanend aan toe. ‘Vechten zullen wij mannen wel doen, maar achter het front moeten de vrouwen haar plicht doen. Meteen rapporteeren.’
Op dezelfde plaats waar Heinrich Stampfer in zijn overhemd had gezeten, zat eenige dagen later Janus de Bikker en hield, verborgen achter het vitragegordijn, het sigarenwinkeltje in het oog. Bij de tafel zat een tweede rechercheur, terwijl om de hoek, in de zijstraat, nog een paar collega's wachtten. Dit stille straatje stond bij Janus in een kwade reuk: twee huizen verder was Grimmerik vermoord en hij had van dat bezoek een litteeken boven zijn oog overgehouden, dat nog rood was.
| |
| |
Geen halve maatregelen dus voor deze buurt, waar het miegelde van communisten en sluipmoordenaars.
‘Ik heb hiernaast nog eens zoo'n patser neergelegd, die een collega van mij had vermoord,’ zei hij. ‘Gevaarlijke knaap was dat.’
Frau Stampfer knikte, zij wist het zich te herinneren, zoo'n lange communist.
‘Herr Kriminalschutzmann kan zich niet voorstellen hoeveel volksvijanden in dit straatje wonen. Daar gaat weer een Jood bij den sigarenwinkelier binnen, de derde.’
De Bikker keek op zijn horloge, zei dat het voldoende was en stond op. Toen zijn helpers in de naastgelegen huizen verdwenen waren, opende hij de deur van de sigarenwinkel en liep recht door naar achteren.
‘Handen omhoog!’ commandeerde hij, toen hij met de revolver in de vuist de kleine achterkamer betrad. De ezels staarden hem stom en verschrikt aan, alsof hij magere Hein in eigen persoon was. Geduld maar, die kwam ook wel. Anders geen slechte slag! Vijf kerels, waarvan drie Joden. Het radiotoestel was nog op Engeland afgestemd.
‘Zeker weer puike berichten, jongens?’ informeerde hij glimlachend. ‘Meteen maar bij de heeren op visite voor huiszoeking,’ vervolgde hij tot zijn collega's, nadat zij den arrestanten de persoonsbewijzen hadden afgenomen.
In de eerste woning, welke zij doorzochten, wachtte hun nog een buitenkansje, daar liep een deserteur, een jongen die zich niet had aangemeld na ontvangst van de oproeping, welke de stommelingen nota bene bewaard hadden, pardoes in zijn armen.
‘Kom jij maar eens met ons mee, Rudolf Eichner,’ zei hij, ‘wij zullen je wel brengen waar je zijn moet en jij ook, Jodenhoer! Ho, ho, knaap, die kunsten kennen we, niet zoo wild.’
Dolf, die met gebalde vuisten voor hem stond, werd bij zijn polsen gegrepen en geboeid voordat hij iets had kunnen doen.
‘Laten we hem dat polshorloge afdoen, Janus,’ waarschuwde zijn collega. ‘Hij zou er zich aan kunnen bezeeren en mijn Rinus is de volgende week jarig.’
‘Dieventuig!’ schreeuwde Dolf, maar daarna zei hij niets meer, kon hij alleen nog maar kreunen, omdat hij niet wilde gillen, den ellendelingen, die zijn arm uit het lid hadden gedraaid, deze voldoening niet gunde.
Hans Redens was niet bijgeloovig, maar toch begon hij zich af te vragen, of het niet waar was, dat de dertiende van de maand een ongeluksdag was. Vandaag ging het tenminste al erg
| |
| |
beroerd. De ochtendpost bracht bericht uit Den Haag, dat twee wagons waschmiddelen in beslag genomen waren, daarna was Ger gekomen met het bericht van Degen's arrestatie en nu vertelde van den Heuvel, hun beste vertegenwoordiger, dat hij niet langer voor de firma kon werken, omdat de Gestapo hem op de hielen zat en hij voorloopig van het tooneel moest verdwijnen. De reeks onaangename verrassingen was hiermede zeker nog niet vol en er zou die dag nog wel meer beroerdigheid loskomen. Nauwelijks had hij dit gezegd, of zij kregen door de telefoon de mededeeling, dat dokter Löw die nacht van zijn bed gelicht en gearresteerd was. Weer een, zuchtte Redens, er kan nog meer bij. En er kwam nog meer bij. Laat in de middag, toen de machines al stil stonden, verscheen Lex en legde zwijgend het avondblad voor hem neer. Hans' oog viel op een in vette letters gedrukt bericht, een verordening van den Rijks-commissaris, waarbij bankbiljetten van vijf honderd en duizend gulden aan de circulatie werden onttrokken. De biljetten, die door de aankondiging reeds hun geldigheid als betaalmiddel hadden verloren, konden op de belastingkantoren worden ingeleverd, waarna de inspectie zou uitmaken of de bezitter, nadat al diens bestaande en toekomstige belastingschulden waren vereffend, nog iets terug kreeg. Wie niet zou kunnen aantoonen, dat het geld oud bezit was of op een normale wijze verdiend, was alles kwijt. Deze maatregel, zoo voegde de krant aan het bericht toe, was in de eerste plaats bedoeld om de zwarte handel te fnuiken.
