| |
| |
| |
[XXVII]
Het was een bijzondere dag voor de familie Stampfer, een mijlpaal, zoowel in het leven van den grooten als van den kleinen Heinrich. De vader had, gevolg gevend aan de oproep, welke in de dagbladen was verschenen, zich aangemeld voor de Wehrmacht, de zoon deed vandaag zijn intrede in de Hitlerjugend. Stampfer had, na de snelle verovering van Europa, niet verwacht dat hij nog als soldaat zou moeten dienen, gehoopt dat de overwinning bezegeld zou zijn, voordat hij aan de beurt kwam. Nu het anders gegaan was en hij onder de wapenen geroepen werd, deed hij wat van een nationaal-socialist verwacht mocht worden en stelde zich zonder mopperen ter beschikking van Führer en volk. Was er voor een Duitschen man een schoonere taak denkbaar dan als soldaat van Adolf Hitler voor de toekomst van het duizendjarig Rijk te strijden en Europa te behoeden voor een inval der Bolsjewistische horden? Neen, schooner en edeler taak kon hij zich niet voorstellen. Desondanks was hij, nu het vaststond dat hij binnenkort het veldgrijs zou dragen, minder verheugd en misschien ook minder trotsch dan hij had verwacht, was zijn stemming heel wat minder opgewekt dan die van zijn jongen, die uitgelaten was met zijn nieuwe uniform en van ongeduld stond te trappelen, terwijl zijn moeder een knoop aan zijn blouse naaide. Begrijpelijk dat de kleine Heinrich, die voorloopig nog geen kans had aan het front terecht te komen, geestdriftiger was en meer haast had dan zijn vader. Niet dat hij bang was - er zou trouwens gedurende zijn opleiding nog heel wat kunnen gebeuren en veranderen - maar hij voelde zich ontevreden, zag er een miskenning van zijn verdiensten in, dat hij, die hier in Holland jaren lang hard voor de partij gewerkt had, in het leger moest, terwijl anderen, die nooit iets uitgevoerd hadden, rustig hier konden blijven. Natuurlijk ging hij - Führer befehl, wir folgen! - maar die verdomde Mayer had er zich uit weten te draaien en was zelfs nog niet bereid geweest iets te doen om hem hier te houden. Dergelijke Drückeberger konden aan de stamtafel mooi praten over de moed van den Duitschen soldaat, maar als het op daden aankwam... ‘Prachtig,’ prees hij, toen Heinrich aangekleed voor hem stond en hem zijn nieuwe bloedroode armband liet zien, ‘nu moet je er maar voor zorgen een kranige Hitlerjongen te worden.’ Daar in Sta- | |
| |
lingrad, Donnerwetter, daar moest de sneeuw rood gekleurd zijn van armbanden en Duitsch bloed.
‘Schattig, niet?’ vroeg Ilse, toen Heinrich parmantig de deur uit stapte.
In de stoep stond een mannetje met een bril op de knop van zijn paars-roode neus en een potlood tusschen de verkleumde vingers, waarmede hij aanteekeningen op een lijst met namen trachtte te maken. Contrôle voor de personeele belastingen: of het huis nog dezelfde en hetzelfde aantal bewoners had als verleden jaar. Heinrich bevestigde het, er aan denkend dat er hier binnenkort een bewoner minder zou zijn.
Het belastingapparaat was een van de weinige instellingen, welke de Duitschers in stand gelaten hadden en die nog als vroeger functionneerden. Geld moest er zijn, ook onder de Nieuwe Orde. Niemand begreep dit beter dan de belastingambtenaren die, enkelen uitgezonderd, met onverminderde ijver hun werk deden, alsof er niets veranderd was. Voor hen was het eenige verschil met vroeger, dat zij thans niet meer ‘In naam der Koningin’, maar ‘In naam van het Recht’ dwangbevelen uitreikten en executeerden. In naam van het Recht en ten nutte van den vijand, joegen zij achter hun veelgeteisterde landgenooten aan en vorderden zij hun tiende penning met grootere hardnekkigheid dan eens de hertog van Alva het gedaan had. Zij vonden zichzelf even goede vaderlanders als de ambtenaren van politie, justitie en spoorwegen, die met niet minder ijver dan zij den vijand hielpen en misschien waren zij, in eigen oogen, zelfs nog wel betere patriotten, omdat zij, zooals zij zelf beweerden, er zorg voor droegen, dat ieder zijn deel in de lasten, welke de bezetting het volk oplegde, te dragen kreeg. Wie geld uitgaf voor illegale doeleinden, moest dit maar voor eigen geweten en de Sicherheitspolizei verantwoorden, maar de belastingambtenaren eischten zuivere opgaven en nauwkeurig bijgehouden boeken, wie onderdook en er in slaagde uit de registers van de bevolkingsbureaux te verdwijnen, was nog niet klaar met de belastingcontroleurs, die ieder jaar een huis aan huis inspectie hielden, waarbij geen krot, waarin menschen zich verbergen konden, werd overgeslagen.
In het nieuwe straatje, althans in de perceelen twintig tot en met vier en twintig, waren geen onderduikers en de knopneuzige controleur, die overigens als mensch de kwaadste niet was en geen Nederlander in een Duitsche gevangenis zou brengen, kon hier als lastenverdeelend ambtenaar geen onheil stichten.
Beekman Gustaaf, twee stookplaatsen, meubilair onbelast, piano voor uitoefening van beroep. Alles nog zooals verleden jaar?
| |
| |
Mevrouw Beekman van nummer twintig, eerste étage, knikte en de belastingambtenaar zette een kruisje op zijn lijst. Zooals verleden jaar, dacht zij, was het maar waar. Toen, nadat haar man bij het Concertgebouworkest ontslagen was, omdat hij een Jood was, hadden zij nog wachtgeld gehad, maar nu ontvingen zij niets meer en aten zij hun spaarcenten op. Lang zouden zij het, bij deze ontzettende duurte, niet meer kunnen rekken. Maar welke Jood maakte zich nog zorgen voor de toekomst? Morgen, over een uur, kon het afgeloopen zijn, kon de politie komen om hen weg te brengen naar het kamp Westerbork. En daarna? Uit de courant, die op de stoel lag, keek haar het stomme portierssmoel aan van Schmidt, den man die pas weer eens op een N.S.B.-vergadering gezegd had, dat de Joden uit de samenleving verdwijnen moesten.
