| |
| |
| |
[XXVIII]
Ger van Tuin stond voor het venster van het privékantoor en keek naar een kleine motorsleepboot die, de dunne ijslaag krakend, een met chemicaliën geladen dekschuit voor de wal bracht. Zijn adem sloeg een doffe vlek op het vensterglas en daarin trok hij met zijn vingertop een letter S, de s van Stalingrad. Zooeven had de Engelsche radio het bericht gegeven, dat generaal Paulus zich met zijn ingesloten troepen aan de Russen overgegeven had. Nog niet lang geleden had Hitler met de vuist op tafel zijn volk bezworen, de geheele wereld toegebulderd, dat deze verst vooruitgeschoven post van het Duitsche leger, waar de Wolga, de hartader van de Russische binnenscheepvaart, afgesneden kon worden, nimmer zou worden prijsgegeven en nu had het Roode leger, na een wekenlange harde en bloedige strijd niet alleen de tot puin geschoten stad heroverd, maar bovendien een groote Duitsche troepenmacht afgesneden en tot overgaaf gedwongen.
‘De moffen op de terugtocht,’ zei van Tuin, zijn letter wegvegend, ‘dat zou wel eens het begin van het einde kunnen zijn.’
‘Niet te optimistisch,’ waarschuwde Redens. ‘De Russen hebben ook al een stuk of wat van dergelijke harde klappen gehad, maar beslissend waren ze niet. De moffen zijn nog sterk.’
Na deze opmerking verdiepte hij zich weer in de proefbalans, nam zijn potlood en begon te rekenen. Het stond er met de zaak niet gunstig voor. Sedert Den Haag, in weerwil van Poortemaker's hulp en Goster's medewerking, hun het fabriceeren van waschmiddelen definitief verboden had, was de omzet snel achteruit gegaan en dreef alles nog op de winst welke de zoetstof opleverde, maar desondanks voelde hij er niets voor om, zooals Tom had voorgesteld, de voorraden te verkoopen en de kast dicht te gooien. Zijn compagnons hadden gemakkelijk praten, vooral Tom, die officieel niets met de zaak te maken had en wiens naam niet eens in het Handelsregister genoemd werd. Maar hij bedankte voor de pret, voelde er niets voor de kastanjes uit het vuur te halen en later voor alles op te draaien. De belastingaccountant, die het geknoei in de boeken had ontdekt, dreigde met boete en een navordering die niet mis was, bij het zeepbureau stond ook het een en ander voor hen in het vet, terwijl de behandeling in hooger beroep op komst was van een proces, dat zij in eerste
| |
| |
instantie verloren hadden en waarmede ettelijke duizendjes gemoeid waren.
‘Gooi die beroerde balans nu eens weg en drink een glas op Stalingrad,’ hoorde hij Garf zeggen.
Redens stond op, schoof de papieren terzijde en nam een borrel van de rooktafel. Terwijl hij langzaam dronk, keek hij, nog steeds met zijn gedachten bij de zaak, naar van Tuin, die het kantoor opbelde en informeerde of Lex er nog niet was. Toen Ger de telefoon had neergelegd, was het even stil en drong het gezang van de meisjes uit de kleine pakkamer tot hen door.
‘Weer zoo'n verdomde Duitsche mop,’ zei van Tuin. ‘Ik snap die meiden niet. Allemaal anti-Duitsch, maar de helft gaat met moffen op stap. Wij moeten maar een zangverbod uitvaardigen.’
De verklikker van de gemeentetelefoon zoemde. Tom luisterde, verbleekte en zei toen, na vloekend de telefoon neergelegd te hebben, dat Lex gevangen genomen was. Veel bizonderheden wist de boodschapper aan het andere eind van de lijn niet, alleen dat de Jong, ongeveer een uur geleden, door twee rechercheurs uit een café weggehaald was.
‘Dat kon ook niet uitblijven,’ zei Redens, ‘de kerel was zoo onvoorzichtig.’
‘Maar wat nu?’
Zij keken elkander aan en zwegen. Er viel hier niets te doen, niemand kon helpen. Als het uitkwam dat Lex een Jood was met een valsch persoonsbewijs, dan was het uitgesloten dat er ook maar het geringste voor hem gedaan zou kunnen worden. Stalingrad was vergeten, de borrel, als tractatie bedoeld, was medicijn geworden, een hartversterking om de moed er in te houden en dat ellendige gevoel van onmacht een beetje kwijt te raken. Redens was zelfs zijn balans en de zaak vergeten.
‘Die zien wij nooit terug,’ zei hij.
De anderen wisten dat hij gelijk had, maar beaamden zijn opmerking niet. Welk nut kon deze erkenning van onmacht hebben? Een Jood, die in handen van de moffen viel, was verloren.
‘Die rotzakken,’ zei van Tuin. ‘Juist op dit moment, nu het goed gaat en zij op hun donder krijgen.’
‘Wij zijn er nog lang niet. De terreur zal pas goed beginnen, als zij inzien dat hun spel verloren is.’
In de pakkamer gingen de meisjes door met het zingen van soldatenliedjes. Ger, die aan het inschenken was, zette de kruik hard neer, greep de huistelefoon en riep Joop toe, dat het hier geen Duitsche kazerne was en dat het uit moest zijn met dat gekerm. ‘Zeg er maar niet bij, dat het om die moffenliedjes gaat,’
| |
| |
voegde hij er voorzichtiger aan toe, ‘alleen maar dat men op het kantoor last van dat gebler heeft.’
