| |
| |
| |
[XXV]
‘Een juweel van een huis. Ik ben langer dan dertig jaar in het vak, meneer, maar zoo'n oersolide kast als deze heb ik nog nooit verkocht.’
De makelaar belde nog niet aan, maar nam Tom eerst mee naar het midden van de rijweg om hem, alsof het een schilderij was, dat op eenige afstand bewonderd moest worden, de gevel te laten bekijken.
‘Al het houtwerk aan de buitenkant is teakhout, daar zijn geen kosten aan gespaard. Een millionnair heeft destijds het huis laten bouwen.’
De gevel, in de bibelotstijl der tachtiger jaren, was versierd met banden en blokjes van zandsteen, een beetje beeldhouwwerk en tegels boven de ramen van de derde verdieping. Een weinig oorspronkelijk en onbenullig, maar toch een vriendelijk en niet uitgesproken leelijk bouwwerk. Met een langgerekte galm, die ruimte beloofde, luidde de bel achter een breede gelakte deur met bloemstengelhekjes voor de smalle matglazen ruitjes, een paar brieschende leeuwenkoppen en een koperen plaat met het opschrift: Oscar Greiner. Het slot klikte, de deur draaide langzaam open en op de mat, tegen een achtergrond van koel marmeren traptreden, stond Gretchen, de eeuwige, rond en vlasblond, met een dikke haarworst rondom het over de schedel gladde kapsel. Zij ging de bezoekers voor naar een ruime donkere voorkamer en zei, in bijna onberispelijk Nederlandsch, dat meneer dadelijk zou komen. Op de tafel lag geopend een geïllustreerd blad met plaatjes van Gretchen's tweelingzusters, allen even rond, blond en glad, op dezelfde manier gekapt en gekleed, die met stevige bloote beenen dansten op het gras van een Germaansche Wiese. Toekomstige moeders van de volgende soldatengeneratie.
‘U moet eens op de afwerking letten,’ zei de makelaar, ‘alles even degelijk en zwaar.’
Heel erg solide, dacht Tom en las het onderschrift van het plaatje: Ook in oorlogstijd volop levensvreugde voor Duitschland's jeugd.
‘Zit nog prachtig in de verf,’ vervolgde de makelaar, zijn blik uitnoodigend richtend op het overdadig geornamenteerde en bont beschilderde plafond.
Hij zat in een halfduistere hoek, naast een van de dikke velours
| |
| |
gordijnen, die het, toch reeds door het geboomte aan de wallekant onderschepte, licht temperden. De donker gehouden kamer met de zware, voor een geslacht van reuzen gemaakte stoelen, welker gebeeldhouwde ruggen als rechtop staande grafzerken waren, maakte een sombere museumachtige indruk. Tegenover de zwart marmeren schoorsteen stond een breed eikenhouten buffet met in lood gevatte ruitjes, waarachter, als doode visschen in een groen en troebel aquarium, Rijnwijn- en andere glazen schenen te drijven. Een altaar, gewijd aan de zwartgalligheid, waarboven een levensgroot ikoon van den opperhypochonder Adolf hing.
Oscar Greiner, een mager bedeesd mannetje met een zilverig grijs sikje, die zacht, bijna fluisterend sprak, scheen meer Franschman dan Duitscher en als hij niet het emaille partijinsigne der N.S.D.A.P. zou hebben gedragen, zou men hem voor een dier vele door de nazi's verjaagde intellectueelen hebben kunnen houden. Hij maakte een neerslachtige indruk en scheen met tegenzin te spreken over de verkoop van zijn huis, waarin hij bijna twintig jaar gewoond had. Maar de woning was veel te groot voor hem geworden, zei hij, nu al zijn kinderen, op één na, getrouwd waren. Tom geloofde hem niet, vond het aannemelijker dat Greiner zijn bezit in een vijandelijk land van de hand wilde doen, nu zelfs Duitschers begonnen te begrijpen, dat zij de oorlog zouden verliezen. Tijdens de rondgang door het huis, waarbij Greiner alle kasten ontsloot en zelfs de deuren der drie W.C.'s gedienstig voor hem openmaakte, zag hij maar weinig van hetgeen hij moest zien, omdat hij werd afgeleid door de portretten van nazi-vorsten, die hem uit alle hoeken aankeken. Het werd tijd, dat die misdadigersgalerij opgeruimd werd en dat tusschen deze muren, waar de hemel mocht weten hoeveel smeerlapperij was uitgebroed, eindelijk weer eens eerlijke taal gesproken zou worden. Hij moest het pand maar koopen en niet luisteren naar Hans, die een etagehuis gekocht had en beweerde, dat een heerenhuis een slecht beleggingsobject was, omdat het te weinig rente opbracht.