Bij de buren van mevrouw Beekman, de bewoners van de tweede étage, klopte iets niet. De controleur zette zijn bril recht, wierp een blik op zijn lijst en keek mevrouw Govers ernstig aan. Zooiets mocht niet, zei hij, en vooral tegenwoordig werd er streng de hand aan gehouden, dat de menschen opgaaf van verhuizing deden. Zij woonde dus al een maand of drie hier, zonder aangifte te hebben gedaan. Mevrouw Govers begreep, dat zij in overtreding was, maar meneer kon misschien wel begrijpen, dat haar hoofd nu niet naar dergelijke dingen stond. Haar man had daar altijd voor gezorgd, maar die was kort nadat zij verhuisd waren naar Duitschland gestuurd en werkte als monteur in Hamburg. Al in langer dan een maand had zij geen bericht van hem gehad en er werd daar zooveel gebombardeerd. Zeker, de controleur begreep het, hij had zelf ook een zoon in Duitschland en hij was ook niet een van die.... enfin, mevrouw begreep hem wel. Hopelijk kwam er gauw een eind aan die oorlog, maar in ieder geval toch aangifte bij het Bevolkingsregister doen; meubilair onbelast, twee stookplaatsen, geen dienstboden, rijpaarden of automobielen.
Op de derde verdieping trof hij Jan te Slaa, nog landerig omdat hij nachtdienst had gehad en pas vroeg in de ochtend was thuis gekomen. Onrustig geslapen, gedroomd van al die Jodenhuizen, waar zij als inbrekers waren binnen gedrongen, van huilende vrouwen met kleine kinderen op haar arm, die hem verslagen aanstaarden. Alsof hij er iets aan had kunnen veranderen en die menschen niet liever met rust gelaten zou hebben. Tenslotte waren de Joden toch ook menschen. Sinds moeder was gaan malen over den Antichrist die gekomen was en over Beëlzebub, in wiens dienst haar zoon zich gesteld had, vertelde hij thuis niets meer van zijn nachtelijke ervaringen, slikte hij alles
| |
| |
maar in en zweeg. Maar moeder at er geen appel of eitje minder om, al was alles dan ook gekocht van het geld, dat haar zoon in dienst van den duivel verdiende. Gemakkelijk praten, maar als zij er zelf maar eens voor kwamen te staan. En verdomd, waarom waren er dan eigenlijk ook Joden?
‘We zijn er nu eenmaal, en dat is onze sof,’ zei les Gompertz. ‘U bent er en ik ben er en die hond, die daar loopt, is er. Wij zijn er alle drie en wij hebben er geen van allen om gevraagd. Waar of niet?’
De controleur knikte - alles bij het oude - en zette een kruisje op zijn lijst.
‘Maar als ik het voor het zeggen had gehad, was ik liever als hond dan als jood op de wereld gekomen. Dit is immers geen leven?’
De belastingman begreep het, had zelf een zoon in Duitschland en hij was ook niet van die.... enfin, meneer snapte het wel. Er moest maar gauw een eind aan die oorlog komen.
‘Voor heel veel van de onzen komt het eind al te laat,’ antwoordde Ies.
‘Hij vroeg of we een dienstmeid hebben,’ zei Gompertz later tot zijn dochter, die met den kleinen jongen in het keukentje zat. ‘Wat een kop! Weten ze veel van onze sof!’
Ook bij Degen was alles nog bij het oude. Dolf bevestigde het met een hoofdknikje. Bewoner alleen ondergedoken, dacht hij, maar dat zei hij niet, omdat hiervoor waarschijnlijk toch geen vrijstelling van personeele belasting zou worden verleend.
Bij Beumer - twee stookplaatsen en meubilair onbelast - was het een trieste geschiedenis. Neen, niet zooals verleden jaar, zei de vrouw, die hem verkeerd begreep en toen kreeg hij het verhaal te hooren van den zoon, een kind nog, die tegen de wil van zijn ouders naar het oostfront gegaan was. En nu gesneuveld, zoo maar een bericht dat de jongen dood en op een heldenkerkhof begraven was. In z'n hart was het toch een goeie jongen, snikte de vrouw, maar verkeerde vrienden en nu op een heldenkerkhof. Zij begreep het niet en keek hem vragend aan, alsof hij gekomen was om de raadselen van deze wreede tijd te verklaren. Een mensch kon wat meemaken, zei hij, mevrouw behoefde hem niets te vertellen, hij had zelf een jongen in Duitschland. Het kruisje op zijn lijst kwam rechtop te staan, als het houten kruis op een soldatenkerkhof.
Op de trap naar boven bleef hij staan en snoof de heerlijke lucht van versch gebakken visch genietend op. En visch en olie, echte bakolie, zooiets weelderigs had hij al in maanden niet geproefd, zelfs niet geroken. Weduwe Krans, geboren van Tuin,
| |
| |
meubilair onbelast, geen dienstboden, las hij op de lijst. Hoe kwam zoo'n arme weduwe in deze tijd dan aan gebakken visch? De zware olielucht maakte hem wee, hij werd er bijna misselijk van.
Corrie schrok, toen de belastingambtenaar opeens voor haar stond, zag graagte en afgunst in die groote hongerige oogen en dacht er aan, dat haar dit bakluchtje wel eens duur zou kunnen komen te staan. Maar Ger, die gelukkig juist thuis was, stelde haar gerust en zei, dat zwarte in zwarte olie gebakken bot, al was zij nog zwarter dan Goebbels' ziel, buiten de personeele belasting viel. Om toch maar zoo weinig mogelijk risico te loopen - zoo'n kerel kon kletsen op het belastingkantoor - noodigde hij den snuivenden controleur in de kamer en vroeg hem of hij misschien zin had in zoo'n versch gebakken vischje. Nou, als het niet te vrijpostig was! De hongerige oogen achter de half beslagen brilleglazen kregen een uitdrukking van verlangen, als die van een kind voor een Sint Nicolaas-étalage. Zoo'n botje smaakte wel in de kou, dat kreeg een mensch tegenwoordig niet elke dag.