De borrel smaakte niet meer; Stalingrad was zoo ver en voordat de Russen in Berlijn stonden, kon er nog heel wat gebeuren. Zij besloten op te breken en Hans had juist zijn papieren verzameld, toen de deur open zwaaide en Lex binnen kwam, lachend en stralend, alsof hij van een feestmaaltijd kwam.
‘Geef als de bliksem een borrel,’ zei hij. ‘Jullie raden nooit waar ik vandaan kom.’
‘Het was dus loos alarm?’ vroeg Ger. ‘Dat telefoontje, dat ze je gegrepen hadden...’
‘Neen, dat klopt. Het heeft maar een haar gescheeld.’
Lex ging zitten, veegde de zweetparels van zijn voorhoofd en ademde snel en kort, alsof hij ademnood had.
‘Waarachtig,’ bracht hij zwak glimlachend uit, ‘willen jullie wel gelooven, dat ik het nu pas, nu het weer achter de rug is, benauwd krijg?’
Na gedronken te hebben, herstelde hij vlug en deed het verhaal van zijn wedervaren, dat merkwaardig genoeg was. Twee schoften van de S.D., Nederlanders, waren naar hem toe gekomen in een café en hadden zijn persoonsbewijs gevraagd. Na er even een blik op geworpen te hebben, had een hunner het in zijn zak gestoken en lachend gezegd, dat meneer Marten Vermeulen maar eens even mee naar de Euterpestraat moest gaan, waar men wel weg wist met Joden, die er zoo'n Arische naam op na hielden.
‘Verdomme, jongens,’ zei Lex en hij begon opnieuw te transpireeren, ‘ik wil jullie wel bekennen, dat ik het beestachtig benauwd had, toen ik tusschen die twee ellendelingen op het voorbalcon van de tram stond. Ik dacht, daar ga je Lex, zoo maar, stom weg, als een kind dat naar school gebracht wordt, laat je je door zoo'n paar slampampers weghalen uit je ouwe Mokum. Wat koop ik voor de landing in Afrika en die klap in Stalingrad, als ik straks ergens in Polen lig te krepeeren? Ik keek de kerels eens aan, vroeg me af of ik ze niet zou kunnen omkoopen, maar gaf dit plan meteen weer op. Van een Jood némen ze eenvoudig wat ze hebben willen, die krijgt alleen een kans als hij rijke relaties heeft, die de dure ploerten, die zelf het vuile werk niet doen, willen omkoopen. Een van die kerels, met een smoel waarop iedere rechter van vóór de Nieuwe Orde dadelijk levenslang zou geven, herkende ik als een taxichauffeur, die mij dikwijls gereden heeft. Merkwaardig, zoo vlug als sommige menschen tegenwoordig promotie kunnen maken; pas nog achter het stuur en nu opeens Sherlock Holmes in Duitsche staatsdienst. Maar ditmaal grijp je er toch leelijk naast, vriend, zei ik lachend. God mag
| |
| |
weten waar ik het lef op dat oogenblik vandaan haalde, want terwijl ik dien souteneur stond uit te lachen, moest ik knijpen om niet in mijn broek te schijten. Hij trok zijn schouders op, maar aan zijn manier van kijken zag ik, dat hij onzeker werd en opeens begreep ik, dat alleen brutaliteit mij nog redden kon. In de Euterpestraat kreeg ik met een jong onderofficiertje te doen en nog voor hij het woord Jood in zijn bek kon nemen, begon ik op mijn poot te spelen en riep, dat er nu eindelijk eens een eind aan dat gedonder komen moest. Men had mij nu al een paar maal voor een Jood gehouden, gegrepen en weer losgelaten, zonder dat men een behoorlijk onderzoek naar mijn afstamming gedaan had. De bewijzen dat ik een Christen vader had, droeg ik bij mij en als meneer nu even bij de bevolking wilde nagaan of alles klopte en mij dan een briefje gaf, dat hier alles onderzocht en in orde bevonden was, dan zou ik wellicht niet voor de vierde maal door een of anderen ezel van een beambte worden ingerekend. Na alle last welke ik al ondervonden had, had ik het recht een dergelijke verklaring te eischen. Er wordt hier niets geëischt en zeker niet door bastaarden, antwoordde de jeugdige Himmler, terwijl hij mijn papieren inkeek. Man, dacht ik, je moest eens weten hoeveel plezier je mij met dien bastaard doet. Als hij nu maar in 's hemelsnaam niet de telefoon greep en het bevolkingsregister opbelde. Wat ik in die paar minuten heb doorstaan, kan ik jullie onmogelijk vertellen, daarbij vergeleken moet een aanval aan het front kinderwerk zijn. Als ik het overleef, zal ik probeeren ridderorden te krijgen, voor menschen die zooiets hebben doorgemaakt. Kort en goed, hij greep niet de telefoon, die doodelijk dicht bij zijn hand stond, maar gaf mij alle papieren terug met het bevel, waarachtig een koosjer echt Duitsch bevel, om dadelijk de kamer te verlaten en niet meer onder zijn oogen te komen.’
Lex onderbrak zijn verhaal en dronk.
‘Verder,’ drong Ger aan.