‘Ik moest het maar nemen,’ zei hij, toen zij weer bij den grooten Hitler en de kleine Gretchens zaten. Het kwam er uit op een toon, alsof hij van kindsaf in huizen gedaan had en het ging om het aanschaffen van een paar sokken of een hoed, inplaats van om een transactie van meer dan dertig mille.
Bij het afscheid legde meneer Greiner zijn kleine welverzorgde Arische hand in die van den Jood, zonder door een rilling van afschuw overvallen te worden, maakte een buiging en klakte met de hakken van zijn keurig gepoetste schoenen, alsof hij een hoogen partijfunctionaris uitliet.
| |
| |
Zondags moest Truus mee om het huis te gaan zien, netjes gekapt en als dame vermomd. Mijn vrouw heeft de eindbeslissing, had Tom gezegd, den gehoorzamen echtgenoot spelend voor Greiner, die blijkbaar onder de pantoffel zat en die op deze wijze gelegenheid kreeg sympathie voor een lotgenoot op te vatten. Zij werden ontvangen in de tuin en kregen thee met koekjes, harde hondenbroodachtige oorlogskoekjes en wrange anilinethee. Mevrouw, voortdurend aan het woord, wist gezellig te vertellen van de gelukkige tijd, welke zij in het huis had doorgebracht. Zij bleek de laatste twintig jaar van haar leven nuttig te hebben besteed met schrobben en boenen, het verzorgen van de tuin, het schilderen van de keuken en het witten van kasten en gangen. Zonder het onomwonden te eischen, scheen zij van de nieuwe eigenares te verwachten, dat deze haar voorbeeld zou volgen en het heiligdom met evenveel toewijding en naarstigheid zou onderhouden. Greiner rookte dapper mee van Tom's dure, op de volksvijandige zwarte markt gekochte sigaretten. ‘Eigenlijk een schande, sigaretten van een halve gulden per stuk,’ verontschuldigde hij zich, bang dat de Duitscher, die tot nu toe zijn degelijkheid en gemeenschapszin niet in twijfel getrokken scheen te hebben, hem zou kunnen houden voor een van die menschen die, naar Hitler gezegd had, aan de oorlog zouden moeten sterven, omdat zij er aan verdienden. Meneer ging er niet op in en rookte maar, doch mevrouw vond het verschrikkelijk duur, kreeg het over prijsopdrijving, over de rol van de Joden in de zwarte handel en zoo waren zij opeens de afgrond van de politiek gevaarlijk dicht genaderd. Mevrouw Greiner sondeerde en peuterde, was nieuwsgierig naar de politieke inzichten van haar bezoekers, maar durfde, omdat de dertig mille nog altijd in de portefeuille van den vijand zaten, geen rechtstreeksche vragen doen, ofschoon het schildje op de jas van haar man en de portretten in haar kamers deze voorzichtigheid eenigszins overbodig maakten. Na eenige tijd scheen zij dit ook in te zien, werd zij openlijker en begon op de Joden te schelden. Tom zat op naalden, zag dat het op een botsing zou moeten uitloopen, als hij niet kalm bleef en zijn verstand gebruikte. Voorloopig bleef hij haar ontwijken, ofschoon hij er niet aan dacht om ook maar een stap verder te gaan dan de uiterste grens eener koel afwijzende neutraliteit, die even weinig pro-Engelsch als anti-Duitsch scheen. Maar deze houding bevredigde mevrouw niet, in haar nationaal-socialistische gedachtenwereld was voor kleurlooze onverschilligen geen plaats en ongetwijfeld zou zij tot een persoonlijke aanval zijn overgegaan, als die dertig mille haar dit niet zouden hebben belet. Nu beheerschte zij zich, bluschte het oplaaiend vuur van haar strijdlust
| |
| |
met een paar slokjes anilinewater en beperkte zich tot een nieuwe aanval op de Joden. Greiner, beschaafder en ondanks zijn insigne minder agressief dan zijn vrouw, begreep dat dit onderwerp bij zijn gasten niet in de smaak viel en trachtte het gesprek een zakelijker wending te geven. Hij had hier geen propagandabijeenkomst belegd, maar wilde alleen maar zoo vlug mogelijk van zijn huis af. Mevrouw gaf het echter zoo gemakkelijk niet op en zuchtte, opnieuw inschenkend, dat de Joden Europa's ongeluk waren. Deze woestijn-nomaden moesten er uit, zoo vlug mogelijk, voor deze ondermenschen was in een behoorlijke samenleving geen plaats.
