| |
| |
| |
[XXVI]
Vrijheid.
In kloeke strakke letters staat het woord aan de kop van de krant, een echt gedrukt blad van vier pagina's. Heel wat moeite heeft het gekost, voordat het eerste nummer kon verschijnen, het papier moest clandestien worden gekocht en er moesten betrouwbare zetters en drukkers gevonden worden, die zich met het gevaarlijke werk wilden belasten. Bij den eersten drukker liep het al dadelijk mis en deden de Groenen, die gewaarschuwd moesten zijn, een inval, geen uur nadat de laatste nog natte exemplaren de drukkerij verlaten hadden. Er werd niets gevonden omdat de chef, een oude anarchist, die het klappen van de zweep kende, alle proefdrukken reeds verbrand en het zetsel gedistribueerd had, maar niettemin had men het geheele personeel gevangen genomen en ondervraagd en daarna den bedrijfsleider en den chef naar het concentratiekamp bij Amersfoort gestuurd. Een maand later was de chef dood, stond de verbeurd verklaarde drukkerij onder leiding van een bewindvoerder en moest werken voor de S.S. en andere Duitsche instanties.
Het was weer druk in Gerrit van Laar's keldertje, van waar uit het deel van de kranten, dat de groep voor haar rekening genomen had, werd geëxpedieerd. Ook Dolf, die nooit op deze geheime vergaderplaats kwam, hielp ijverig met het verspreiden mee en was Carla's beste medewerker.
Hij had getoond wat hij waard was, niet alleen door het verspreiden van krantjes, maar ook door het verrichten van allerlei andere werkjes, waarvoor durf en zelfbeheersching noodig was. Toen men weer behoefte kreeg aan persoonsbewijzen, omdat door Albert's arrestatie de verbinding verbroken was en men zich voorloopig geen vervalschte verschaffen kon, was Dolf een ware jacht op deze kostbare papiertjes begonnen en had binnen enkele weken niet minder dan vijf exemplaren buit gemaakt. Geen damestasch was meer veilig voor hem, hij ging bij vrienden op bezoek om strooptochten in de woningen van hun ouders te kunnen houden en drong op school in de leerarenkamer binnen. Toen hij bij Carla kwam met een plan om samen met een vriend in te breken in het gemeentehuis van een Noordhollandsch dorp, waar de blanco kaarten en zegels voor het grijpen moesten liggen, had zij hem, bang dat hij te driest werd en gesnapt zou worden,
| |
| |
moeten remmen en hem verboden zijn gevaarlijk bedrijf voort te zetten. Hij had haar gehoorzaamd, maar maakte zich thans op een niet minder riskante manier nuttig door in te breken in verzegelde woningen van ondergedoken Joden en daaruit voorwerpen weg te halen, die de vroegere bewoners noodig hadden.
Carla moest herhaaldelijk aan Dolf denken, toen zij er die avond op uit ging om te trachten hetzelfde te doen, wat zij haar medewerker nadrukkelijk verboden had: persoonsbewijzen te stelen. Een van haar kennissen, een Jood. had dringend een kaart noodig voor zijn moeder, een vijf en zestigjarige vrouw, die, nadat haar beide zoons waren ondergedoken, gevaar liep weggehaald te worden. Deze vrouw moest zoo vlug mogelijk aan een kaart zonder de verraderlijke J geholpen worden.
Tante Kee is dood, had moeder gezegd, toen zij die middag van kantoor thuis kwam. Nooit geweten dat zij een tante Kee bezat, maar toen haar was uitgelegd dat het eigenlijk een tante van haar vader geweest was, een oude vrouw die in de Jordaan woonde, had zij zich herinnerd, dat zij daar als kind wel eens op visite geweest was. Na vader's dood hadden zij met zijn familie niet veel omgang meer gehad en haar talrijke ooms en tantes, neefjes en nichten kende zij nauwelijks bij naam. Toen zij hoorde dat tante Kee overleden en, hetgeen belangrijker was, nog niet begraven was, had zij het plan opgevat zich van haar persoonsbewijs meester te maken. Zij zou op rouwbezoek gaan en van de verwarring, die als regel in een sterfhuis heerscht, gebruik trachten te maken om haar slag te slaan.