Redens, bleek en ontdaan, alsof hij zooeven zijn doodvonnis gelezen had, schoof Garf en van Tuin zwijgend het blad toe. Lex scheen niet zeer onder de indruk te zijn, hoewel ook hij zijn geld niet op de bank maar thuis bewaarde en door deze maatregel net zoo hard getroffen moest zijn als zijn compagnons.
‘Verdomd fraai, hè?’ vroeg Hans, toen ook de anderen het stukje gelezen hadden. ‘Dit beteekent dat wij aan de grond zitten.’
‘Voorloopig tenminste,’ antwoordde Tom. ‘De firma heeft toch nog wel een beetje geld op de bank?’
‘Dat mag in ieder geval niet uitgegeven worden. Wij moeten alle betalingen onmiddellijk stop zetten en alleen contant leveren. Met de zaak zullen wij het wel redden, maar persoonlijk zal het ons heel wat veeren kosten.’
‘In ieder geval zijn wij van onze belastingschuld af,’ meende Ger. ‘Toch een prettig gevoel als je met de staat - en wat voor een staat! - in het reine bent. Voor de onderduikers is het beroerder, die hebben niet meer te eten.’
| |
| |
‘Een brutale maar handige zet van die schurken,’ zuchtte Hans. ‘Het mes snijdt van drie kanten: de koopkracht met één klap een stuk naar beneden, een flinke poet geld cadeau en de onderduikers op zwart zaad.’
‘Je kunt niet beweren, dat die dictators er geen vlotte manier van regeeren op na houden,’ zei Ger. ‘Zoo eenvoudig flikt een struikroover het zelfs niet. Zou het niet beter zijn de biljetten te bewaren totdat die zakkenrollers weer naar huis zijn en er een nieuwe regeering is?’
‘Dat zullen sommigen zeker wel doen,’ antwoordde Lex, ‘maar de meesten hebben er geen vertrouwen in. Op het Rembrandtplein en de Nieuwendijk wordt al druk in de biljetten gehandeld, daar kun je je duizendjes voor vier honderd pop kwijt.’
‘Niet gek,’ vond Tom, ‘beter zestig procent verlies dan heelemaal niets. Wij zullen toch voor een beetje contanten moeten zorgen.’
Ook van den Heuvel had biljetten van duizend gulden, moest zich, alvorens onder te duiken, van wat geld voorzien en dus trokken zij gezamenlijk naar het Rembrandtplein, waar zij al gauw een zwerver vonden, die de zakken van zijn afgedragen jas vol bankpapier had en prompt kocht.
‘Voor mij twee stuks, meneer Rotschild,’ zei Ger, den man een paar lappen van duizend voorhoudend.
‘Voorzichtig een beetje,’ waarschuwde de bankier, ‘wapper niet met die dingen alsof het vuile zakdoeken zijn. Als een smeris ons snapt, gaan we allemaal naar Ommen.’
Terwijl de anderen wisselden, nam van den Heuvel Garf terzijde en vertelde hem, dat hij hem de groeten van een vriend moest doen. Van Santen, de advocaat, dien hij het laatst in Amerika gezien had zat opgeborgen op een kamer in het Museumkwartier en zou hem graag eens willen spreken.
‘Hij heeft veel voor ons gedaan, handig geknoeid,’ vervolgde van den Heuvel, ‘maar sedert ze met de Joden begonnen zijn, heeft hij de angst gekregen, doet niets meer en durft geen deur meer uit. Die arme kerel zit daar zoo eenzaam als Robinson op zijn eiland en ziet zelden iemand.’