Nu alleen maar rustig langs mijn neus weg zeggen, dat ik zoo'n half-nomade ben, dacht Tom. Maar Truus, die zag hoe ver het met hem stond, trapte op zijn voet en zorgde er voor dat hij zweeg. Zij had gelijk: zooiets kon hij zich met zijn vervalschte staat van afkomst niet veroorloven.
‘Ik begrijp niet, dat zooveel Hollanders met Joden als met hun gelijken kunnen omgaan,’ zei de gastvrouw. ‘Geen rasseninstinct, geen gezonde drang tot zelfbehoud. Ik voel het, ik ruik het gewoon, als een Jood in mijn nabijheid komt. Neemt u nog een koekje, meneer Garf.’
Tom vroeg zich af of hij het wagen zou zijn hand uit te steken naar het schaaltje met koekjes, door welke beweging hij misschien juist binnen de actieradius van haar gevoelig reukorgaan komen zou. Maar hij had er genoeg van naar dit geklets te luisteren en maakte er een eind aan door te zeggen, dat hij besloten had het huis te koopen en dat zij nu maar zoo vlug mogelijk naar den notaris moesten gaan voor een voorloopige koopacte. Hij was bereid Greiner's voorwaarden te accepteeren en vond het zelfs goed dat deze nog een paar maanden in het huis zou blijven wonen, zonder huur te betalen. Als later nog eens aan het licht mocht komen dat hij een Jood was, zou die mof in ieder geval moeten erkennen, dat hij hem het vel niet over de ooren had gehaald.
Tom had de oorlogssfeer nog niet zoo ver verwijderd gevoeld als op het oogenblik, dat hij plaats nam tegenover den notaris, die de overdracht van het huis zou behandelen. De inrichting van het groote vertrek was afkomstig uit de vorige eeuw en alles ging hier nog even kalm en bezadigd als vijftig jaar geleden. De notaris met zijn vierkante kop tusschen de wollige witte kussentjes der bakkebaarden, was een massief brok Hollandsche degelijkheid, onaantastbaar voor het gebeuren van deze tijd en alleen overmacht en grof geweld zouden misschien zijn rust en evenwicht hebben kunnen verstoren. Deze zelfverzekerde kalmte
| |
| |
in een opgejaagde gekwelde wereld had iets antipathieks, deze geestelijke gepantserdheid moest samengaan met een keihard egoïsme, dat ongevoelig maakt voor anderer ellende. Niettemin moest Tom erkennen, dat er een weldadig kalmeerende invloed van dezen man uitging. Hij en de notaris: twee uitersten, tegengestelde polen. Alles in hem verkeerde in onrust, hij voelde zich geladen met een bijna ondraaglijke spanning en hij moest zijn handen verbergen om zich niet te verraden, de anderen niet te laten zien dat zij trilden. Als het niet zoo gevaarlijk geweest was, zou hij om deze comedie, waarin hij de hoofdrol speelde, hebben kunnen lachen, maar nu moest hij er voor zorgen niet op te vallen en zich even bescheiden op de achtergrond te houden als de beide bloedarme klerken, die als getuigen fungeerden. Vooral straks, als het dramatisch hoogtepunt kwam moest hij er voor oppassen niet uit zijn rol te vallen en den niet-geïnteresseerde blijven spelen, den rasechten Ariër, die er geen benul van heeft, dat er vogelvrijverklaarde Joden bestaan.