Ger schoot in een lach, toen zij hem na het eten haar plan vertelde en hem verzocht haar te helpen. Graag, had hij geantwoord, hij was altijd een liefhebber van lijkenschennis geweest en hij zou haar dus met genoegen geholpen hebben, maar zoowel de juffrouw, die na haar dood bestolen moest worden, als haar familie, had hij nooit ontmoet en die menschen wisten waarschijnlijk niet eens dat hij bestond. Maar in ieder geval zou hij met haar meegaan om haar te helpen bij het zoeken naar het adres, dat haar moeder maar half wist. Zoo waren zij er dan samen op uit getrokken naar de Jordaan en daar was het Ger al gauw gelukt uit te zoeken waar zij zijn moesten. Omdat hij nieuwsgierig was naar de afloop van het avontuur, spraken zij af, dat hij op haar wachten zou in de kroeg van Sannie, die maar een minuut of tien van het punt waar zij elkaar verlieten verwijderd was.
‘Carla Krans, de dochter van Herman en Corrie,’ lichtte zij de juffrouw in, die boven aan de trap, op een donker portaaltje stond. Zij condoleerde haar met de dood van tante, ook namens
| |
| |
moeder. De vrouw drukte haar hand met een warmte, die haar bewees, dat haar deelneming aan een rechthebbende besteed was.
‘Lief van je, om nog eens naar moeder te komen kijken.’
Dit is dus alvast een tante, dacht zij, de vrouw naar het met menschen gevulde kamertje volgend. Iedereen keek haar met verwondering en belangstelling aan, toen tante vertelde, dat zij Carla, de dochter van Herman en Corrie, was. Nu werd het spits-roeden loopen, moest zij de heele rij langs, handjes geven en condoleeren. Een oude vrouw, die men tante Lies noemde, uitgezonderd, herkende zij niemand en een begrafenisgezelschap in China had haar moeilijk vreemder kunnen zijn dan deze verzameling familieleden. De oudsten sprak zij maar aan met oom en tante, bij de jongeren mompelde zij iets onverstaanbaars en degenen die zaten te huilen en die dus waarschijnlijk de doode het naast gestaan hadden, condoleerde zij, ook namens haar moeder. Gelukkig ving zij gedurende haar rondgang een paar woorden op, die het haar mogelijk maakten zich een weinig te oriënteeren. Een dikke man met een landkaart van paarse adertjes op zijn drankneus gaf haar een hand, week als rolpens, en vroeg of zij zich oome Piet nog herinnerde. Een oud vrouwtje met rood geweende oogen vertrouwde haar snikkend toe, dat zij, toen die goeie oome Kees nog leefde, met haar vader zoo vaak naar de konijntjes was komen kijken. Dan kreeg zij altijd een dikke wortel van oome Kees. Ja, dat wist zij nog; ook namens moeder gecondoleerd. Een juffrouw, die haar over een naar drups geurende zakdoek met eau de cologne aankeek, noemde haar mijn kind en stak haar een beenige hand toe, maar maakte, toen zij twee tantes verder was, de stekelige opmerking, dat zij nooit geweten had dat Corrie zoo groot met de familie was en dat bij de dood van Hannes, een bloed-eigen zwager, geen sterveling van die kant was komen kijken.
Het was om te stikken in de kleine kamer en Carla had het benauwd toen zij eindelijk, na het beëindigen van de rondgang, tusschen de tante van de konijntjes, die weer zat te huilen, en de zwart gelakte houten schoorsteenmantel kon gaan zitten.
‘Je arme tante Kee was zóó weg, geen minuut ziek geweest, hartverlamming,’ zei iemand aan de andere kant van de schoorsteen.
Carla knikte deelnemend in de richting waar het geluid vandaan kwam, liet haar blik speurend langs een paar vazen met pauwenveeren en een Westminster pendule glijden en stelde vast, dat aan de voorkant van de schoorsteen in ieder geval niets lag dat op een persoonsbewijs geleek. Het zou een heele toer zijn dat
| |
| |
ding te vinden in deze kamer vol menschen, die haar allen in het oog schenen te houden, alsof zij wisten wat zij hier kwam zoeken. Aan de zijkant van de schoorsteenmantel lagen wat paperassen, waar de kaart misschien tusschen zitten kon, maar er was op het oogenblik geen schijn van kans om dit te onderzoeken.
‘Dat had tante Kee nog eens moeten beleven,’ zei de huilende konijntjestante, de hand op haar arm leggend. Det gedachte aan hetgeen tante Kee door haar onverwacht snelle dood gemist had, deed haar opnieuw in tranen losbarsten.
‘Huil toch niet zoo, tante, dat is zoo slecht voor het lijk,’ waarschuwde de vrouw, die haar op het portaal ontvangen had. ‘Je wilt je tante zeker nog wel even zien,’ vervolgde zij tot Carla.