Toen de controleur het laatste graatje afgekloven en bedankt had, schonk Ger hem nog een sigaret en maakte de maat zijner weldaden vol, door een borrel te presenteeren.... De man, die niets aan te bieden had en zijn gastheer met geen enkel knoeierijtje van dienst kon zijn, werd verlegen onder deze stortvloed van weldaden. In ruil voor al die vriendelijkheden wist hij niets anders te doen, dan een beetje over de toestand te praten, te vertellen dat men ook bij de belastingen in deze tijd met heel wat beroerdigheid in aanraking kwam. Hij had ook een zoon in Duitschland: een mensch kon wat meemaken. Ook verschrikkelijk van zoo'n vrouw twee hoog. Wist meneer het nog niet? Haar jongste zoon aan het oostfront gesneuveld, begraven op een heldenkerkhof. Wat? Ger schoot in een lach, gaf een klap op zijn knie en riep Corrie bij haar pan met sputterende botjes weg. Dat stuk ongeluk, die Frits van twee hoog was gesneuveld.
‘We hebben een held op de trap, gelukkig een dooie!’ riep hij.
Hij gunde den jongen de eer, volop, begraven op een heldenkerkhof. Dat was nog een nieuw borreltje waard.
‘Die kwajongens,’ vervolgde hij, ‘zij worden er ingeluisd, laten zich opwarmen door de mooie verhalen en plaatjes in de krant, worden gek gemaakt door Goebbels' standwerkers. In normale tijden zou je zoo'n snotaap een draai om z'n ooren geven, maar nu moet je je hoed afnemen en beleefd zijn als je zoon zoo'n apenpakje aan heeft, anders loop je nog gevaar wegens beleediging van de Wehrmacht in de gevangenis te komen. De schoften troggelen de kinderen van hun ouders af en als zij geteekend
| |
| |
hebben, kan niemand er meer iets aan veranderen. Misleide, maar daarom niet minder gevaarlijke knapen en het is maar goed, dat zij zooveel mogelijk de heldendood sterven! Voor Europa gevallen op het veld van eer! Wie het ongeluk heeft daar te vallen, is een verloren man, want zwaar gewonden tellen niet meer mee, zijn het dappere leger tot last geworden en worden afgemaakt. Met een tank er overheen, uit! Heldenkerkhof! Als het mooi is, een massagraf, een kuil vol slachtafval en dan een bloemetje en een kruis er bovenop: een burgermanstuintje om de kindermoord te verbergen. Enfin,’ besloot hij, ‘die kameraad van beneden is er mee klaar, die behoort nu tot de millioenen, waarvan Hitler zegt, dat zij tòch gewonnen hebben.’
Die weet er het een en ander van, dacht de controleur, toen hij naar beneden ging, een anti die niks tekort komt.
Alweer visch, constateerde hij hoopvol, toen de deur bij Redens open ging. Hij zou hier echter niet over de drempel gekomen zijn, als hij, nadat Gien zijn vragen beantwoord had, niet verlangd had het meubilair te zien. Alles zooals het vorige jaar, mompelde hij, terwijl hij snuivend om zich heen keek. Of mevrouw dat wel zeker wist, vroeg hij en wees met zijn potlood naar een paar schilderijen, welke Hans voor geldbelegging had gekocht.
‘Voor dergelijke kostbare stukken moet weeldebelasting betaald worden, maar voor gebakken bot gelukkig nog niet, ofschoon die tegenwoordig ook een handvol geld kost,’ zei hij lachend.
Gien antwoordde, dat zij van schilderijen geen verstand had, dat was een liefhebberij die haar man aanging.
‘Ik kan mij de tijd niet herinneren, dat ik gebakken visch gegeten heb,’ zei de controleur droomerig. ‘En wat die schilderijen betreft...’
Hij kreeg er ook een sneetje brood en een kop echte thee bij, zat gezellig bij haar te keuvelen in het kleine keukentje, waar een vette walm hing, die hem loom en doezelig maakte, als een warm bed. Een mensch maakte tegenwoordig wat mee.... hemel nog aan toe, of er dan nooit een eind aan die oorlog kwam.... als je niet zoo een was, dan hield je het haast niet uit, mevrouw begreep hem wel.... zijn jongen zat ook in Duitschland.
Met tegenzin stond hij eindelijk op, om weer naar buiten te gaan in de kou. Omdat de bewoner van één hoog na herhaald bellen geen gehoor gaf, drukte hij maar op de middelste van de drie schelknoppen. Mevrouw Bakelmans, die juist met haar nieuw mantelpak aan klaar stond om weg te gaan - Barend was
| |
| |
toch maar een kerel die woord hield - schrok van het felle rinkelen vlak boven haar hoofd.
‘Is één hoog niemand thuis?’ vroeg de controleur, toen hij, na de gebruikelijke vragen gedaan te hebben, een kruisje achter haar naam zette.
‘Dat mensch!’ Mevrouw Bakelmans sprak de twee woorden uit op een toon van minachting en verontwaardiging, alsof zij een bordeelhoudster of leidster van een rooversbende tot buurvrouw had. Neen, dat mensch was zoowat nooit thuis, die zag zij soms in weken niet. De heele trap was trouwens uitgestorven, het leek wel een onbewoond huis. Drie hoog zat de boel op slot, verzegeld door de politie. Of ze bij de belasting niets gehoord hadden van die dubbele moord? Die vent van drie hoog, een staker en ophitser, was op klaarlichte dag door de politie doodgeschoten, zijn zoon, ook zoo'n raddraaier, had toen een rechercheur vermoord en werd nu door de Duitschers gezocht. Maanden en maanden zat de woning al potdicht, gewoonweg griezelig.
De controleur knikte, gaf toe dat het een nare geschiedenis was, maar waagde zich niet aan verdere opmerkingen. Er was iets in dit koude gladde balatumgangetje, iets in het gezicht van deze nijdige juffrouw, dat hem niet aanstond. Waarschijnlijk had hij hier te doen met een van die belastingplichtigen, die het heelemaal niet erg vonden, dat andermans kinderen gedwongen werden te werken in Duitsche steden, die gebombardeerd werden.
Toen hij wilde weggaan, ontmoette hij op de trap de bewoonster van de eerste étage, die juist thuis kwam. Mevrouw woonde hier toch nog altijd, had toch geen andere vaste verblijfplaats? vroeg hij.
Truus stelde den man gerust, maar 's avonds, toen zij bij de haard zaten in een der vele groote vertrekken van het huis dat Tom gekocht had, vertelde zij van haar ontmoeting met den belastingambtenaar.
‘Die klungels verpesten alles,’ zuchtte Tom. ‘Natuurlijk krijgen we hier ook contrôle, daaraan ontkomen wij niet door voor niemand open te maken, want die kerels zijn zoo hardnekkig als buldoggen, komen net zoo lang terug tot zij je te grazen hebben. En we zitten hier nu juist zoo lekker.’