Greiner, ditmaal zonder partij-insigne, had aan zijn linkerkant plaats genomen, rechts van hem zat de makelaar, aan de overkant, naast de notaris, de beide klerken en links van den Duitscher de twee heeren van de hypotheekbank, die er uit zagen als rechercheurs voor betere zaken. De notaris rangschikte de eigendomspapieren, streelde zacht zijn bakkebaarden, alsof het jonge poesjes waren, en zei dat de koopacte zou worden gepasseerd. Opeens wist Tom hem thuis te brengen en zag hij dat de man sprekend geleek op den ouden heer Hulstkamp van de jeneverkruiken. Hij wist niet waarom, maar het constateeren van deze gelijkenis stemde hem een weinig rustiger. Als straks de operatie achter de rug was, zou hij een borrel, een Hulstkamp, gaan drinken.
Er bleek nog heel wat aan het koopen van zoo'n huis vast te zitten. Hij hoorde dat hij voor de eerste maal getrouwd was en wel met Geertruida Hofman en niet op huwelijksche voorwaarden. Ook Greiner bleek tot nu toe voldoende aan één wettige vrouw te hebben gehad. Toen vernam hij iets over aren en servituten, vroeg zich af hoe vaak de oude Hulstkamp dit lesje al opgezegd had, en moest er aan denken dat hij, die nooit een cent bezeten had, nu bezig was een stukje Nederland met een huis er op te koopen, op een oogenblik dat den Joden alles werd afgenomen.
‘U bent geen van beiden van Joodschen bloede?’ hoorde hij den notaris vragen.
Men was dus tot de gevreesde bloedproef gevorderd. Hij nam zijn portefeuille uit zijn zak en legde, Greiner's voorbeeld volgend, zijn persoonsbewijs op tafel. De notaris wierp er knikkend een
| |
| |
vluchtige blik op en glimlachte even alsof hij zich verontschuldigde voor zijn onbescheiden vraag.
‘'t Is nu eenmaal voorschrift,’ zei hij, de persoonsbewijzen terugschuivend.
Tom voelde dat zijn inferieur bloed weer begon te stroomen en zuchtte bevrijd. Het was heel eenvoudig gegaan, veel gemakkelijker dan hij verwacht had. Voor de zooveelste maal was weer eens gebleken, dat je je geen angst moest laten aanjagen, dat de moffen gemakkelijk verordeningen konden afkondigen, maar dat het moeilijker was deze nageleefd te krijgen. Hij onderteekende de acte, betaalde en kreeg een hand, ook van den Duitscher, die den Jood geluk met zijn nieuw bezit wenschte.
In een café, waar hij zichzelf met de beloofde borrel beloonde, hoorde hij dat de groene politie weder bezig was razzia's op Joden te houden, hoofdzakelijk in oost en zuid. Het is nu veel erger dan de vorige keeren, zei de man, die hem het nieuws vertelde, zij zetten heele straten en wijken af, halen de menschen uit hun huizen en nemen ook de vrouwen en kinderen mee.
Als zij in oost zoo te keer gingen, zat zijn moeder, die haar huis nog altijd niet had willen verlaten, er waarschijnlijk dus weer middenin. Hij telefoneerde naar de fabriek dat hij nog niet terug kwam en ging dadelijk op onderzoek uit. Al spoedig zag hij dat het mis was, passeerden hem met Joden volgeladen overvalwagens en motorfietsen met gewapende agenten, die allen in de richting van de Euterpestraat reden. Het gelukte hem door de afzetting heen te komen en de woning van zijn moeder te bereiken, waar echter op zijn herhaald bellen niet werd opengedaan. Reeds dacht hij er over om zich langs de veranda van de buren toegang tot de woning te verschaffen, toen de bewoonster van de derde etage naar beneden kwam en hem vertelde, dat zijn moeder dadelijk bij het begin van de razzia haar huis verlaten had. Kranig oudje, dacht hij dankbaar, geeft zich niet gewonnen, blijft niet zitten wachten totdat ze haar komen halen.