Een nieuwe kans; misschien had zij in het vertrek, waar de doode lag, meer geluk. Maar in deze kamer, die geheel met zwart laken behangen was, bevond zich niets anders dan een tusschen hooge kandelaars geplaatste doodkist, waarin het lijk lag van een verschrompelde, onbekende oude vrouw.
‘Niks veranderd, hè?’ vroeg haar begeleidster. ‘Je zou zweren dat zij alleen maar slaapt.’
Carla knikte; geen spoortje van een persoonsbewijs. Gevoelloos was zij, een afschuwelijke huichelaarster, om in tegenwoordigheid van de dood alleen aan zooiets te denken. En toch zou Ger zich slap lachen, als hij straks het verhaal te hooren kreeg. Had ook niets te beteekenen, deze diefstal, die niemand schade zou berokkenen, deze doode, die in een wereld waarin millioenen werden afgeslacht, op een natuurlijke manier aan haar eind gekomen was. Twee kamers en een alkoof, rekende zij uit. Waar, in 's hemelsnaam, bewaarden deze menschen, die zoo klein behuisd waren, hun papieren? Die oude vrouw zou er waarschijnlijk wel zooiets als een handtaschje op na gehouden hebben.
‘Kom maar,’ zei de tante, haar zacht bij de hand nemend. Zij volgde gedwee, zich afvragend hoe het mogelijk was, dat iemand geen argwaan koesterde bij zooveel vertoon van belangstelling voor het lijk van iemand, naar wie zij tijdens haar leven nooit had omgezien.
Teruggekeerd in de kamer, legde zij haar taschje op de schoorsteen, waarbij het haar gelukte de daar liggende papieren even op te tillen. Niets, alleen een paar contributiekaarten van een ziekenfonds. Toch had het persoonsbewijs, dat tot dezelfde klasse van voor arme menschen gewichtige papieren behoorde, hier moeten liggen.
Er gingen bezoekers weg en de kamer werd minder vol. Nu zou zij haar visite ook niet veel langer meer kunnen rekken, zonder
| |
| |
de kans te loopen, dat zelfs deze onnoozele menschen er iets achter zouden gaan zoeken. Toch nog maar even blijven zitten, nog eens goed rondkijken, nu het hier een beetje overzichtelijker geworden was. Zij was alleen om dat ding hier gekomen en wat die menschen dachten kon haar koud laten. De courantenhanger, die tusschen de ramen boven het opgeblazen hoofd van oom Piet hing, bevatte wellicht het gezochte en zij verzon een stumperig leugentje, vroeg het avondblad, om de nummers na te kijken van levensmiddelenbonnen, waarop zij nog boodschappen moest halen. Stommer kon het niet, want de winkels waren al lang gesloten.
‘Welke bonnen moet je hebben, kind?’ vroeg tante Lies hulpvaardig. Maar zij deed alsof zij het niet hoorde en stond op om in de courantenhanger te gaan kijken. Oom Piet was met een ruk opgestaan, zijn purperen hoofd schoot omhoog, versperde haar de weg tot het reeds zoo dicht genaderde doel, als een plotseling opgloeiend signaallicht, dat de trein vlak voor het station tot stilstand brengt.
‘In de hanger zijn alleen maar ouwe kranten,’ zei de bemoeial, ‘het avondblad ligt in de keuken.’
Achter de krant verborgen trachtte zij na te denken. Het geval scheen hopeloos en zij gedroeg zich als een idioot, door hier, bij al die vreemde menschen, die op haar vertrek zaten te wachten, de krant te gaan lezen. Zij had geen geluk gehad, was op het verkeerde moment gekomen, midden in de visite. Toen er weer iemand opstond, maakte zij er ook maar een eind aan, nam afscheid, maar zorgde er voor haar taschje op de schoorsteen te laten liggen. Straks, als ook de laatste bezoekers vertrokken zouden zijn, zou zij terug keeren om het ding te halen en het dan nog eens probeeren.
‘En kom je nu weer eens gauw terug, kind?’ vroeg tante Lies.
Zij stond al met de kruk van de deur in haar hand, toen die afschuwelijke, aan de drank verslaafde oom opnieuw een streep door haar rekening haalde, door haar glimlachend het taschje te geven, dat zij vergeten wilde. Zij bedankte hem en wenschte hem daar waar tante Kee was.