De eenige die geen geld gewisseld had, was Lex en toen Tom alleen met hem was en hem vroeg of hij geen geld noodig had, antwoordde Lex, dat hij geen duizendjes meer had, omdat hij alles belegd had, kroegen gekocht had op naam van een Arische vriendin. Hij had een volkskroeg in de Jordaan, een zaakje dat best liep en binnenkort opende hij nog een café in de Leidsche- | |
| |
straat, een chique gelegenheid, die volgens zijn aanwijzingen was verbouwd en ingericht.
‘Geen betere belegging dan kroegen,’ onderwees hij, ‘zuipen doen de menschen altijd en als straks de Engelschen en Amerikanen komen, verdien ik goud.’
‘En als dat vriendinnetje van je nu eens’....
‘Geen sprake van, dat kind is aan mij gehecht als een hond.’
Spoedig daarop was de hond losgebroken, had het vriendinnetje, met medewerking van een advocaat, Lex aan het verstand gebracht, dat het beter voor hem zou zijn zich niet meer met haar zaken te bemoeien en haar niet te dwingen hem bij de Duitschers aan te geven. Toen de chique gelegenheid, waarvan de nieuwe vriend van het hondje, een N.S.B.-er, gérant was, geopend was, nam Lex Tom tegen het vallen van de duisternis mee naar de Leidschestraat en liet hem vanaf de overkant zijn zaak zien, waar tegen de fluweelen gordijnen een bordje hing met het opschrift ‘Voor Joden verboden’.
‘Fantastisch, hè?’ vroeg de Jong. ‘Een modern sprookje, maar een pestverhaaltje. Komt na de oorlog allemaal wel in orde. Voor het oogenblik zou je mij een groote dienst kunnen bewijzen door mij een paar honderd pop te leenen. Ik ben er heusch goed voor, al beschik ik op het oogenblik niet over contanten. Als ik alles hier zou verliezen, heb ik nog wel wat in Amerika.’
‘Waarachtig? Dat heb ik nooit geweten.’
Lex lachte.
‘De financiering is bij mij in orde, al denken jullie soms dat ik van Lotje getikt ben. Ondanks mijn bokkesprongen ken ik de waarde van geld, het eenige dat, ondanks alle mooie theorieën, het leven waarde geeft.’
‘Nou, het eenige?’
‘Geld en de rest is larie. Niet alleen nu, maar ook na de oorlog, juist in vredestijd. Ik wil veel meer verdienen, dat met die fabriek is heel aardig, maar levert te weinig op. Na de oorlog wil ik rijk zijn, juist dan, verdomme, ik wil geen voetveeg, geen arme Jood zijn, maar zelf mijn voeten vegen, het liefst op de antisemieten. Veel geld, harde rijksdaalders, die ik in hun stomme smoelen kan gooien. Daarom en om duizend andere redenen. Hoe ik het verdien zal me een zorg zijn, kroegen, speelhuizen of bordeelen. Alles is even goed, omdat de heele bende, de centjes uitgezonderd, even rot is.’
Tom bleef verwonderd staan; Lex' ontboezeming verbaasde hem.
‘Ik heb in het algemeen niets tegen bordeelen en kroegen,’
| |
| |
zei hij, ‘maar als broodwinning prefereer ik deze instellingen niet. Als het even mogelijk is, eet ik liever met niet al te vieze handen.’
‘Voor mij is hetgeen op het bord ligt de hoofdzaak. En zijn kroeghouders en souteneurs dan zooveel minder dan fabrikanten van rommel?’
‘Als het om geld gaat, zijn er maar weinigen die geen schurken zijn. Daarmee is alles gezegd. Begrijp me goed: ik veroordeel den souteneur niet, maar ik oefen deze bezigheid zelf liever niet uit. Als ik het voor het zeggen had, zou ik ook geen knoeifabrikant zijn, niet uit moreele overwegingen, maar eenvoudig omdat ik graag zelf kies, een leven leid dat eenigszins in overeenstemming met mijn aanleg is en een hekel heb aan alles wat mij wordt opgedrongen. Maar tegenwoordig kom je niet meer aan jezelf toe, leef je maar zooals het uitkomt, alleen om in leven te blijven.’