Hij strekte zijn beenen uit naar de gloeiende haard, zette het radiotoestel wat harder om aanstonds de Engelsche berichten te kunnen hooren en deed een lange trek aan zijn slechte sigaret. Twee maanden zaten zij nu in dit paleis, genoten zij van een weldoende rust, welke zij sedert uit uitbreken van de oorlog hadden moeten ontberen. Het huis was listig gecamoufleerd met
| |
| |
naamplaten van een handelsonderneming in chemicaliën en matglazen ruiten met stijlvolle fabrieksmerken voor de ramen van de benedenverdieping, alsof het een kantoorgebouw was. Dat er geen zaken in dit huis werden gedaan, dat er nooit personeel te zien was en dat de zeldzame bezoeker, die hier toevallig eens aanbelde, nooit gehoor kreeg, viel niemand op deze breede stille gracht op. De verduistering, zoowel aan de voor- als de achterkant, was prima in orde en geen straaltje licht trad s avonds uit de volop en gezellig verlichte vertrekken naar buiten. Zij waakten er angstvallig voor de aandacht van buren of andere pottekijkers te trekken. Truus deed zelf alle boodschappen, geen leverancier kwam aan de deur en met uitzondering van Bertha en Herbert kwam er nooit iemand bij hen op bezoek. Een klein ongelukje of nalatigheid, een buiten vergeten vuilnisbak of een niet goed gesloten gordijn kon een eind maken aan hun rust, de aandacht trekken van een bemoeizuchtigen ambtenaar, die inzage van hun persoonsbewijs verlangen en dan constateeren zou, dat zij hier niet mochten wonen. In het begin waren zij het meest bevreesd geweest voor de omwonenden, hoofdzakelijk pensionhouders, die Duitschers in huis hadden en vooral voor hun naasten buurman, die een W.A.-uniform droeg, waren zij op hun hoede geweest. Elk oogenblik stonden er auto's van de Wehrmacht of groene politie langs de waterkant, keken officieren die een adres zochten naar boven en soms werden zij 's nachts opgeschrikt door het gestamp van zware laarzen op het trottoir of door het gelal en gelach van dronken soldaten. Een paar keer was er 's nachts aangebeld door iemand, die bij de buren moest zijn, hadden zij met kloppende harten liggen wachten totdat het stil werd en bleef, zij de zekerheid hadden, dat het niet om hen te doen was geweest. Langzamerhand waren zij aan de situatie gewend geraakt en hadden zij begrepen, dat het wonen in de nabijheid van zooveel Duitschers bepaalde voordeelen bood, omdat de vijand zich hier min of meer op eigen terrein waande en zijn gevaarlijke belangstelling bewaarde voor de buurten waar hij zich het minst thuis gevoelde. Razzia's of huiszoekingen waren hier nog niet voorgekomen en men was op de gracht nog nooit voor contrôle van persoonsbewijzen aangehouden. Op dit verduitschte stukje gracht, een oase in de opgejaagde onrustige stad, zou Tom zich nog veiliger gevoeld hebben, als sommigen van de buren er geen honden op na gehouden zouden hebben, die 's avonds, voordat het uur aanbrak waarop niemand meer op straat mocht komen, voor de nacht nog eens even uitgelaten moesten worden. Dan werden deze stumpers, die waaksch werden als er nergens onraad te bespeuren viel en begonnen te blaffen als zij
| |
| |
hun bek moesten houden, aan de ketting naar buiten geleid door bazen die zich verveelden, overal belang in stelden en voorzien waren van zaklantaarns, die zij telkens aanknipten om te zien of de verwachte hoop of plas al gearriveerd was. Het stukje straat voor zijn huis scheen het ontmoetingspunt dezer stofwisselings-controleurs te zijn en reeds herhaaldelijk was het hem overkomen dat hij, op het nippertje met Truus thuis komend, zijn onbewoond kantoorgebouw niet binnen had kunnen gaan, omdat er vlak voor zijn deur werd uitgelaten. Maar gekend gevaar beteekent halve veiligheid en als zij een beetje voorzichtig bleven, behoefden zij zich om een paar honden, die te dom waren om van de katten te leeren, geen zorgen te maken. Doch met de belasting was het iets anders, die kerels konden werkelijk gevaarlijk worden. Maatregelen vielen er niet te treffen - hetgeen je vandaag deed, kon morgen blijken verkeerd te zijn - en afwachten was het eenige. Het ging dien belastingvent geen spat aan dat zij weinig thuis waren, zei Tom, en hij dacht er ook niet aan de woning in het nieuwe straatje op te geven, niet alleen omdat hij daar stond ingeschreven, maar ook omdat het noodig was over zooveel mogelijk adressen te blijven beschikken. Hij had er nu vijf en dat dit niet te veel was voor een eerzaam burger van een onder Duitsche bescherming staande stad, bleek hem een paar dagen later, toen het Hunnendom zich wederom op de weerlooze bevolking stortte en een nieuwe golf van razzia's door het land ging.