Vervelen deed Ger zich niet bij Sannie die, al was er dan bijna geen sterke drank meer te krijgen, voor haar vrienden altijd nog wel een extra borreltje onder de kurk had en waarschijnlijk zou hij voor het sluitingsuur niet naar de klok gekeken hebben, als Tom niet bij dokter Berger op hem zou hebben zitten wachten. Omdat Carla's visite langer duurde dan hij verwacht had, had hij geprobeerd Berger op te bellen, maar het was hem niet gelukt aansluiting te krijgen. De telefoon scheen defect te zijn, want
| |
| |
ook toen hij het na een half uur voor de tweede keer probeerde bleef de lijn dood. Toen hij uit de telefooncel in de kroeg terugkeerde, hadden een paar nieuwe bezoekers aan zijn tafeltje plaats genomen en in een van deze keurig, maar een beetje opzichtig in lichte zomercostuums gekleede mannen herkende hij Stevens, den man die de even zijde van het nieuwe straatje gebouwd had en bij wien hij een paar maanden als opzichter in dienst geweest was. De aannemer begroette hem luidruchtig, stelde hem voor aan zijn metgezel en bood hem een borrel aan. Dat werd een dure tractatie, want alleen Sannie's oude en vaste klanten kregen een tweede borrel voor de gewone prijs en dan nog alleen gedurende de tijd dat sterke drank geschonken mocht worden. Wie 's avonds na zeven uur wilde drinken, moest niet alleen de zwarte prijs betalen, maar ook nog een toeslag voor het risico dat de kastelein liep. Aan deze regel hield men zich in de meeste kroegen en Stevens, die altijd een stevig borreltje gedronken had, moest daarvan ongetwijfeld op de hoogte zijn. Ger, die wist dat de aannemer nooit een van de scheutigsten geweest was, maakte een opmerking over diens vrijgevigheid en vroeg of het hem zoo goed gegaan was, dat hij zoo vlot dure borreltjes tracteeren kon. Het ging hem goed, uitstekend zelfs. Nietwaar? vroeg de bouwer zijn vriend met een knipoogje. De ander knikte alleen maar en liet zijn tong in zijn mond klakken, om te laten hooren hoe goed het wel ging en hoe verdraaid lekker die dure borrels smaakten. Zeker in de handel, nu er niet meer gebouwd mocht worden, informeerde van Tuin. Niks geen handel, veel te gevaarlijk met al die prijzencommissies en economische rechters. Dat gepruts liet Stevens aan de amateurs en liefhebbers over. Er viel trouwens nog zat, nog volop te bouwen en vooral af te breken, als je de weg maar wist. Vooral afbreken was een prachtig werk. Nooit had hij geweten, dat daaraan zoo'n smak geld te verdienen was, altijd dom geweest, huizen gebouwd waarin anderen konden wonen en kopzorg gehad. Maar nu had hij eindelijk begrepen, dat je niet bouwen maar breken moest en als je het dan toch niet laten kon en met alle geweld een keertje wilde bouwen, moest je het voor de moffen doen. Dat waren jongens met wie te praten viel. Waar of niet, Harm? Harm gaf weer een klap met zijn tong, die klonk als het ontkurken van een flesch champagne. Eerst, ging Stevens vertrouwelijk verder, had hij gebouwd, bunkers en kazematten in de duinen, voor de Wehrmacht gewerkt en vliegvelden aangelegd, maar nu brak hij af, niet zoo maar, hier of daar een armzalige oude kast, maar splinternieuwe huizen, villa's en kerken, dorpen en steden, die de moffen in de weg stonden en
| |
| |
hun het vrije uitzicht op Engeland belemmerden. Nog een borreltje!
‘Op wat drinken we?’ vroeg hij zijn vriend. ‘Op Castricum, Katwijk of Den Haag, wat is nu aan de beurt?’
‘Je kunt doodvallen met je borreltjes,’ zei Ger en stond op. ‘Jij moet noodig nog eens iets van N.S.B.-ers en landverraders zeggen!’
‘Verdomd goed,’ lalde Stevens, ‘en dat voor zoo'n giftmenger, zoo'n surrogatenknoeier.’
Harm lachte genoeglijk mee, liet tweemaal zijn tong knallen en klopte met zijn leeg jeneverglas op het tafeltje.
‘Als ik nog eens een opzichter noodig heb,’ riep Stevens, ‘een rooie patriot.’
Zij stonden op, rekenden af en vertrokken zonder te groeten.
‘Mooie kerel ben je, mijn beste klanten jaag je de deur uit,’ verweet Sannie, toen hij voor de toog stond. ‘Je leert het nooit.’
‘Ik ben er ook bang voor,’ antwoordde hij zacht.
Koud critisch bekeek hij haar, zag even haar volle, strak omsloten borsten, de dikke naakte armen, de mooie bek met tanden, die tegen iedereen even gul lachte. Zoo'n rothoer!