‘Voor mij komt het zoo uit, dat ik geld, veel geld verdienen moet en wil. Dat stemt overeen met mijn aanleg.’
‘En toch, onder ons gezegd, toch stinkt geld en zal het een ellendige boel in de wereld blijven, als wij dit niet erkennen en er naar probeeren te leven.’
‘Ik erken het, maar wil niettemin probeeren, of ik het tot kapitalist kan brengen. Over tien of twintig duizend jaar, als de menschen afgeleerd hebben elkander de strot door te bijten, bankbiljetten en aandeelen als WC-papier zijn opgebruikt, zal mijn kapitalistisch hoofd geen pijn meer doen.’
Welk nut heeft eigenlijk al dat gepraat? dacht Tom op weg naar huis, al die theorieën, waarnaar wij toch niet kunnen leven? Waarom een schaap te willen zijn in dit tijdperk van wolven? Lex was in ieder geval consequent.
Truus, die in de laatste tijd illegaal werk deed, waarvan Tom de aard wel vermoedde, moest dadelijk na het eten de deur uit. Tom had geen lust alleen thuis te blijven en zich de mededeeling van van den Heuvel herinnerend, besloot hij naar van Santen te gaan.
Nadat men twee maal gevraagd had wie hij was en wat hij kwam doen, werd hij toegelaten in de sjofel gemeubelde kamer, die van Santen tot woon- en slaapvertrek diende. De overgang tusschen de zonnige comfortabele suite in het Sint Moritzhotel en dit bedompte naar stof en menschen ruikende vertrek was wel groot, maar nog opvallender was het onderscheid tusschen den levenslustigen, zorgvuldig gekleeden gentleman, dien hij het laatst in New York gezien had en den gebogen, sterk verouderden man, die in een versleten huisjasje met uitgestoken
| |
| |
hand voor hem stond. Deze man had de vader van den vroegeren van Santen kunnen zijn. Hij sprak zacht, bijna fluisterend, waarbij hij voortdurend met zijn vingertoppen over zijn ongeschoren wangen wreef en telkens een blik wierp naar de met gordijnen bedekte schuifdeuren, die hem scheidden van zijn medebewoners. Van zijn zelfverzekerdheid, waaraan Tom zich vaak geërgerd, en van zijn vlotheid, welke hij hem soms benijd had, scheen niets te zijn overgebleven; hij was onrustig en gejaagd, kon niet in zijn stoel blijven zitten, maar liep heen en weer door het kleine vertrek, als een roofdier tegen het tijdstip der voeding door zijn kooi, met bewegingen die deden denken aan het schrikachtige sluipen van een kat die vaak geslagen is. Dit hebben ze dan toch maar klaargespeeld, mompelde hij, meer tot zichzelf dan tot zijn bezoeker en knikte bevestigend het hoofd, alsof het een door een ander gemaakte opmerking was, welke hij beaamde. Tom trachtte den vroegeren van Santen terug te vinden, den charmanten gewieksten advocaat, het slobberige huisjasje en de ingevallen wangen weg te denken, hem te kleeden in het lichte flanellen sportkostuum, de Panamahoed en de kleurige das, maar dat gelukte hem niet, de vrije wereldburger was teruggevallen tot de staat van ghetto-Jood.
‘Jij leeft dus nog,’ zei van Santen heesch, ‘jij komt van buiten. Ik ben dood, bijna. Mijn heele familie is weg, niemand heb ik kunnen redden, zelfs mijn moeder niet. Vier en tachtig was ze, in geen twaalf jaar op straat geweest. Toen de politie haar kwam halen, trachtte zij nog een grapje te maken, zei ze, dat het vriendelijk was dat men haar na twaalf jaar nog eens voor een rijtoertje kwam halen. Maar toen ze haar beet grepen, was het opeens afgeloopen, viel ze voorover met een snik...’
Hij stond weer op, bleef zijn wangen wrijvend staan, alsof hij over iets nadacht en sloop toen naar de gordijnen, waar hij bleef luisteren.
‘Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn,’ fluisterde hij, ‘allemaal aasgieren, die op onze centen loeren. Een vroegere Pro Deo cliënt van me, vrijspraak uit een leelijk zaakje, inbraak met geweldpleging. Heb z'n aanbod voor onderdak aangenomen en zit nu in de val, ik word uitgekleed en gevild. Maar wat moet je doen? Wij zijn naar de bliksem, hadden destijds in Amerika moeten blijven.’