‘Toen heb ik, die twee souteneurs en een knappe blonde Griet zijn mijn getuigen, het bevel niet opgevolgd, maar ben op glazen beenen, die zoo dun schenen dat ze bijna afknapten, blijven staan en heb opnieuw een schriftelijke verklaring gevraagd. Als er ooit nog eens een monument voor mij wordt opgericht, moeten jullie dit oogenblik door den beeldhouwer laten vastleggen. Het was werkelijk grootsch. Nou, en toen ben ik er eenvoudig uit getrapt, zoo maar, met een paar stompen in mijn rug het hiernamaals uitgegooid.’
Na dit succes voelde Lex zich zekerder en werd hij brutaler dan ooit. In kroegen, waar hij bekend was, tracteerde hij op de overwinning bij Stalingrad en speelde de Internationale, het
| |
| |
Wilhelmus en God save the King op de piano, hij knoopte gesprekken aan met Duitsche soldaten en begon, als hij de indruk had geen nazi voor te hebben, propaganda voor het communisme te maken. Hij zocht het gevaar, onderzocht hoe ver hij gaan kon en scheen zichzelf door gewaagde experimenten te willen bewijzen, dat brutaliteit een even goede bescherming bood als een vervalscht persoonsbewijs. Misschien zou hij op den duur zelf in zijn Ariërschap zijn gaan gelooven, als de arrestatie van zijn broeder, de vlucht van zijn vader en de daarop gevolgde verzegeling van de ouderlijke woning hem er niet aan zou hebben herinnerd, dat alles schijn was, hij met handen en voeten was vastgeklonken aan zijn afkomst en hij elk oogenblik het lot van duizenden geloofsgenooten, die hem op de weg naar ondergang waren voorgegaan, zou kunnen deelen.
Ook overwinningsberichten stompen een volk af, vooral als de op korte termijn beloofde eindzege op zich laat wachten en de oorlog te lang duurt. Stalingrad gaf Goebbels gelegenheid zijn jubelprogram te varieeren met wat Zweckspessimismus, den Duitschen held op een andere manier te belichten en het volk eens den martelaar, den tot de laatste kogel op de verloren post strijdenden soldaat, inplaats van den zegevierenden overwinnaar te laten zien. Duitschland moest drie dagen rouwen met treurmuziek en laatste-kogel-toespraken op alle golflengten en Nederland, tot deelname gedwongen, rouwde verholen lachend mee. Café's, theaters en bioscopen waren gedurende drie dagen gesloten, hakenkruis- en N.S.B.-vlaggen woeien halfstok, maar binnenshuis wenschte men elkander geluk met deze eerste groote nederlaag van den gehaten vijand en werd gedanst, op een zacht gespeeld Engelsch gramophoonplaatje. Meer dan drie honderd duizend man, die allen hun laatste kogel hadden afgeschoten, hadden zich aan de Russen overgegeven. Het Duitsche leger had een zware klap gehad, het onderdrukte Europa herademde en glimlachte. De menschen op straat zagen er opgeruimder uit dan in maanden het geval geweest was, passagiers in tram en trein knipoogden en zeiden dat het goed ging. Bij de N.S.B. kwamen de eerste brieven binnen van leden, die bij nader inzien tot de ontdekking waren gekomen, dat zij eigenlijk geen nationaalsocialisten waren.
Toen, de vlaggen hingen nog halfstok, werd generaal Seyffardt, de stichter en leider van het Nederlandsche vrijwilligerslegioen, vermoord. Een onbekende patriot schoot hem 's avonds neer in de hall van zijn woning en reeds de volgende dag werd er verteld dat de dader of daders uit studentenkringen afkomstig moesten zijn. Het was lang niet pluis bij de studeerende jeugd, sedert
| |
| |
de uitschakeling der Joodsche hoogleeraren was het rumoerig in het huishouden van de Alma Mater geweest, maar nu de jongens gevaarlijk werden, begonnen te schieten en verdienstelijke Germanen op de vloermat van hun woning neerlegden, achtte de Polizei het oogenblik aangebroken om in te grijpen en ging men tot massa-arrestaties van studenten over. Men was hiermede nog druk bezig, toen Berlijn, dat na Stalingrad tot het inzicht was gekomen, dat de totale oorlog nog altijd niet totaal genoeg was, nieuwe maatregelen afkondigde, die de reeds zwaar belaste politie nog meer werk zouden geven. Meer arbeiders moesten er komen, vooral jonge flinke kerels en omdat de tewerkstelling met behulp van de arbeidsbureaux een mislukking geworden was, kreeg de Grüne opdracht dit zaakje op te knappen. De jacht werd opnieuw geopend en ditmaal ging het niet in de eerste plaats om Joodsch, maar om Arisch wild. Jongemannen waren nergens meer veilig, werden op straat aangehouden en weggevoerd, uit tramwagens en autobussen gehaald, gevangen genomen als zij fabrieken en werkplaatsen verlieten. Nadat men hun identiteitsbewijzen had ingehouden en zij waren ingeschreven, mochten zij in de meeste gevallen weer voor vierentwintig uur naar huis om hun bagage te pakken en zich voor vertrek gereed te maken. Het gebeurde echter ook dikwijls, dat zij niet meer vrij gelaten en dadelijk op transport gesteld werden. De onder hooge druk werkende Duitsche politie, belast met de gelijktijdige uitvoering van verschillende opdrachten, die alle met massa-arrestaties gepaard gingen, nam het zoo nauw niet en maakte wel eens een vergissing. Maar wat had het leven van een stuk of wat nuttelooze lastige Hollanders te beteekenen, waar iedere dag duizenden van Duitschland's beste zonen vielen? Wie niet voor het Nieuwe Europa zijn leven wilde geven, diens leven moest maar genomen worden. Alle Nederlanders, die niets van de Nieuwe Orde wilden weten, al deze saboteurs, samenzweerders, Joden, bandieten, communisten, arbeidsontduikers en spionnen, waren gevangenen die alleen nog niet gearresteerd waren, maar die vroeger of later allen aan de beurt zouden komen.