Nadat het een paar keer gelukt was de Joodsche bevolking te overrompelen en onverwacht toe te slaan, was men bekend geworden met de voorteekenen die aan een razzia vooraf gingen en had men geleerd acht te slaan op zekere verschijnselen, waarop vroeger niemand had gelet. Bij alle gemeentediensten, die bij de ontvoeringen behulpzaam moesten zijn, was wel een lek, waardoor bizonderheden, die geheim hadden moesten blijven, tot de bedreigden doordrongen. Was voor een bepaalde nacht een aantal politiemannen opgeroepen of een deel van het rijdend personeel van de tram aangezegd dat het dienst moest doen, dan wist men, dat er iets te gebeuren stond. Ook kon het personeel van afdeelingen van de Raad der Joden, die bijstand aan de gevangenen verleenen moesten, soms waardevolle inlichtingen verstrekken. Zoo kwam het, dat men soms dagen van te voren reeds op de hoogte was van een op komst zijnde razzia en velen zich bij Christenvrienden of buiten de stad in veiligheid konden stellen, om zoo, althans voorloopig, aan deportatie te ontkomen. Wie echter in het bezit was van een op zijn persoonsbewijs aangebracht uitzonderingsstempel, waaruit bleek dat hij voor de
| |
| |
Wehrmacht werkte, in dienst van de Raad der Joden was of met een niet-Jood was gehuwd, werd niet weggevoerd, terwijl ook de Portugeesche Joden, die zich om een of andere onnaspeurlijke reden in een bizondere positie zagen geplaatst, met rust werden gelaten. Een redelijke, zij het lang niet zekere, kans om te ontkomen hadden ook degenen die in het bezit waren van een medisch attest, waaruit bleek dat zij een kwaal hadden en niet zonder gevaar voor hun leven konden worden weggevoerd. Vaak was een dergelijke verklaring voldoende om de menschenhalers er toe te bewegen onverrichterzake heen te gaan, dikwijls echter waren er steekpenningen of andere geschenken noodig om het attest kracht bij te zetten en soms bleek alles nutteloos. Zoolang men echter de grens nog niet gepasseerd was, kon een goed attest redding brengen en velen, die het geluk gehad hadden een flinken arts, die op zijn stuk bleef staan, te treffen, was het gelukt uit de Hollandsche Schouwburg, waar de gevangen Joden het eerst werden verzameld, of zelfs uit het kamp te Westerbork, de laatste verblijfplaats op Nederlandsch grondgebied, vrij te komen en naar huis terug te keeren. Personen die in relatie met Duitschers stonden verdienden in die dagen goud aan de rijke Joden, de onbemiddelden, die weinig of niets betalen konden, wendden zich tot hun huisartsen en het kleine aantal geneesheeren, dat de moed bezat attesten af te geven, zelfs aan kerngezonden of aan menschen, die wel tegen een stootje bestand waren, kwam handen te kort.
Dokter Berger, van wien al gauw bekend werd dat hij iederen Jood, die zich tot hem wendde, onderzocht en aan een attest hielp, had het drukker dan ooit. De door hem afgegeven verklaringen waren nooit tweeslachtig en zeiden duidelijk hoe het met den patiënt gesteld was, moeilijk te controleeren kwalen deelde hij met milde hand uit en vaak gebeurde het dat hij met collega's, minder brutaal dan hij, of behept met een dwaze opvatting van beroepseer, die hun niet toestond zijn blijkbaar soms al te gemakkelijk gestelde diagnose te onderschrijven, voor het leven van een patiënt moest vechten. Een paar keer was het hem zelfs gelukt Duitsche artsen er van te overtuigen dat hij gelijk had en het reeds op transport gestelde slachtoffer nog op het allerlaatste oogenblik in Nederland te houden.
Van het eerste moment af hadden Herr Helfrich en zijn medewerkers het kunstje met de attesten door gehad, maar zij hadden de Joden rustig laten knoeien, omdat het proces der algeheele opruiming daardoor werd vertraagd en zij minder kans liepen naar het front te worden gestuurd, zoolang hun aanwezigheid hier nog noodig was. Het duurde echter niet lang of de hoogere
| |
| |
S.S.-instanties stuurden, nadat er uit Berlijn bericht gekomen was dat er voortgemaakt moest worden, nieuwe en scherpere instructies. Geen gezanik meer met attesten, Berlijn verlangt iedere week de levering van minstens zooveel duizend Joden, gezond of ziek, oud of jong, mannen, vrouwen en kinderen; Nederland, Germanje's Westgouw, moet Jodenvrij gemaakt worden. Van nu af werd de medewerking van Nederlanders zooveel mogelijk uitgeschakeld, deed men geen moeite meer de deportaties voor het groote publiek geheim te houden en zou de groene politie, die ervaring had in dergelijk werk, zich meer met de zaak bemoeien. Het mes werd er meteen maar flink diep in gezet, de S.S. zou wel even laten zien, dat de meening van een overwonnen volk haar niet interesseerde en dat de Duitscher zijn wil onder alle omstandigheden weet door te zetten. Razzia's op groote schaal, onder vol vertoon van wapenen en uniform, openbare menschenjacht op jong en oud, hard meedoogenloos mannenwerk, zonder humanistisch gezwijmel. Tegelijk met de dagrazzia's op woonwijken, werd de aanval op ziekenhuizen, krankzinnigengestichten en tehuizen voor ouden van dagen geopend. Onder de Joodsche bevolking ontstond een paniek: thans was men letterlijk nergens meer veilig.
De eerste geruchten van de op handen zijnde ontruiming der Joodsche ziekenhuizen waren nauwelijks doorgesieperd, of het menschelijk wild, dat zelf niet wist waar het zich voor zijn achtervolgers verbergen moest, trok met handkarren en bakfietsen naar de hospitalen om zijn zieke verwanten daar weg te halen en ergens anders onder te brengen. Auto's en rijtuigen waren voor deze transporten vrijwel niet beschikbaar, omdat maar weinig chauffeurs of koetsiers het durfden wagen de verordening, die Joden verbood van deze voertuigen gebruik te maken, te overtreden. Zwaar zieken, die nauwelijks konden staan en ondersteund moesten worden, waren genoodzaakt naar huis te strompelen of werden in een deken gewikkeld op handkarren gelegd, om zoo naar een ander ziekbed, dat hun sterfbed worden zou, te worden gebracht. Enkelen doorstonden het transport niet en bliezen onderweg de laatste adem uit, anderen wier woningen geplunderd waren, moesten bij buren of kennissen worden ondergebracht of werden verstopt op zolders van pakhuizen of in kelders. In de ziekenhuizen heerschte een paniek, een grenzelooze verwarring, waartegen niemand iets vermocht te doen. Het verplegend personeel, door hetzelfde gevaar als de patiënten bedreigd, had zijn hoofd verloren, kon geen orde meer houden, liep doelloos door de zalen of trachtte zichzelf te redden. Vrouwen gilden dat zij naar huis wilden, moeders riepen huilend om hun
| |
| |
kinderen, kinderen om hun ouders, pas geopereerde patiënten kwamen uit hun bedden en stonden met knikkende knieën naast de ledikanten, anderen eischten hun kleeren of sloegen een deken om en liepen op bloote voeten het gebouw uit. Toen de artsen, bevreesd voor represailles, de menschen trachtten te kalmeeren, te overreden in bed te gaan en rustig de komende dingen af te wachten, werd de opwinding nog grooter. Men wilde niet meer luisteren, niet langer om de tuin geleid worden, vertrouwde niemand meer. Genoeg had men van de Duitschers ondervonden om te weten wat hun belofte, dat er niets gebeuren zou, waard was. Moesten zij soms hetzelfde lot ondergaan als de ongelukkige verpleegden van het Apeldoornsche krankzinnigengesticht, die samen met hun verzorgers in beestenwagens waren gestopt en over de grens gestuurd? Misschien was niemand van deze stakkers meer in leven, was het gerucht waar, dat zij in hun rijdende gevangenissen eenvoudig gegast waren. Zij dachten er niet aan in hun bedden terug te gaan en te blijven liggen wachten up de beulen, die zooveel Jodenbloed op hun geweten hadden. Wie den mof geloofde, werd het slachtoffer van zijn vertrouwen. Hier vandaan dus, zoo vlug mogelijk, naar huis of niet naar huis, maar in Godsnaam hier weg. Waarheen, uitgeputte Esther, stervende Rachel, door carcinoom vervreten Judith? Jullie hebben geen huis meer, je verwanten zijn weggevoerd en waar jullie kinderen zijn weet niemand. Buiten deze muren, Mozes, is de leegte, waar niemand je wacht. Je kunt hier niet vandaan, Levie, voordat je tien passen gedaan hebt, zullen je inwendige wonden opnieuw open gaan, zal je buikholte zich vullen met bloed en voordat je de deur bereikt hebt... Laat ons verbloeden, in Godsnaam, verrekken in de goot als een zieke hond, krepeeren in een kelder, maar laat ons heengaan, hier vandaan, voordat zij komen.