Tom probeerde hem moed in te spreken, zei dat het nu goed ging met de oorlog en dat een aantal van hen, die naar Polen gestuurd waren, het waarschijnlijk wel overleven zou. Geduld hebben, de moed niet verliezen.
‘Als ik hier maar niet bij zulke hyena's zat. Als zij er hun
| |
| |
voordeel mee kunnen doen, zullen zij mij verraden en verkoopen, misschien van kant maken. Wie weet!’
‘Trek je niet te veel van die menschen hier aan. Zoolang zij geld aan je verdienen, zullen zij geen gekke dingen doen.’
‘Hangt er vanaf. De moffen hebben bekend laten maken, dat degenen, die Joden verborgen houden, daarvan nu nog straffeloos aangifte kunnen doen. Mijn hospes bracht mij de krant waar het bericht in stond, met de mededeeling, dat er binnenkort waarschijnlijk wel een belooning op het aanbrengen gesteld zou worden. Dezelfde avond vroeg hij mij vijf honderd gulden te leen. Weiger jij nu maar eens.’
‘Je moet zoo vlug mogelijk iets anders trachten te vinden.’
‘Van den Heuvel is al voor mij bezig, maar ik moet voorzichtig zijn, want als zij in de gaten krijgen dat ik hier vandaan wil, ben ik verloren. Ik sta voortdurend onder contrôle, geheel mijn doen en laten wordt bespied. Het is om er gek van te worden. Het oerwoud met wilde dieren, moeraskoorts, insecten, honger en dorst, moet een paradijs zijn, vergeleken met dit leven. Dit kan geen mensch volhouden.’
Hij brak plotseling af, sloop naar de deur en bleef staan luisteren.
‘Ik dacht dat er weer iemand op de gang stond. Een vergissing, maar vaak is het zoo. Moet oppassen voor hallucinaties, er voor zorgen geen vervolgingswaanzin te krijgen. Kreeg ik het maar,’ viel hij zichzelf in de rede, ‘misschien is alles draaglijker als je echt, volslagen krankzinnig bent. Geloof jij ook niet dat zelfs een normaal mensch, zonder geërfde ziekelijke aanleg, op deze manier gek kan worden?’
Stellig, dacht Tom, maar hij zei, dat hij het betwijfelde.
‘Een kerel met een sterke geest zooals jij, kan tegen een stootje. Zoo gemakkelijk wordt een gezond mensch niet gek.’
En toch is hij waarschijnlijk op weg zijn verstand te verliezen, dacht hij, zenuwpatiënt is hij in ieder geval reeds. Voortdurende vrees had hem gesloopt, zijn weerstandsvermogen gebroken, misschien leed hij reeds aan dwangvoorstellingen en stelde hij zich alleen maar voor, dat zijn gastheer hem belaagde. Veel verschil maakte dit echter niet, want als het lang duurde, zou van Santen verloren zijn, door welke oorzaak dan ook. In ieder geval moest getracht worden hem te helpen, hem uit deze omgeving weg te halen. In het asyl, waar nu zes menschen zaten, sedert tante Clara en oom Jozef er bij gekomen waren, was wellicht nog wel plaats voor een zevende. Maar in dit milieu van overspannen menschen was deze neurotiker niet op zijn plaats, hij zou waarschijnlijk de anderen aansteken, die ook niet zoo veel
| |
| |
meer noodig hadden. Hij had afleiding, gezelschap noodig, moest menschen om zich heen hebben die hij vertrouwde en die zelf niet in gevaar verkeerden.
‘Ik zal mijn best voor je doen,’ beloofde hij, ‘waarschijnlijk weet ik wel iets voor je. En ga jij 's avonds als het donker is, eens een beetje de frissche lucht in.’
‘Ik mag niet alleen weg. Peek moet altijd mee, dat is veiliger,’ zegt hij. ‘Als ik weg ben, doorzoekt zijn vrouw mijn kamer. Zij willen weten waar ik mijn geld verstopt heb, goed geld, ponden en dollars. Dat van die duizend gulden biljetten heb ik verwacht; heb er rekening mee gehouden.’
‘Heel handig!’