Goebbel's aankondiging van de totale oorlog was voor de machthebbers in het bezette Nederlandsche gebied het sein tot de totale terreur. Er brak een tijd aan, waarin niemand zich meer op straat kon begeven, zonder gevaar dat hij niet meer naar huis zou terugkeeren. Herhaaldelijk werden razzia's gehouden op de drukste verkeerspunten, werden straten aan één kant afgesloten, zoodat men wel er in maar er niet meer uit kon en talloozen in de fuik zaten, voordat zij het wisten. In de eerste plaats ging het om jonge kerels, die zelfs uit scholen en universiteiten werden
| |
| |
weggehaald; iedereen kon men gebruiken, arbeiders zoo goed als burgerzonen, de studenten zoowel als hun leeraren. Amsterdam en een paar andere steden kregen opnieuw straf, de bevolking moest weer om acht uur binnen zijn en werd op straat op wapens en illegale lectuur gefouilleerd, waarschijnlijk omdat ergens weer een bom ontploft of een paar telefoondraden doorgesneden waren. De overkapte groene vrachtauto's, die kortgeleden hoofdzakelijk Jodenbuurten in opschudding hadden gebracht, verschenen thans in alle hoeken van de stad en nooit keerden ze zonder lading naar hun punt van vertrek terug. De gevangenissen waren te klein geworden, nieuwe concentratiekampen werden in gebruik genomen en nog steeds werd de stroom van gevangenen grooter. Buiten, op de heide, in bosch en duin, ratelde het machinegeweer, knetterden de salvo's der executie-pelotons de lijsten met de namen van terdoodveroordeelden werden langer, maar iedereen wist, dat het aantal slachtoffers veel grooter was dan bekend gemaakt werd, dat velen in de kampen werden doodgemarteld en anderen werden neergeschoten, zonder voor een rechter verschenen te zijn. Duitschland nam wraak voor zijn nederlaag, zwaarder dan ooit rustte de vuist van den tyran in die trieste wintermaanden van 1943 op het land, duur moest het volk zijn kortstondige vreugde betalen.
Het zal nog erger worden, zeiden de ondergrondsche werkers voor de vrijheid, in wier rijen de meeste slachtoffers vielen. Uit Peter Verheul's kleine groep waren nu twee kameraden verdwenen: Albert Montijn, die in een kamp bij Amersfoort opgesloten was en dien de Nederlandsche nazi's zoo zwaar mishandeld hadden, dat hij waarschijnlijk al overleden was, en Dirk Dijkstra die, beschuldigd van spionnage en sabotage, in de Scheveningsche gevangenis op het doodvonnis van het Kriegsgericht zat te wachten. Dadelijk nadat de eerste arrestatie had plaatsgevonden, hadden zij het kamertje achter van Laar's werkplaats ontruimd, alle compromitteerende zaken overgebracht naar de zolder van een pakhuis op het Prinseneiland en gedurende de eerste weken had geen hunner het raadzaam gevonden op zijn legaal adres te slapen. Niemand verwachtte dat Albert of Dirk iets zouden verraden, maar er mocht niet worden nagelaten voorzorgsmaatregelen te treffen, omdat men wist dat de Duitschers zich soms van wreedere dan middeleeuwsche methodes bedienden om hun slachtoffers bekentenissen te ontwringen en kerels van ijzer en staal, na wekenlang voortgezette martelingen, tenslotte murw eln aan het praten hadden weten te krijgen. Maar de twee kameraden hadden gezwegen, althans was er, nadat zij gegrepen waren, niets verontrustends gebeurd en zoo waren, na
| |
| |
een korte periode van voorzichtig afwachten, allen weer naar de meubelmakerswerkplaats teruggekeerd en met nieuwe ijver aan het werk gegaan. Louis, vroeger een der besten van de groep, scheen echter de oude niet meer te zijn. Allen was het opgevallen, dat hij veranderd was. Kort nadat zijn oom gearresteerd was, waren zijn moeder en zijn broertje Henri weggehaald, zoodat van zijn geheele familie thans alleen nog zijn zuster, die had kunnen vluchten, over was. Peter had begrepen, dat iemand onder deze omstandigheden de moed verliezen kon en had er zijn vriend geen verwijt van gemaakt, dat hij zijn taak verwaarloosde en het werk aan zijn kameraden overliet. Pas toen Louis tijdens een bijeenkomst een opmerking gemaakt had, waaruit hij meende te kunnen afleiden, dat de lustelooze houding van zijn vriend een andere oorzaak hebben moest, had hij hem zonder omwegen gevraagd wat er aan scheelde. Later, nu niet, had Louis ontwijkend geantwoord.
Na eenige tijd was hij uit zichzelf op de aangelegenheid terug gekomen, had hij Peter, op een avond toen zij het nieuwe nummer van Vrijheid gedistribueerd hadden, terzijde genomen en gezegd, dat hij met hem wilde praten. Van dat spreken was in het begin niet veel gekomen en zij hadden al geruime tijd naast elkaar in de scherpe Februariwind geloopen, toen Louis plotseling was blijven staan, de hand op Peter's schouder gelegd en gezegd had dat hij, hoe graag hij hem ook in vertrouwen nam, toch niet alles kon zeggen wat hij op het hart had. Er waren nu eenmaal dingen, waarover ook vrienden niet met elkaar mochten praten, omdat de veiligheid en het leven van anderen er mede gemoeid waren. Maar hij was Peter een verklaring schuldig, had het recht niet de anderen voor alles te laten opdraaien, zander zijn besten vriend en voorman in te lichten waarom hij dit deed.