Hij liep de deur uit, bleef buiten wachten op Carla, die al gauw verscheen en hem met haar prachtige verhaal weer in de goede stemming bracht. Wat een meid! En al die bereddering om een oude onbekende Jodin. Laat ze maar afbreken en jajum aan de moffen verkoopen, geld verdienen aan dat tuig en gap jij maar persoonsbewijzen. Je kunt het, of je kunt het niet. Sannie heeft gelijk: er zijn menschen die het nooit leeren.
‘Hier heb je nog wat geld voor jullie krant,’ zei hij bij het afscheid. ‘Laat ze er eens een scherp stuk in schrijven, tegen al die goeie vaderlanders, die voor de moffen werken en er rijk van worden, een stuk tegen de hoeren en souteneurs, die zich aan den vijand verkoopen.’
Op weg naar Berger werd hij ingehaald door een paar overvalwagens; de vrienden van Sannie en Stevens waren weer op het pad.
Het begon reeds te schemeren, toen hij voor de dokterswoning aankwam.
‘Zij zijn in de straat hierachter bezig, ik geloof, dat ze huis aan huis gaan,’ zei Berger, toen hij de deur geopend en weer vlug achter hem gesloten had.
‘Je bent laat,’ zei Tom, ‘wij waren al bang dat je er niet door kon, dat de straat zou zijn afgezet.’
Van Tuin antwoordde, dat hij twee maal getracht had op te bellen, maar geen verbinding had kunnen krijgen.
| |
| |
‘Mijn telefoon is afgesneden,’ zei Berger, ‘Joden mogen geen telefoon meer hebben.’
‘De Joodsche artsen ook niet?’
‘Zelfs de Joodsche ziekenhuizen niet. Waarschijnlijk worden ons de fietsen ook nog afgenomen en van de tram mogen wij geen gebruik maken. Wij moeten maar zien hoe wij bij onze patiënten komen.’
In de stilte klonk een diepe zucht van Rebecca, die voorover gebogen, met haar handen in haar schoot, wezenloos voor zich uit zat te staren. Sedert de laatste maal dat Ger haar gezien had, scheen zij twintig jaar ouder geworden te zijn. Toen hij het woord tot haar richtte, gaf zij geen antwoord, maar begon plotseling hevig te snikken.
‘In godsnaam,’ zei Jacques, ‘hou je goed. Er zal hier niets gebeuren. Ik heb immers nog geen oproeping gehad?’ Hij deed een paar druppels uit een bruin fleschje in een glas water en liet haar drinken. Zij dronk mechanisch, scheen nauwelijks naar hem te luisteren en pas toen hij haar aanraadde naar bed te gaan, reageerde zij, door hem met groote verschrikte oogen aan te kijken en ontkennend het hoofd te schudden.
‘Niets mee te beginnen,’ fluisterde Jacques tot Tom, die naast haar was komen staan. ‘Laat haar maar zitten.’
Buiten, op het trottoir, klonken voetstappen van zware, met ijzer beslagen schoenen. Jacques was aschgrauw geworden, maakte een korte beweging met zijn duim in de richting van de ramen en bleef luisteren, met zijn vuist tegen zijn mond gedrukt. De voetstappen hielden op in de nabijheid van het huis en daarna was het weer stil. Ook Rebecca scheen het geluid te hebben gehoord. Zij snikte niet meer, maar zat roerloos rechtop, haar magere vingers om de armleuningen van de stoel geklemd.
‘Het is niet voor jou,’ trachtte Tom zijn vriend gerust te stellen. ‘Er zijn trouwens nog geen artsen weggehaald.’
‘Je kunt nooit weten,’ antwoordde Berger, ‘wij hebben geen enkele zekerheid. Vandaag doen ze het zus en morgen zoo. Als ze mochten komen, zal ik mij er wel doorheen slaan, mij er uit zien te redden, maar dat wachten maakt je zenuwen kapot. En dan Rebecca,’ vervolgde hij fluisterend, ‘wat moet ik met haar beginnen?’
Op straat werd gesproken, een paar woorden en daarna klonk een doffe dreunende slag. Rebecca sprong overeind met een gil, viel in haar stoel terug en begon weer te huilen.
‘Het is hiernaast, bij Polak,’ zei Jacques, ‘die jongen heeft al twee oproepingen gehad.’
Opnieuw klonken slagen.
| |
| |
Jacques glimlachte, zijn gelaat had weer wat kleur gekregen.