Een half uur later zat hij tegenover haar, in de kleine zindelijke en propvolle woonkamer van tante Clara. Hier in west, waar maar weinig Joden woonden, bemerkte men niets van de paniek, die aan de andere kant van de stad heerschte. Door de openstaande deuren heen, keek hij in het van zon overstraalde tuintje met de landelijke kippenren en den gedrochtelijken gipsen kabouter, die een bak met viooltjes op zijn hoofd droeg. Daarachter veranda's met spelende kinderen, in de wind wapperend waschgoed en vrouwen die aan het werk waren of een buurpraatje hielden. Een radio speelde ‘Just a kiss, darling’ en in de groene ren kakelde een kip. Wie dacht hier aan Jodenvervolging en menschen- | |
| |
jacht? In oost en zuid zagen de huizen er precies zoo uit, daar hadden een paar uur geleden ook kinderen op de veranda's gespeeld en vrouwen het waschgoed opgehangen, dat zij nooit meer zouden gebruiken; daar was het leven vredig en gemoedelijk geweest, daar had dezelfde sfeer van knusse kleine leventjes gehangen, totdat opeens de deuren der propere portaaltjes waren opengeworpen en geweldenaars op leeren pooten waren binnen gestapt. Hij behoefde maar naar het witte, nog altijd van angst vertrokken gezicht van zijn moeder te kijken, om te begrijpen hoe ontzettend het daar geweest moest zijn. Nog altijd had zij de beheersching over haar oude handen niet geheel terug gekregen en toen zij wilde drinken, sloeg de kop rinkelend tegen het schoteltje en morste zij thee over haar japon. Zwak en hulpeloos als een kind, en dergelijke stakkers sleepten de ellendelingen naar Polen of God mocht weten waarheen.
‘Mij krijgen die smeerlappen niet!’ De stelligheid waarmede zij het zei, trof hem nog meer dan haar zwijgend verbeten vrees, omdat zij duidelijker haar onmacht verried.
‘Natuurlijk krijgen ze jou niet,’ antwoordde hij met een beslistheid, alsof hij haar toekomst in handen hield. ‘Maar je moet nu verstandig zijn en niet meer naar huis terug gaan. Ditmaal heb je nog geluk gehad. Zooiets mogen wij niet meer riskeeren.’
‘Maar oude menschen hebben zij toch weer laten gaan,’ zei tante Clara. ‘Zij moeten jonge hebben.’
‘Er blijft geen Jood hier.’
‘Wat denk je?’ vroeg zijn moeder.
Hij zweeg. Hier zat hij nu met zijn mooie plannen, zijn tehuis voor vluchtelingen, waarvan hij al maanden lang de huur betaald had, maar dat nog altijd leeg stond. Hij had alles vooraf tot in kleinigheden overdacht, alle maatregelen die noodig waren getroffen, maar nu het op handelen aankwam, durfde hij de verantwoordelijkheid niet aan. Als zij niet vrijwillig gingen, de kans die hun geboden werd niet met beide handen aangrepen, vond hij de moed niet de menschen over te halen tot het nemen van een besluit, waarvan zij misschien later spijt zouden hebben. Het was heel goed mogelijk dat zij, althans voorloopig, nog veiliger zaten in hun eigen woningen, dan op een plaats waar zij zich niet thuis gevoelden, waar zij zich niet mochten ophouden en verraden konden worden. Het sluwe optreden van de Duitschers was er de oorzaak van, dat velen in de val liepen. Als een razzia voorbij was, kwam er steeds een periode van rust, waarin degenen die de dans ontsprongen waren insluimerden en het nemen van maatregelen voor hun veiligheid uitstelden, waardoor zij bij een
| |
| |
volgende plotselinge overval in handen van hun vijanden vielen. Omdat de Duitschers bovendien oproepingen stuurden, meenden velen dat het niet noodig was onder te duiken en zich de moeilijkheden van het leven in de illegaliteit op de hals te halen, voordat zij een waarschuwing ontvangen hadden. De menschenjagers zorgden er voor deze fatale misvatting levendig te houden, door zoo nu en dan een paar menschen, die zonder dat zij een oproeping gekregen hadden waren opgepakt, in vrijheid te stellen. Het gevolg van deze tactiek was, dat velen gingen vertrouwen op een gang van zaken, die in werkelijkheid niet bestond en het slachtoffer van hun goedgeloovigheid en gebrek aan inzicht werden. De meer voorzichtigen, die zich niet door de Duitsche schijnmaatregelen lieten misleiden, zorgden er voor buiten het bereik van hun vijanden te komen en verdwenen liever maanden te vroeg uit de samenleving, dan het een minuut te lang uit te stellen.