‘Ik hoop, dat je mijn voorzichtigheid niet voor wantrouwen zult houden,’ had hij gezegd.
‘Geen sprake van,’ had Peter geantwoord, ‘en als ik het je daardoor gemakkelijker maken kan, wil ik je wel zeggen, wat ik denk. Ik veronderstel, dat je met iets anders bezig bent.’
En zoo was het en die zaak was van groote beteekenis, zoodat hij daarvoor het werk van hun groep verwaarloozen moest. Peter moest niet denken, dat hij hen in de steek liet, maar dat andere ging op het oogenblik voor, het was niet alleen een heel belangrijke, maar ook een buitengewoon riskante onderneming, waarbij zooveel op het spel stond en waaraan zooveel gevaar verbonden was, dat hij zich afgevraagd had of het niet beter was het contact met de groep te verbreken, totdat alles achter de rug zou zijn.
| |
| |
‘Misschien had onze groep dit ook kunnen doen,’ was hij verder gegaan, ‘als wij op de gedachte gekomen waren en over de noodige menschen hadden beschikt. Maar wellicht is het toch beter zoo. Ik zou jou zeker gevraagd hebben mee te doen, Peter, niet alleen omdat wij vrienden zijn, maar omdat ik weet, dat ik geen beteren kerel zou kunnen vinden. Maar, jammer genoeg, moest ik het nalaten, omdat ik er zelf ben bijgehaald en beloofd heb er met niemand over te spreken. Onze verhouding was in de laatste tijd een beetje scheef geworden, maar ik hoop, dat alles nu weer in orde is.’
Peter had hem zwijgend de hand gedrukt en verder was er over deze zaak tusschen hen geen woord meer gewisseld. Nog een paar weken, dan was alles achter de rug en dan zou hij, als hij niet gegrepen werd, zijn vriend alles kunnen vertellen. En als de zaak mislukte en hij er niet doorheen kwam? Dan was het met hem gedaan, dan zou hij de weg moeten volgen, die moeder en zooveel anderen vóór hem gegaan waren, maar dan tenminste niet als een onschuldige. Veel waarde had dit ellendige leven voor hem toch niet meer. Zijn socialistische kameraden, die in de groote onderneming betrokken waren, dachten er anders over, verwachtten nog iets van de toekomst, koesterden idealen en wilden vechten voor een betere wereld, waarin hij niet gelooven kon. Hij had geen vertrouwen, geen hoop meer, hij walgde van deze verrotte, verworden wereld, die hij niet begrijpen en alleen maar verafschuwen en haten kon.
Een nevelige avond was, na korte schemering, op een grauwe kille dag gevolgd. Door de uitgestorven straten joeg een scherpe vochtige wind, die door zijn katoenen regenjas en dunne onderkleeren heen, tot op zijn huid doordrong. Hij was onvoldoende voor de winter gekleed, maar hij bezat gelen andere kleeren, omdat de moffen alles gestolen hadden. Louis bleef huiverend staan, stampte, blies op zijn vingertoppen en ging toen weder verder met de onzekere slentergang van den man zonder doel. Reeds vanaf het invallen van de duisternis zwierf hij door deze doodsche verlaten buurt, straat in straat uit, herhaaldelijk op zijn schreden terugkeerend, alsof hij hier iets zocht. Als een slaapwandelaar bewoog hij zich in de schaduw der huizen, over welker daken een sluier van dampbleek maanlicht lag. De buurt deed hem denken aan een vervallen, buiten gebruik gesteld kerkhof, de verlaten huizen aan grafkelders, waaruit de dooden verdwenen waren. Deze gevels hadden hun beschermende functie verloren, het waren alleen nog maar muren in de ruimte, afscheidingen tusschen de leege straten en de even open en leege spelonkachtige woningen. Toch was de verlatenheid dezer huizen, die
| |
| |
geen bewoners meer herbergden, onvolkomen, schenen degenen die hier tot voor enkele dagen hadden gewoond, bij hun onverwacht en plotseling vertrek een deel van hun leven te hebben achtergelaten. De tijd was hier stil blijven staan op het oogenblik van de interruptie, dat verankerd lag in de kille verlatenheid als een levend ingevroren visch. Het gordijn, dat door een gebroken raam naar buiten tochtte, de kat, die in een ontredderde étalage sliep, de gevulde vuilnisbak op de stoep waren geen resten van een voleindigd verleden, maar herinnerden aan leven welks continuïteit onderbroken was. Deze buurt, eeuwen lang de kleurigste en levendigste van de handelsstad Amsterdam, was beroofd van haar bevolking, systematisch leeggehaald en doelbewust veranderd in een bebouwde leegte, een stadsdeel zonder menschen, dat in zijn betrekkelijke ongeschondenheid triester en huiveringwekkender was dan de puinhoopen van een gebombardeerde stad. Hier ontbrak het beeld eener snel en volledig aangerichte verwoesting, had geen alles verterend vuur zijn erbarmingloos maar bevrijdend werk gedaan, maar waren de resten van een vermoorde samenleving blijven staan, alsof deze niet opzettelijk van binnen uit verwoest, maar slechts toevallig onderbroken was en aanstonds zou worden voortgezet. De geadministreerde terreur, de georganiseerde massamoord hadden haar stempel van leugen en onwaarachtigheid op deze ongelukkige wijk gedrukt en zoo kwam het dat elk leeggeplunderd winkeltje nutteloos herinnerde aan het verleden en uit iedere verlaten woning de ijdele belofte sprak aan een toekomst, die nooit komen zou. Alles hier geurde nog zwak naar het onderbroken gisteren, dat geen heden en geen morgen worden kon.