‘Hebben jullie die deur hiernaast wel eens gezien?’ vroeg hij met een stem, die bijna opgewekt klonk. ‘Zwaar eikenhout, wel zes, zeven centimeter dik. Dat kost werk en als zij binnen zijn, vinden zij den vogel gevlogen. Tenminste een kleine verrassing.’
Arme Jacques, ongelukkige Joden, dacht Tom, dat is ònze verdediging tegen de Teutoonsche horden.
Het beuken op de deur had opgehouden en in de stilte klonk het gerinkel van brekend en vallend glas. Toen ging de electrische bel over, twee maal, lang, brutaal en doordringend. Rebecca kreunde en drukte de handen tegen haar oogen.
‘Wil ik gaan kijken?’ vroeg Tom.
‘Ik ga zelf. Blijf jij bij Rebecca.’ Jacques zei het kalm en zelfverzekerd; de toon van iemand die bereid en in staat is alles het hoofd te bieden.
Met over de borst gekruiste armen keek van Tuin Berger na. Om zijn gesloten mond lag de trek van grimmige gelatenheid van den man, die besloten is te vechten, een kanslooze strijd te aanvaarden. Geen ouwe kasten maken we kapot, dacht hij, maar splinternieuwe villa's en vooral menschen, die zich niet verweren kunnen.
‘Mijn kinderen,’ snikte Rebecca en zij greep Tom's pols, welke zij nog vasthield toen Jacques, door twee politieagenten gevolgd, binnen kwam.
Het waren geen Duitschers en ook geen brutale kwajongens van de Zwarte Brigade, maar Amsterdamsche politieagenten, gemoedelijke mannen, van hetzelfde type als de boemelaars met wie zij op Lex' zolder hadden gefuifd. Zij gedroegen zich correct, verontschuldigden zich voor de last welke zij veroorzaakten, zeiden dat het hun speet mevrouw van streek gebracht te hebben, maar zij hadden nu eenmaal hun opdrachten en moesten Nathan Wijnman meenemen. Des te beter als hier, zooals de dokter zei, niemand van die naam bekend was en zelfs nooit in dit huis gewoond had. Maar de man stond op de lijst en zij moesten zich, zooals de heeren zeker wel konden begrijpen, ervan overtuigen, dat de gezochte hier niet aanwezig was. Alleen maar even de persoonsbewijzen zien en dan was de zaak in orde.
Jan te Slaa keek van Tuin even aan, nadat hij diens persoonsbewijs gecontroleerd had.
‘Buren?’
‘Goed gezien,’ antwoordde Ger. ‘Een mooi baantje; ik zou het niet achter je gezocht hebben.’
Te Slaa kreeg een kleur, mompelde iets van dwang en overmacht.
| |
| |
‘Ze doen het allemaal,’ zei hij, ‘een paar die geweigerd hebben zijn ontslagen en gaan het concentratiekamp in.’
‘Ik ben vader van vier kinderen,’ viel zijn collega hem bij. ‘Wie geeft je te eten als je het niet doet?’
Voordat zij vertrokken deden zij Berger, in ruil voor een sigaar, de als geruststelling bedoelde mededeeling, dat hij voorloopig wel geen last meer zou hebben.
‘Menschenroof en nog een sigaar ook,’ zei Ger verwijtend.
‘Het is mij wel een kistje vol waard, dat zij hier niet moesten zijn,’ antwoordde Jacques en ging met een zucht van verlichting zitten.
‘Als je dien kerels een ton voor een eerlijke moord bood, zouden zij het zeer waarschijnlijk niet doen,’ zei Tom, ‘maar voor een baantje van een paar tientjes maken zij zich medeplichtig aan massaslachting. Probeer nu maar eens niet aan de toekomst van deze wereld te wanhopen.’
Buiten loeide een claxon, een volgeladen slavenhaler ging zijn last afleveren.