‘Waarom kom je voorloopig niet bij ons?’ vroeg tante Clara. ‘Hier in west hebben ze nog nooit een razzia gehouden.’
Maar morgen, over een uur kunnen zij hier zijn, wilde Tom zeggen, doch hij zweeg. Hoe ouder de menschen waren, hoe krampachtiger zij zich vastklampten aan hun verleden en hoe moeilijker zij zich los konden maken van hun omgeving. Oude boomen schieten geen wortel meer, als zij in nieuwe aarde worden overgeplant. En toch, al was dan de kans op een mislukking groot, moest hij trachten die oudjes weg te krijgen uit hun huizen, waar zij een zekere ondergang tegemoet gingen. Alleen geen pressie uitoefenen, maar alles zoo aanlokkelijk mogelijk voorstellen en hen zelf laten beslissen. En hij vertelde van het huis, dat hij voor haar ingericht had, somde de voordeelen op, alsof hij haar een riante villa, inplaats van een onbewoonbaar verklaard krot had aan te bieden. Krankzinnige toestand! In het kasteel met veertien kamers, dat hij een uur geleden gekocht had, kon hij niemand onderdak brengen, niet alleen omdat het samenwonen het gevaar voor allen vergrootte, maar ook omdat hij, de half-Jood, in het belang van zijn eigen veiligheid geen menschen bij zich in huis kon hebben, die als Jood waren ingeschreven. Maar er waren nog andere, grootere bezwaren. De oorlog kon nog maanden, misschien nog jaren duren en dan kon het niet anders of het moest een hel worden in zoo'n huis met opgesloten ontwortelde menschen, die zich nooit buiten konden wagen en als mollen onder de grond moesten leven, om hun aanwezigheid niet te verraden. Uitstel van executie, vroeger of later zouden zij allen gegrepen worden, dacht hij, terwijl hij er op bleef aandringen, dat zij een beslissing zouden nemen.
‘En mijn meubelen dan?’ vroeg tante Clara.
| |
| |
Och ja, die armzalige versleten meubelen, die zorg voor dat beetje zielige armeluisweelde, dat de Duitschers toch roofden, nadat zij de eigenaren hadden weggesleept. Het ging niet, nu nog niet, zij konden nog geen afstand doen van hun verleden, omdat zij nog altijd niet begrepen hadden waarom het ging, nog eerst de confrontatie met het gevaar noodig hadden om tot het inzicht te komen, dat zij alles zouden moeten prijsgeven om het naakte leven te redden.
Verstoord en ontevreden met alles, in de eerste plaats met zichzelf, ging hij weg. Hij was geen stap verder gekomen, niets was er bereikt, geen besluit genomen en onderwijl werd de toestand steeds dreigender. Wat was hij voor een stumper als hij, met al zijn geld, het leven van zijn moeder nog niet eens zou kunnen redden? Doch het was niet in de eerste plaats een kwestie van geld, maar van mogelijkheden, het individu stond hier hulpeloos tegenover een overmacht, het zag zich geplaatst voor afschuwelijke, onoplosbare problemen, waarvan het vroeger zelfs nimmer het bestaan had kunnen vermoeden. De menschen stonden hun eigen redding in de weg, zij waren als passagiers op een langzaam zinkend schip, dat een zekere ondergang tegemoet gaat, maar dat zij niet verlaten durfden, omdat het hun veiliger voorkwam dan de wankele, op de golven dobberende reddingboot. Inplaats van een kleine kans op redding te wagen, lieten zij alles zooals het was en konden er niet toe komen hun vertrouwde omgeving, waarin zij zich veilig waanden, te verlaten. Het schip zonk weg onder hun voeten, maar zij wilden, konden het niet zien en bleven aan boord. En wie kon met zekerheid zeggen, dat zij ongelijk hadden? Ook hij had het niet aangedurfd een besluit te nemen en, ondanks zijn beter inzicht in de toestand, had hij het gelaten bij een halfslachtig voorstel, dat niemand overtuigen kon.