Een hond liep achter hem aan, een magere terrier die, toen hij hem op zijn schonkige ribbenkast klopte, met zijn staartstompje kwispelde en tegen zijn been opsprong. Een hond van een Jood, een Jodenhond, dacht hij en opeens werd hij gegrepen door woede, kwam een machtelooze haat in hem op, vervloekte hij de liederlijke laagheid van dit menschenwerk. Feller en duidelijker dan het lot van zijn moeder, van die duizenden gedeporteerden, waaraan hij zooeven had moeten denken, deed dit verlaten zwervertje hem het onrecht begrijpen, dat men den Joden had aangedaan. O God, o Godverdomme, bad hij in bittere onmacht en hij sloeg zijn hand voor zijn mond en beet op zijn koude vingers, om niet te gaan huilen, het niet uit te schreeuwen.
Dit hier was geen kerkhof, maar een groote folterplaats, waar duizenden en duizenden de wreedste martelingen hadden ondergaan. Vergeleken bij het leed, dat menschen anderen menschen hier hadden berokkend, was de onontkoombare rechtvaardige
| |
| |
dood een zegen. Wie onder een grafzerk lag, had rust, die was de eindstreep gepasseerd, maar Samuel Baruch, die in dit gekneusde winkeltje boter onder rabbinaal toezicht verkocht had, bevond zich in de macht van beestmenschen en sleepte zich voort langs een lijdensweg zonder eind....
Als ratten uit een riool gleden zij geluidloos uit het donkere trapgat het maanlicht in, zwervertjes, waarschijnlijk kinderen van de eilanden, en zetten het op een loopen toen zij hem zagen. Hun buit, een paar pannen, een spiegel en een waschkom, lieten ze niet in de steek. Zwart op het grijze asphalt, in hun midden de spiegel, waarin het maanlicht flikkerde als een felle signaal-lamp, waren de kinderen als gedrochten uit een nachtmerrie. Even kwam de gedachte bij hem op de roovers achterna te gaan, hen te dwingen het geroofde terug te brengen. Maar wat hinderde het eigenlijk dat die zwervertjes gapten in een wereld, die van roof en plundering bestond? Beter dat deze hongerlijdertjes het hadden dan die volgevreten moffen. Straks, als de avond verder gevorderd was, zouden de ouderen komen om hun deel, de kerels van Wittenburg en Kattenburg, die eens op het Waterlooplein hadden meegevochten en die nu hun handen uitstaken naar de achtergelaten bezittingen van hun weggevoerde kameraden. Hyena's, aasgieren en misschien ook niet. Het leven was moeilijk en duur, er werd weinig verdiend en deze plunderaars hadden een goede verontschuldiging: beter zij dan die anderen....
Hij schrok toen bij de brug van de Hortus uit de blauwe schaduw van de huizenrij een politieagent te voorschijn trad en hem aanhield. Terwijl de man bij het licht van een zaklantaarn zijn persoonsbewijs nakeek, hield Louis in zijn zak de vinger aan de trekker van zijn revolver. Als het verkeerd mocht gaan, als die lammeling ontdekte dat zijn kaart vervalscht was, dan ging hij er aan.
‘Dank u,’ zei de agent en gaf het persoonsbewijs terug. Je hebt geluk gehad en ik ook, dacht Louis. Hij liep de Plantage Middenlaan in en bleef staan op het trottoir tegenover de Hollandsche Schouwburg, de Jodengevangenis, waarvoor een paar Duitschers in uniform heen en weer liepen. Recht tegenover hem, aan de andere kant van de straat, zag hij de lage door een hek omgeven gebouwen van het Bevolkingsregister, welke bewaakt werden door met karabijnen gewapende politieagenten. Twee slechts: één binnen en één buiten het hek. De rest van de wacht moest zich binnen in het gebouw bevinden, misschien nog twee of drie menschen. Niet veel voor zoo'n belangrijke instelling, slecht bewaakt was deze spil, waar omheen het op de stedelijke administratie steunende terreurapparaat van de moffen
| |
| |
draaide. Als deze kostbare kartotheken en registers verloren gingen, zouden die kerels met de handen in het haar zitten, dan was de heele contrôle naar de bliksem, geen verificatie van vervalschte persoonsbewijzen meer mogelijk, dan zouden zij niet meer weten waar zij de jeugdige arbeiders, die zich niet aangemeld hadden, zouden moeten zoeken. Als dit zaakje in vlammen opging, dan zou een flink stuk van de hersenen van die vervloekte Gestapo mee verbranden. Misschien konden op deze manier ook nog de identiteitsbewijzen van een paar duizend ondergedoken Joden vernietigd worden. Hoe langer hij er over nadacht, hoe grooter hij de kans achtte dat de aanslag gelukken zou. De jongens overhaastten zich niet, bereidden alles rustig voor en waren vastberaden en de vijand rook geen lont, liet de bewaking over aan een paar sloome sukkels. Dat kon goed worden! Heel die vervloekte noodlottige administratie één laaiende vlammenzee, een vrijheidsvuur, vlak bij de schouwburg, waarin de Joden waren opgesloten. En als deze aanslag gelukt was, dan kwam misschien het Koloniaal Instituut aan de beurt, ging die met groene politie volgepropte kazerne de lucht in. Maar daarvoor was meer noodig dan eenige brandbommen en een paar blikken benzine. Als er eerst maar een begin was, er iets gebeurde, de zelfverzekerde rust van deze ellendelingen eens een duw kreeg.