Na twee en een half jaar bezetting begon ook de voorzichtigste en fortuinlijkste Ariër, die nog nooit met de Sicherheitspolizei of zelfs met een Duitscher in aanraking geweest was in te zien, dat het niet alleen om de Joden te doen was, maar dat iedereen zou moeten offeren op het bloedige altaar van Hitler's Nieuwe Orde. Duitschland scheen Europa nu eenmaal niet te kunnen redden, zonder de Europeanen te vernietigen. De oorlog duurde te lang, Rusland bleek grooter en zijn leger sterker te zijn, dan Hitler zichzelf en den Duitschers beloofd had, Europa toonde zich koppig en weigerde, als een dronkaard, die met een list op het podium van het Leger des Heils gelokt is, aan zijn redding mede te werken. De Blitzkrieg had geen effect meer op het pantserstaal van de nieuwe wapenen der geallieerden en was veranderd in een vertraagde film. Nadat Duitschland hun vloot vernietigd had en van de tot zinken gebrachte tonnage rekening en verantwoording op de voorpagina's van alle Europeesche kranten had afgelegd, waren de Engelschen en Amerikanen met meer dan acht honderd schepen de Atlantische oceaan overgestoken en in Noord-Afrika geland, waar zij aanstalten maakten om generaal Rommel's leger vanuit het westen aan te vallen. In Rusland wachtten het Duitsche leger de verschrikkingen van een nieuwe winter. Er moest dus een beetje haast gemaakt worden met de eindoverwinning. Menschen, commandeerde Berlijn, de bezette gebieden moesten meer arbeidskrachten leveren. Tot nu toe was het niet vlot gegaan met de tewerkstelling van vreemde arbei- | |
| |
ders, maar daarin zou nu verandering komen. Het werken in Duitschland werd verplicht gesteld, er verschenen oproepingen in de bladen en er werd met straffen gedreigd. Het nationaal-socialistische Derde Rijk, dat er een socialistische sport van gemaakt had de werkloosheid te liquideeren en ongebruikt arbeidsvermogen in krijgspotentie om te zetten, greep het eerst de sociaal meest kwetsbaren, de steuntrekkers. Toen de eerste treinen met werkloozen, die een nieuwe en betere toekomst tegemoet gingen, in oostelijke richting vertrokken, begonnen de voortvarendsten van de werkende arbeiders naar een geschikte schuilplaats uit te kijken. Dat deze voorzorgsmaatregel niet te voorbarig was, bleek al spoedig, toen de bladen bekend maakten, dat jonge arbeiders naar Duitschland moesten, om plaats te maken voor ouderen. Alweer een stuk socialisme van de daad, schreven de N.S.B.-organen. Werkgevers moesten opgaaf doen van het mannelijk personeel, dat zij in dienst hadden, waarna met lijsten gewapende ‘uitkammers’ de bedrijven controleerden en aanwezen wie naar Duitschland vertrekken moest. De uitkammers deden geen half werk, pikten alle jonge krachten er uit en veranderden menig bedrijf in een tehuis voor ouden van dagen. Alleen werknemers in dienst van voor de Duitschers werkende firma's, personen die sleutelposities bezetten en onmisbaar waren of menschen met een slechte gezondheid, kwamen in aanmerking voor vrijstelling. Ook thans echter, zooals bij het begin van de Jodenvervolging, bleken velen nog te kunnen ontglippen. Zoolang de menschenvoorraad groot genoeg was, het net maar behoefde te worden uitgeworpen om vol te worden opgehaald, zoolang elke dag de treinen met het vastgestelde aantal arbeiders naar Duitschland vertrokken, keek men niet zoo nauw. Mocht dit noodzakelijk blijken, dan zou men ook hier scherper weten op te treden en doeltreffender maatregelen nemen. De eerste formulieren van vrijstelling waren nauwelijks uitgereikt, de eerste stamkaarten voorzien van stempels, waaruit bleek dat de rechthebbende zich had aangemeld en dus niet van de uitreiking van distributiekaarten behoefde te worden uitgesloten, of de onbekende saboteur zorgde voor valsche vrijstellingen en voor stempels en handteekeningen, die niet van de echte te onderscheiden waren. Omdat het Nederlandsche personeel van de arbeidsbureaux niet tegen zijn nieuwe taak opgewassen bleek en slordig was, omdat er door brandjes in de kantoren van inschrijving nogal eens wat gegevens verloren gingen, omdat velen zich niet aanmeldden of hun oproepingskaart als onbestelbaar terug zonden, geraakte de administratie al gauw in de war en was men, in het bezit van valsche bescheiden, waaruit bleek dat men zich
| |
| |
aangemeld had of vrijgesteld was, voorloopig veilig. Al spoedig werd de stroom van candidaten voor een betere toekomst dunner en vertrokken de extra treinen met minder dan het vereischte aantal passagiers.