Het sloeg elf uur, toen Tom die avond thuis kwam. Ongeveer op hetzelfde oogenblik verlieten twee overvalwagens met gewapende politiemannen de S.S.-kazerne aan de Mauritskade en schakelde mijnheer Barend Bakelmans, bewoner van de tweede etage van perceel nummer vierentwintig in het nieuwe straatje, zijn radio-ontvanger in. Zijn echtgenoote vroeg wat haar man mankeerde, om zoo laat op de avond de radio nog aan te zetten. Geen wonder dat hij op de bank voor duivelstoejager gebruikt werd, geen promotie maakte en nooit verder kwam dan het snert-salaris, waarvan zij moest zien rond te komen, als hij alleen maar voor zijn plezier leefde. Andere mannen met een klein inkomen zorgden er tenminste nog voor dat hun vrouw behoorlijk voor de dag komen kon, probeerden er 's avonds iets bij te verdienen
| |
| |
met boekhouden of ander schrijfwerk. Haar kerel verklungelde zijn tijd bij de radio en trok zich er zelfs niets van aan, dat zijn kind niet eens fatsoenlijk gekleed was. ‘Fatsoenlijk ja,’ mompelde Barend, ‘wacht je beurt nu maar af,’ en hij vroeg zich af, of de politieauto's al zouden zijn uitgereden. Vanavond wordt het geval nog behandeld, had de officier gezegd kom morgen maar terug en als het een zaak van belang blijkt te zijn, kunt u uw belooning in ontvangst nemen. Maar dat kon hij Josina niet vertellen; vrouwen begrepen zooiets niet, die dachten alleen maar aan mooie jurken en aardige hoedjes. Nu zat hij warempel toch te zweeten en hij had het niet eens warm. Verrader! klonk het door de muziek heen uit de luidspreker en hij draaide de knop om, niet omdat hij last zou hebben van dat geschetter, maar om van Josina's gezeur af te zijn. Te gek om los te loopen, alsof het verraad zou zijn, als hij de Duitsche autoriteiten opmerkzaam maakte op een groote zwendel in levensmiddelenbonnen en persoonsbewijzen en op deze manier behoorlijke menschen, die geen geld hadden om op de zwarte markt te koopen, tegen dit geknoei beschermde. Er ging bijna geen dag voorbij, of er werd in de krant tegen deze schurken gewaarschuwd. Het kon trouwens ook geen kwaad als deze vent, die een wit voetje bij den chef had, eens gedwongen werd een toontje lager te zingen. Het was voor ondergedoken Joden, had Bommer gezegd. Mooi smoesje! Wat gingen hem bovendien die verdomde Joden aan, die niets anders deden dan parasiteeren, fatsoenlijke Christenen uitzuigen en bedriegen? Hoe meer Joden er weggehaald werden, hoe meer betrekkingen er vrij kwamen en hoe grooter ook op de bank de kans op promotie werd. Toch verraad! kraakte zijn stoel. Goed, dan maar verraad, daarvan leefde ongeveer de heele wereld en het kwam er alleen maar op aan er voor te zorgen, dat je het goed deed en niet ontdekt werd. Als de belooning meeviel, schoten er misschien wel een paar aardige haardfauteuiltjes op over en dan kon hij die krakende rotstoelen wegdoen. Hij had aardige dingen in de Vijzelstraat gezien. Als Bommer morgenochtend niet op de bank verscheen, dan wist hij... Of hij nu eindelijk eens in bed kwam, vroeg zijn vrouw. Toch een lekker wijf, hij had toch maar geboft, zij was oppassend, niet veeleischend en nooit onwillig. ‘Wees maar zoet,’ zei hij, haar borsten in zijn handen nemend, ‘misschien heeft mannetje heel gauw een verrassing voor je, komt het met dat mantelcostuum toch in orde. Barendje is heusch niet zoo'n sufferd als jij denkt.’