Voor het eerst sedert het begin van de avond had Louis geen hinder meer van de kou, voelde hij zich van binnen uit warmer worden, stroomde zijn bloed weer vlugger. Binnenkort zou hij terugkeeren, dacht hij glimlachend, en dan niet meer als werkeloos toeschouwer.
Toen hij weg ging, zag hij, dat het hondje hem nog altijd volgde. Waar moet ik met je naar toe? dacht hij, wij zijn beiden zwervers zonder woning. Naar zijn laatste verblijfplaats kon hij niet terugkeeren, omdat zijn gastheer en diens zoon die ochtend vroeg waren weggehaald. Alleen aan de onachtzaamheid van de rechercheurs, die het zolderkamertje waar hij sliep vergeten hadden te onderzoeken, had hij het te danken dat hij nog vrij was. Maar hij had nu geen onderdak meer en er zou wel niets anders opzitten, dan het bij Ton thuis te probeeren. Als je niet weet waar je heen moet, kom dan gerust bij ons, had Anton Born herhaaldelijk gezegd. Toen zij elkander de laatste keer ontmoet hadden en hij verteld had dat zijn moeder was weggehaald, had Anton er op aangedrongen, dat hij meteen met hem mee zou gaan. Hij had de hartelijke uitnoodiging van de hand gewezen, deels omdat hij de familie Born, die waarschijnlijk niet begreep welke gevolgen het huisvesten van een ondergedokene, die boven- | |
| |
dien nog illegaal werk deed, hebben kon, niet aan gevaar wilde blootstellen, deels omdat hij, paria, die zelfs geen behoorlijke kleeren bezat, zich in de deftige dokterswoning niet op zijn plaats voelde. Maar vanavond zou het er toch van moeten komen, als hij tenminste de nacht niet wilde doorbrengen op de koude en harde divan in Willem van Laar's werkplaats, die niemand meer in zijn woning kon opnemen, sedert hij gemerkt had dat zijn bovenburen, die verkeerd waren, op hem letten. Hij moest het er dus maar op wagen en naar Born toe gaan. Als hij maar een paar dagen bleef, was het ook niet noodig zijn gastheer, die trouwens wist dat hij Jood was, te waarschuwen. Hij zou wel gauw iets anders vinden en de kans was klein dat men hem, zelfs als er nu naar hem gezocht werd, op dit adres zou ontdekken.
De meid, die de deur opende, aarzelde even om den verkleumden bezoeker binnen te laten, zei dat het geen spreekuur was en werd er niet toeschietelijker op toen zij hoorde, dat hij geen patiënt was, maar dat hij den dokter of diens zoon persoonlijk moest spreken. Toen zij hem alleen gelaten had op de mat, om haar boodschap over te brengen, kreeg hij al spijt dat hij hierheen gegaan was. Zooeven had hij naar dit warme comfortabele huis verlangd, maar nu hij, na dit weinig bemoedigende begin, zijn blik liet gaan over de antieke meubelen en oostersche tapijtjes en er aan dacht dat men anderen zelfs geen stroomatras had gelaten, dat alleen de inrichting van deze hall meer moest hebben gekost dan alles wat zijn moeder haar eigendom had kunnen noemen, voelde hij zich eenzamer dan zooeven, toen hij door de uitgestorven straten liep. Bij de anderen, die niets meer bezaten, was hij, de uitgeplunderde, op zijn plaats; dit rustige huis was geen schuilplaats voor een opgejaagde met onrust in zijn bloed, hier was hij een indringer, iemand uit een andere, vreemde wereld. Toen dokter Born, die hem eerst niet herkende, hem hartelijk de hand geschud en een stoel in zijn spreekkamer aangeboden had, was hij het nog niet met zichzelf eens of hij blijven zou. Hij trachtte een beslissing uit te stellen en tijd te winnen, door te zeggen dat hij voor Anton gekomen was, maar terwijl hij een sigaret rookend zich liet opnemen in de warmte, hoorde hij den dokter reeds vragen of hij gekomen was om te logeeren. Dat kon best geregeld worden zonder Anton, die trouwens alles verteld had. Hij moest nu maar doen alsof hij thuis was.
‘En waarschijnlijk ook nog niet gegeten,’ vervolgde de dokter, die, zonder zijn antwoord af te wachten, de huistelefoon nam en opdracht gaf iets warms klaar te maken.