De oorlog aan de fronten was vastgeloopen, de Amerikaansche bewapeningsmachine begon op toeren te komen, de overwinning was nog lang geen voldongen feit, maar dit vormde voor de Duitschers geen beletsel om in de bezette gebieden de opbouw van het nieuwe Europa met man en macht voort te zetten. Iedere dag deelden de rechters een paar eeuwen gevangenisstraf uit, nieuwe concentratiekampen werden geopend, bestaande uitgebreid, de gevangenissen waren te klein en één-persoonscellen waren volgepropt met drie of meer gevangenen. Ter bespoediging van de naderende bevrijding en als Ersatz voor de verkalkte bliksemoorlog, voerde men het bliksemrecht in. Vond ergens een aanslag op een Duitscher of een ernstig geval van sabotage plaats, dan stelde men een aantal uit de betreffende streek afkomstige gijzelaars daarvoor aansprakelijk en schoot hen dood. Moord? De nazirechters glimlachten medelijdend om de domheid van een volk, dat deze rechtspleging moord noemde en dat blijkbaar niet wist, dat het recht altijd aan de kant is van hen die het eerst schieten.
Ofschoon hun kameraden in Stalingrad, het meest vooruitgeschoven punt van de opmarsch in de richting van Wladiwostok, geen stap meer vorderden en dagen lang met de Russen om een straat of een huis moesten vechten, begonnen ook de soldaten in de bezette gebieden haast te krijgen. Van de zoo vaak bezongen tocht naar Engeland zou voorloopig niets komen, daarentegen scheen de kans groot, dat de Engelschen op de Noordzeekust zouden landen. Daarom werd de bouw van verdedigingswerken bespoedigd en kregen tienduizenden kustbewoners bevel hun huizen te verlaten. Dorpen en steden werden ontruimd en velen moesten hun woningen verlaten, zonder meer van hun bezittingen te mogen meenemen dan zij konden dragen.
De chaos gaat de orde vooraf. Dit was blijkbaar de regel, waarnaar ook Duitschland bij zijn opbouw van het nieuwe Europa te werk ging, echter in die zin, dat het de bestaande orde eerst in een chaos veranderde. Niet alleen de militaire maatregelen, die niet anders dan destructief konden zijn, maar ook de inmenging der Duitschers op maatschappelijk en cultureel gebied had tot resultaat, dat alles uit zijn voegen werd gerukt, ontwricht, vernield. De Nieuwe Orde scheen de chaos als fundament voor de opbouw der nationaal-socialistische maatschappij noodig te hebben. Wat geen gedaanteverwisseling onderging, verdween, doch hetgeen daarvoor in de plaats kwam, was geheel dienstig
| |
| |
gemaakt aan Duitsche belangen en voor zoover dit niet het geval was, bestond het nieuwe meestal alleen in naam, kreeg het heel even en vluchtig gestalte als redevoering of dagbladartikel, om na korte tijd weer spoorloos te verdwijnen. De vakbonden bestonden niet meer, alle vereenigingen waren ontbonden, ondernemingen van Joodsche eigenaren werden geliquideerd of onder leiding van door de Duitschers aangewezen beheerders gesteld, tallooze bedrijven, die nutteloos voor Duitschland waren, gesloten, gemeenteraden ontbonden, burgemeesters ontslagen en vervangen door zetbazen van den Rijkscommissaris, de belangrijkste posten in de staat door handlangers bezet, goud-, zilvergeld en bronzen pasmunt waren verdwenen in buurmans zakken en vervangen door munten van dakgootmateriaal, die volksche symbolen droegen, week- en maandbladen mochten op een paar uitzonderingen na niet meer uitkomen, boeken van auteurs, die op gespannen voet met de Nieuwe Orde leefden, waren verboden en het weinige dat nog verschijnen kon, moest de censuur passeeren, de Leidsche universiteit was gesloten, de overige hoogescholen liepen gevaar hetzelfde lot te ondergaan, philantropische instellingen hadden haar deuren moeten sluiten, arbeiders werden gedeporteerd, terwijl hun gezinnen niet of onvoldoende verzorgd achterbleven, het productie-apparaat was ten deele onbruikbaar geworden, omdat machines en werktuigen waren weggehaald.
Industrie en handel, voor zoover zij geen surrogaten maakten of voor den vijand werkten, kwijnden. Goederenschaarschte, stijgende prijzen en een verbod van loonsverhooging hadden het bestaanspeil beneden het minimum omlaag gedrukt. Materieele nood en geestelijk verval gingen samen, de criminaliteit nam snel toe, kinderen werden te vondeling gelegd, de jeugd in de volksbuurten was slecht gekleed, ondervoed en demoraliseerde, arbeiders vielen op hun werk van honger flauw, de tuberculose nam schrikbarend toe, de prostitutie bloeide, de bevolking vervuilde omdat er te weinig reinigingsmiddelen waren, soldaten van het oostfront brachten luizen, typhus en syphilis mee. Het welvarende Nederland was in enkele jaren tijd een armenhuis geworden, een strafkolonie, een verbanningsoord....
In deze toestand ging men het jaar 1943 in.
|
|