En zij kwamen, zoodra zij gehoord hadden dat de Joden de ziekenhuizen trachtten te verlaten, zij verschenen in de ziekenzalen met hun martiale stalen helmen op, stonden met revolvers in hun handen tusschen de ledikanten en bulderden het Jodentuig, dat sidderend onder de dekens lag toe, dat zij zich hadden gereed te maken voor de Abmarsch. Onderwijl haalden hun kameraden de tehuizen voor ouden van dagen leeg, joegen opgeschrikte mummelende vrouwtjes op een hoop en stompten bevende grijsaards in hun schavotkarren. En weer anderen, even moedig en vastberaden, zetten straten, heele buurten af, trapten deuren in en drongen woningen binnen. Zoo kwamen de Grünen ook in het nieuwe straatje, waar alle bewoners pas kort geleden door den onverstoorbaren, boven menschelijke kleinheid verheven fiscus waren gecontroleerd, bleven staan voor het miezerig boeken- | |
| |
winkeltje op nummer twee en twintig en riepen: Juden heraus!
De ‘Inschrijving van personen van Joodschen bloede,’ die een paar jaar vroeger had plaats gevonden, wierp thans haar nut af en stelde de Duitschers in staat systematisch en grondig te werk te gaan. Men was overigens niet alleen aangewezen op dit adressenmateriaal, maar werd ook geholpen door Nederlandsche antisemieten, die ter plaatse goed bekend waren en zich verdienstelijk maakten met het verstrekken van inlichtingen. Zwarte soldaten van de W.A., die nu eindelijk eens gelegenheid kregen zich te wreken op de bolsjewistisch-Joodsche plutocratie, stonden schouder aan schouder met hun groene broeders in deze edele strijd en wisten den vijand uit zijn meest verborgen schuilhoeken te voorschijn te halen. Voor de vestiging van een Nieuw Europa was dezen idealisten geen offer te groot en een W.A.-man, die in Wit-Rusland een been op het veld van eer had moeten achterlaten en zich nu op krukken voortbewoog, volgde de overvalwagens, minder om te helpen bij de drijfjacht dan om te kunnen genieten van het opwindend schouwspel, dat de zuivering van deze door Joodsche misdadigers verpeste samenleving opleverde.
Spoedig nadat de eerste politiewagens waren aangekomen, was het in de geheele buurt bekend, dat een nieuwe razzia begonnen was en hadden de meesten, die niet zoo fortuinlijk geweest waren te kunnen vluchten, zich verstopt. Veel schuilgelegenheid boden deze nieuwe en kale, volgens dezelfde plannen gebouwde woningen niet en er waren dan ook maar weinigen, die er op deze manier in slaagden te ontkomen. Men hield zich niet thuis als er gebeld werd, verborg zich in privaten, kroop weg in aanrechtkastjes of dressoirs of vluchtte naar de platte daken, waar alleen de schoorsteenen een onvoldoende dekking boden. In de benedenhuizen kroop men onder de grond, trachtte zich te verschuilen in tuintjes of zocht een heenkomen bij buren, die echter vaak bang waren en weigerden een vluchteling op te nemen. Staande in nauwe benauwde kasten, samen met kinderen, die zich niet stil konden houden en begonnen te huilen, wachtte men de komst der indringers af, op zolders, tusschen de vloeren, verborgen onder leege zakken en vuil waschgoed, luisterde men met bonzend hart naar de schaarsche geluiden die van buiten kwamen, wachtte men uren lang, totdat eindelijk het kraken van de straatdeur of dreunende stappen op het dak de stilte verstoorden en de ondraaglijke spanning braken.