Tegen zooveel gulle toeschietelijkheid was zijn tegenzin niet
| |
| |
bestand en zonder iets te zeggen liet hij den dokter, die alles zoo goed begreep, voor hem beslissen. Zooals een drager, die uren lang gesjouwd heeft, opeens zijn lichaam voelt als de last van zijn schouders wordt genomen, zoo kreeg hij, nu er na het verlies van zijn familie voor het eerst iemand was die zich met hem bezig hield en voor hem zorgde, behoefte aan vertrouwelijkheid, voelde hij opeens zijn verlatenheid. Nog nooit had hij zich beklaagd en hij zou het ook nu niet doen, hij verlangde er niet naar zijn hart uit te storten en nutteloos medelijden op te wekken, maar hij was er dankbaar voor dat iemand hem begreep zonder dat hij iets gezegd had, dat hij geholpen werd zonder er om te hebben gevraagd. En onverwacht, hij bemerkte het met evenveel schrik als schaamte, zat hij te huilen, voelde hij warme tranen langs zijn wangen rollen.
‘Geneer je maar niet,’ zei Born, toen hij zijn hoofd afwendde, ‘ik heb als arts heel wat menschen om minder zien huilen.’ Hij zette een glas water voor hem neer en liet hem alleen.
Na een paar minuten was het voorbij, huilde het kind niet meer en was hij weer de man, beheerscht en zonder zelfmedelijden, zooals zijn lot en de omstandigheden het van hem eischten. Toen hij, na te hebben gegeten, met de familie in de huiskamer bij de haard zat, en zich voelde opgenomen in deze kleine, van de wereld afgezonderde gemeenschap, begon hij zich weer af te vragen, of hij wel recht had op deze veilige plaats, zoolang hij zijn gastheer niet gewezen had op het gevaar, waaraan deze zich blootstelde. Anton scheen weliswaar iets verteld te hebben, maar het kwam hem onwaarschijnlijk voor dat deze menschen, als zij alles wisten, hun geheele bestaan voor een opgejaagden zwerver in de waagschaal zouden hebben gesteld. Het was dokter Born, die zelf dit onderwerp aanroerde, toen hij het, nadat Anton thuisgekomen was, over het verzet kreeg van de artsen, die weigerden zich door de nazi's voor hun politieke doeleinden te laten gebruiken. Iedere arts, die aan deze actie deelnam en zich niet onderwierp, liep gevaar in het concentratiekamp terecht te komen.
‘Als je dus de illusie gehad zoudt hebben dat je in mijn huis volkomen veilig bent, moet ik je die ontnemen,’ zei Born. ‘Alle artsen hebben persoonlijk een brief aan Seyss Inquart geschreven, waarin zij verklaren geen lid van de artsenkamer te zullen worden en weigeren naar Duitschland te gaan. Meer dan tachtig procent van de Nederlandsche medici heeft deze verklaring afgelegd, waarmede de Duitschers waarschijnlijk niet buitengewoon in hun schik zullen zijn, allereerst omdat hun plannen tot nazi-ficeering van ons volk er door worden gedwarsboomd en ver- | |
| |
volgens omdat zij er, terecht, een poging tot georganiseerd verzet tegen hun gezag in zien. Ze hebben er in Den Haag vermoeden van, dat onze actie geleid wordt door een comité, dat zich Medisch Contact zou noemen, maar omdat zij niet weten waar zij dit comité zoeken moeten of wie er deel van uitmaken, achten zij allen die geweigerd hebben in dezelfde mate schuldig en dus houden alle onderteekenaren er rekening mee, dat zij gearresteerd kunnen worden.’
‘Ook mijn koffertje met ondergoed en wat toiletartikelen staat klaar,’ vervolgde de dokter, na zijn sigaar opnieuw te hebben aangestoken, ‘en hoewel ik de kans op een bezoek van de Gestapo in de eerstvolgende dagen niet zoo groot acht, meende ik er toch goed aan te doen je op dit gevaar attent te maken.’
‘Ik heb vader de raad gegeven onder te duiken, zooals zoovelen het al gedaan hebben,’ zei Tom, ‘maar daarvan wil hij niet hooren.’
‘Waarom eigenlijk niet?’ vroeg Louis. ‘Dat is toch altijd nog beter dan te worden gevangen genomen of naar Duitschland te worden gestuurd.’
Born maakte een afwerend gebaar.
‘Stel je eens voor, dat meer dan drie kwart van de Nederlandsche artsen zou onderduiken. Het volk zonder medische hulp laten, dat gaat niet. Dat zien de Duitschers ook wel in en daarom is onze positie zoo sterk, ofschoon het gevaar natuurlijk blijft bestaan, dat een aantal zondebokken het zal moeten ontgelden. Niemand van ons weet, wie het lot zal treffen, maar ieder houdt er voor zichzelf rekening mee, dat het hem kan overkomen.’
‘En de zwakke broeders?’ vroeg Louis.
‘Er zijn geen zwakke broeders,’ lachte Born. ‘Behalve de paar honderd artsen die niet teekenden, heeft iedere briefschrijver zich gecompromitteerd. Niemand kan terug, daar heeft dat geheimzinnige Medisch Contact keurig voor gezorgd.’
‘Het is prachtig.’
‘Maar er zullen er niet veel verlangen, zich aan de verdere actie te onttrekken, nu de zaak gevaarlijk begint te worden. Wij weten allen waarom het gaat, dat er geen andere mogelijkheid is. Hetgeen hier gebeurt was onvermijdelijk, een noodzakelijkheid voor iederen arts, die zichzelf en zijn werk respecteert, even vanzelfsprekend en onontbeerlijk als de ademhaling voor het leven is. Ieder onzer moet zijn steentje bijdragen, al is het voor de een wel eens wat zwaarder dan voor de ander. Maar wij komen er wel, jongens, het zal ons tenslotte wel gelukken een deukje in die harde Germanenschedels te maken.’
|
|