‘Ik ben handig genoeg en aan hersenen ontbreekt het mij ook niet, maar ik heb geen moed, geen constitutie die bestand is tegen de eischen van deze tijd. Kan ik het helpen? Die mij hebben opgevoed, dachten dat de wereld veilig was, dat het op kennis en verstand aankwam, maar zij hadden zich moeite en zorg kunnen besparen; met een beetje spieren en brutaliteit zou ik beter geholpen zijn geweest. Dat is hun schuld niet, zoomin als ik er iets aan doen kan dat ik geen held ben en toch leven wil. Groote God, leven! Wegkruipen, je klein maken, jezelf narcotiseeren en afwachten. Maar dat gaat niet, want altijd denk je meer, ben je banger, kijk je verder dan goed voor jezelf is. Vaak, als ik 's nachts wakker lig, denk ik er aan, dat die schavuiten hier mij kunnen vermoorden, zonder dat er een haan naar kraait. Alleen mijn lijk moeten ze zien kwijt te raken, dat is de eenige moeilijkheid. Boven, in stukken gehakt in de badkuip en vitriool er op of in een zak het water in. Lijk van een onbekenden Jood gevonden, een van zoovelen, geen enkele aanwijzing, geen spoor van de daders. Ook niet noodig, niemand verlangt er naar.’
‘Je moet jezelf niet kwellen met dergelijke voorstellingen. Zoo gemakkelijk gaat het trouwens niet.’
‘Zoo gemakkelijk gaat het wèl, is het al herhaaldelijk gebeurd. En dat is niet eens altijd het werk van dieven of van vijanden; zelfs hun vrienden zijn de Joden tot last geworden. De in ziekelijke Duitsche hersenen uitgebroede Seuche is naar buiten gebroken, heeft de atmosfeer doortrokken en velen zijn bacillendrager geworden en aangetast. Of de epidemie verder om zich heen zal grijpen, hangt alleen van de omstandigheden af.’
Tom was nog geen honderd meter van van Santen's woning verwijderd, toen de alarmsirenes gingen loeien, de kanonnen begonnen te bulderen en hij een schuilplaats in een portiek zoeken moest. Er kwam iemand bij hem staan, een man, wiens gestalte hij alleen even onderscheiden kon, als de lichtbanden der zoek- | |
| |
lichten over de daken gleden en in de diepe duisternis van de straat een grijze schemer viel.
‘Of er nooit een eind aan komt,’ mompelde de man.
Zooiets kon iedereen zeggen, zoowel een nazi als een anti en Tom gaf geen antwoord. Pro of contra, in ieder geval iemand die er genoeg van scheen te hebben. Wachtende menschen in portieken en schuilkelders, onder een hemel, verontreinigd door de zwaveldamp van ontploffende granaten en door gloeiende metaalscherven. Twintigste-eeuwers, dolle honden der civilisatie, uitwerpselen van het heelal, nazaten van veroveraars, ketterbranders, slavenjagers en zeeroovers, onvolmaakte, onevenwichtige stumpers, geschapen naar het beeld van een even onvolmaakten God, een charlatan, een wraakzuchtig spook, een boosaardige baby, die zijn speelgoed kapot trok, een gewetenlooze, maniacale experimentator, die stakkers van hersenen voorzien had om hun verwarring te vergrooten. En toch was het dezen stumpers gelukt met diezelfde onvolmaakte hersenen te denken, toch had hun verknoeide geest scheppingen tot stand gebracht, waarover de groote charlatan zich moest hebben verbaasd en waarover hij in zijn beste oogenblikken misschien medelijdend had geglimlacht. Toch hadden ook zij geleefd, gewerkt en geleden, de groote denkers, de scheppers, de zachtmoedigen en wijzen, de dulders en martelaren. En zij bestonden nog, tot op dit uur en wachtten, zooals geheel deze weerbaar weerlooze wereld op zichzelf wachtte.
Suizend kwamen scherven van granaten naar beneden en sloegen met een scherpe tik tegen het plaveisel.
‘Het is weer raak,’ zei de man naast hem. ‘Houdt het dan nooit op?’
Misschien, misschien niet, dacht Tom. Wij beiden, twee man in een portiek, verlangen het. Maar als de derde komt, wat wil hij, wat wil de vierde en wat de millioenste? Wij zijn maar menschen.
|
|