Ook Ies Gompertz had geweten dat zij op komst waren, maar hij had geen moeite gedaan zich te verbergen of zelfs maar de deur van zijn winkeltje op slot te doen. Het helpt toch niks, had hij gezegd tot de vrouwen, die huilend in de keuken zaten, als
| |
| |
zij komen, dan zijn we naar de rasjmedaai, dat sjlemielige deurtje kan die wilde beesten niet tegenhouden. Hij had den vrouwen gezegd het kind en zichzelf warm aan te kleeden, had toen wat levensmiddelen in een rugzak gestopt en een paar dekens opgerold. In Polen kon het 's winters bitter koud zijn. Hoofdschuddend had hij naar zijn gebensjd roodgloeiend kacheltje gekeken; God alleen wist hoe vaak zij nog naar een beetje warmte zouden snakken. Toen alles zoover klaar was, had hij het keukentje weer opgezocht en daar zaten zij nu elkander aan te kijken met leege, vermoeide oogen en hoofden vol wee, waarvoor zij geen woorden konden vinden. Roosje's vragende blikken deden hem pijn en toen hij probeerde te glimlachen om haar een beetje moed te geven, voelde hij, dat het niet ging en boog beschaamd het hoofd. Zoover was het dus al met hem gekomen, dat hij zelfs zijn eigen kind niet meer tot steun kon zijn. Met zijn kin zoo laag op zijn borst, dat de anderen het niet konden zien, liet hij zijn tranen rollen en drukte de zwarte nagels in zijn handpalmen, vruchteloos trachtend zich te beheerschen. Een man, een vader huilt niet, dacht hij. Oggenebbisj, een man! Niets was hij voor die anderen, die aanstonds zouden komen, geen man en geen vader, slachtvee, een nefiege! Tusschen zijn natte wimpers door zag hij de ronde handjes van kleine Ies, die op de grond zat te spelen en een duur boek met platen verscheurde. Speel jij maar, scheur maar, trek alles maar kapot, kleine sjlemiel, morgen zullen ze jou scheuren... Hij stond op, verliet met afgewend gelaat de keuken en ging in de winkel op de toonbank zitten, sloeg met zijn vuist op het harde koude hout, droogde met een roode zakdoek zijn tranen en zei hardop dat hij een stuk ongeluk van een vent was. Misschien liep alles toch nog beter af dan hij dacht, mochten zij bij elkaar blijven en zouden zij daar in Polen een huis, al was het maar een kamer, krijgen. Als hij nu de moed al liet zakken, was alles verloren. Zijn blik gleed langs de rijen oude gehavende bibliotheekboeken, een hoop rommel, bij elkaar nog geen duizend gulden waard. Dat was zijn bezit, meer had hij niet, maar daarvan kon je niemand omkoopen, laat staan een sperstempel koopen, waarvoor de rijke Joden tien en twintig mille betaalden. Wie dat niet kon opbrengen was een plutocraat en werd weggehaald. Wat een secretenzootje was het!
‘Speel jij maar fijn,’ zei hij glimlachend, toen hij weer in de keuken kwam en een heele stapel nieuwe prentenboeken bij Ies neerlegde.
Toen klingelde het winkelbelletje: zijn laatste klant. Juden heraus!
| |
| |
‘Roos,’ zei hij zacht, ‘neem het kind.’ Hij nam Mirjam's arm en bracht haar naar de deur. ‘Lang geleden dat wij zoo geloopen hebben,’ trachtte hij te schertsen, ‘Ies, gaan we samen rijden. Kom maar,’ vervolgde hij met half verstikte stem tot zijn vrouw, ‘er gebeurt toch niks om te huilen?’
Onder bewaking van twee met karabijnen gewapende mannen werden zij, tegelijk met een tiental buren, naar de auto gebracht. Een troepje zielige, gelaten, onderworpen menschen; het overwonnen Israël, weggevoerd door den zegevierenden Uebermensch.
Mevrouw Stampfer genoot, zij had de vitragegordijnen terzijde geschoven en liet haar kinderen kijken naar de uittocht van den boekenjood en andere smousen. ‘Die komen nooit meer terug,’ zei ze. ‘Als jullie groot bent, dan zullen er geen Joden meer zijn en dat hebben wij aan Adolf Hitler, onzen Führer, te danken.’
De laadbak van de overvalwagen lag hoog boven de wielen, de oudste gevangenen kwamen moeilijk het trapje op en konden met hun bagage niet vlug genoeg uit de voeten komen. Geërgerd had de invalide W.A.-man het getreuzel aangezien, de saboteurs tot spoed aangezet, maar nu had hij er eindelijk genoeg van en sloeg er op met zijn kruk. Zijn afgeschoten been kreeg hij nooit meer terug, maar hij had gelukkig nog een paar gezonde armen, waarmee hij deze ellendelingen er van langs geven kon.
‘Vooruit, Jodentuig!’
De Duitsche kameraden moedigden hem lachend aan.
Gompertz kreeg een stomp in zijn lenden. Stomp maar, dacht hij, wat moet een man, die niet meer trappen kan, anders doen?
‘Abfahrt!’ commandeerde de Wachtmeister.
Met je heele rotmisjpoge naar het kerkhof, mompelde Ies en kreeg een schok, die hem op de knieën van zijn buurman wierp.
Dezelfde zaal van de Hollandsche schouwburg, waarin vroeger Joodsche tooneelspelers de tragedie van het eeuwig vervolgde Jodendom hadden vertolkt, diende nu tot tijdelijke gevangenis. Het stalen brandscherm was neergelaten, het voetlicht brandde niet, want men had het tooneel niet meer noodig, nu het voorbij gewaande, hier eens verbeelde verleden teruggekeerd was en de vroegere toeschouwers medespelenden geworden waren.
Toen het transport met Ies Gompertz in de schouwburg aankwam, was de zaal reeds vol, voor het meerendeel met menschen die dezelfde dag gevangen genomen waren. Het stonk hier naar zweet en ellende, naar natte luiers en tranen. De meeste gevangenen zaten stil en voorovergebogen, hun gezichten gewend naar het tooneel, sommigen sliepen, anderen kauwden mechanisch het brood, dat zij zooeven gekregen hadden. Kinderen lagen op de grond op matrassen en hoopjes kleeren of speelden
| |
| |
met een stuk speelgoed, door een lotgenootje achtergelaten. Er hing een zware stilte in de zaal, een gedempt gezoem van fluisterend pratende menschen, zoo nu en dan onderbroken door het schreeuwen van een kind. Bij een van de ingangen stonden een paar jonge kerels en lachten onderdrukt om een mop, welke een hunner juist verteld had. De pest voor de moffen; waarom zouden zij niet lachen? Er was hoop, zoolang er leven was. Onder toezicht van de groene politie schreef men de nieuw aangekomenen in en nam hun levensmiddelenkaarten in ontvangst, welke dadelijk door de Duitschers in beslag genomen werden. De Raad der Joden, die de gevangenen van voedsel voorzag, moest maar zien hoe hij bonnen kreeg of zich het noodige op de zwarte markt verschafte. Boven, in de koffiekamer, lagen de zieken en daar werden ook, zoo goed en kwaad als het ging, door Joodsche artsen de gewonden geholpen, die pas een verhoor hadden ondergaan.
Onafgebroken reden de overvalwagens aan, leverden hun last af en keerden terug naar de woonwijken, waar zij op straathoeken werden opgewacht door groepjes als vee op een hoop gedreven menschen, die huiverden van koude en vrees...
Als hij niet te laat wilde komen, zou er onmiddellijk gehandeld moeten worden. Zijn moeder was, toen de nieuwe razzia begon, naar Bertha gevlucht en van zijn schoonzoon, die 's middags op onderzoek uitgegaan was, hoorde Tom, dat men blijkbaar reeds geweest was om haar te halen, daar hij de deur van haar woning verzegeld gevonden had. Toen hij binnen kwam, zat zij bij de kachel te breien, misschien wat bleeker dan gewoonlijk, maar minder van streek dan de vorige keer en er klonk zelfs een beetje trots en voldoening in haar stem, toen zij hem vertelde dat het haar gelukt was te ontkomen.
‘En daar zitten we nu,’ besloot zij, ‘alles ben ik kwijt en ik bezit zelfs geen andere kleeren dan die ik aan heb. Dit is alles wat ik heb kunnen redden.’ Zij liet hem, verontschuldigend om haar onnoozelheid glimlachend, het nieuwzilveren bonbonschaaltje zien, dat hij voor haar uit Amerika had meegebracht.
Voorloopig zou zij bij de kinderen blijven, dat was beter dan haar met haar zuster, die nu ook wel gauw onderdak gebracht zou moeten worden, in hetzelfde huis op te sluiten. Hij zou voor een valsch persoonsbewijs zorgen en sprak met Herbert af, dat deze probeeren zou nog wat kleeren uit het verzegelde huis te redden.
Voordat hij naar west ging, om te zien hoe het er met tante Clara voorstond, belde hij eerst de zaak nog op en hoorde, dat daar al langer dan een uur een paar menschen op hem zaten te
| |
| |
wachten. Ger was aan de telefoon, vertelde hem wie de bezoekers waren en zei, dat hij goed voor de patiënten gezorgd had. Manus Agsteribbe, zijn oude kleermaker, bleek dus onthouden te hebben wat hij hem maanden geleden reeds beloofd had en klopte nu om hulp bij hem aan. Toen hij op het kantoor kwam, bleken de Agsteribbes gezelschap gekregen te hebben van een ander echtpaar, waarvan de vrouw met Truus bevriend was. De vluchtelingen zaten in het privékantoor, rondom de rooktafel, waarop een bord met belegde broodjes en glazen dampende thee stonden. Ger, die voor alles gezorgd had, zat met een kistje ambtenaren-sigaren op zijn knieën tusschen hen in, maakte grapjes en trachtte vrouw Agsteribbe, die voortdurend huilde, aan het lachen te maken. Met uitzondering van Ada, die blond haar en blauwe oogen had, zagen de menschen er zoo uitgesproken Joodsch uit, dat valsche persoonsbewijzen hier geen uitkomst zouden kunnen brengen en het, althans voor drie van dit viertal, wel op vrijwillige gevangenschap zou uitdraaien. Tom zei het zonder omwegen en beloofde dat hij helpen zou, mits zij zich aan zijn voorschriften hielden. Voor onderdak was gezorgd, zij konden aanstonds hun intrek in hun nieuw tehuis nemen, maar van nu af zouden zij niet meer op straat mogen komen. Ada kon, natuurlijk voorzichtig en zonder dat de buren het mochten zien, de boodschappen doen, voor geld en bonnen zou worden gezorgd en verder zouden zij zichzelf er doorheen moeten trachten te slaan.
‘Het kan maanden, misschien jaren duren,’ zei hij, ‘en hoe langer het duurt, hoe moeilijker het blijken zal zoo'n leven in afzondering vol te houden. Maar als het erg zwaar wordt, moeten jullie er maar aan denken, dat een dergelijk leven nog altijd duizend maal beter is dan in een kamp in Polen te zitten.’
‘En als ze ons snappen, krijgen wij een S, dan worden wij als gestraften behandeld,’ zuchtte vrouw Agsteribbe. ‘God weet wat er dan met ons gebeurt.’
‘Dan zullen ze ons een paar maanden eerder afmaken dan in Polen,’ antwoordde het kleermakertje en begon met een schaartje de draden, waarmede de Jodenster op zijn jas genaaid was, door te knippen. ‘Wij moeten volhouden, ik wil het overleven.’
‘En kleeren dan?’ vroeg zijn vrouw. ‘Niets hebben we kunnen meenemen.’
‘Dan overleven wij het naakt! Ons hebben ze niet, dat is hoofdzaak.’
Nog niet gered, maar toch voorloopig in veiligheid, dacht Tom, toen hij de onderduikers verliet. Vier menschen, een handvol Joden, het was niet veel in vergelijking met de vele duizenden die werden weggehaald, met de ontelbaren die elke dag aan de
| |
| |
fronten en in de gebombardeerde steden vielen, in de gevangenissen omkwamen en in de concentratiekampen werden vermoord, maar het waren vier menschen, vier levens, die misschien behouden bleven. Hij hoorde weer hun woorden van dank, fluisterend gesproken, omdat zij bang waren dat de buren het konden hooren, zag weer de schichtige onrustige oogen, die verstarden als geluiden tot hun schuilplaats doordrongen en toen hij de monumentale deur van zijn woning achter zich gesloten en het licht in de marmeren vestibule aangedraaid had, moest hij denken aan de nieuwste propagandaslagzin, die zei, dat Duitschland voor het behoud der beschaving streed. Een beschaving van Kruppsche patenten op de nieuwste modellen kanonnen en schokbuizen, een cultuur van betonnen kazematten en prikkeldraadomheiningen, een door geweld onderdrukte wereld, waarin de mensch, ook de Duitsche, niet meer mee telde. Ergens in deze keiharde, in pantserstaal geklonken wereld, zaten thans vier Joden rondom een potkacheltje, in een oud bouwvallig kamertje, dat geleek op het vooronder van een trekschuit, vier onschuldig ter dood veroordeelden, die hun adem inhielden en bijna niet durfden spreken, omdat zij bang waren dat het geluid van hun stemmen tot Goebbel's beschaafde wereld zou doordringen.
In de groote zaal, waar zijn schrijftafel en boekenkasten stonden, liep hij in het zachte, getemperde licht der electrische lusters over de gladde parketvloer met Perzische kleedjes en ging in een breede lederen fauteuil zitten. Zeer geciviliseerd, dit paleis, maar even onveilig als dat oude krot met vluchtelingen. Hier zoowel als daar waren dood en ondergang nabij, konden plotseling de deuren opengaan en de verdedigers der Europeesche beschaving binnenkomen. Hij stond weer op, begon de muren te bekijken, opende kasten, beklopte de eikenhouten lambrizeering en onderzocht de mogelijkheid om hier een schuilplaats te laten maken, waar hij zich voor de beschaving zou kunnen verbergen.
|
|