Rheinstrasse, zei de officier, die naast den chauffeur van de eerste overvalwagen zat. Rheinstrasse, hadden ook de twee gebroeders Cohn destijds gezegd, toen zij, na uit de Berlijnsche
| |
| |
hel ontkomen te zijn, het winkelhuis in de Rijnstraat hadden gehuurd. In ‘Napoli’ gingen de zaken thans niet schitterend meer, men draaide nog maar met een van de drie ijsmachines, de kittige dienstertjes waren verdwenen en sedert zij niet meer aan Christenen mochten verkoopen en het den Joden verboden was na acht uur op straat te komen, was de kassarol 's avonds het aankijken niet meer waard. De concurrent aan de overkant, wiens Coupe Nationaal vroeger geen aftrek gevonden had, moest nu erkennen dat zijn neef, die lid van de N.S.B. was, weer eens gelijk had en dat een Ariër er alleen maar beter van worden kon, als het den Joden slecht ging. Hij kocht nu iedere week Volk en Vaderland, had minder last van zijn maag en dacht er hard over begunstiger van de Beweging te worden. Ook als ijskoopman had je de plicht om aan de vestiging van het Nieuwe Europa mee te werken. Al een paar keer had hij voor ‘Napoli’ gestaan, naar binnen gekeken en berekend wat hij voor de mooie inventaris zou moeten geven, als deze straks vrij kwam. Hij staat er weer, had de jongste Cohn dan tot zijn broeder gezegd en beiden waren zij naar het keukentje gegaan, waar men hen van de straat af niet kon zien. Kopzorg, had Hans geantwoord, wij zijn toch verloren, het wordt hier nog erger dan in Duitschland. Izak, de oudste, had zwijgend zijn schouders opgehaald. Hij had nog hoop, hielp ondergedokenen en gaf verboden blaadjes door. In het begin had Hans nog de kracht kunnen opbrengen om te protesteeren tegen de waaghalzerij van zijn broer, die 's avonds, als de zaak gesloten was, bijeenkomsten hield, maar toen zijn waarschuwing niets bleek uit te werken en Izak zich niets van hem aantrok, had hij zijn pogingen al gauw opgegeven. Wat deed het er ook toe! Hun lot was toch bezegeld.
Albert Montijn verdeelde de buit, welke Dirk Dijkstra hem die middag gegeven had. Het was deze keer weer prachtig gegaan; op dertig geblokkeerde stamkaarten was het gelukt langs een omweg vijfentwintig bonkaarten te bemachtigen. Deze menschen hadden tenminste weer voor een maand te eten en voor de overigen moest men probeeren kaarten te koopen. Ook persoonsbewijzen had hij meegebracht, geen veranderde, die tegen een meer dan oppervlakkig onderzoek niet bestand waren, maar valsche, die door vakmenschen meesterlijk nagemaakt en niet van de echte te onderscheiden waren. De kaarten waren duur, maar wie niets betalen kon, werd niet in de steek gelaten. Izak Cohn, die nu Johannes Schmidt heette, moest vijf honderd gulden voor zijn kaart betalen, die van den voddenkoopman Levie Content, alias Egbertus Baarda, kostte maar een tientje.
| |
| |
‘Dieven zijn jullie,’ zei Cohn lachend, ‘alsof mij het geld op de rug groeit.’
‘Wees blij dat je voor anderen betalen kunt,’ antwoordde Albert.
Bij het licht van een kaars bekeken zij de kostbare reddende documenten, bewonderden de nauwkeurige afwerking en vergeleken stempels en watermerk met die van een echte kaart.
‘Alles is prachtig,’ zei een der mannen, ‘alleen dat portret verpest de boel. Dat is gewoonweg geen ponem voor iemand die Johannes Schmidt heet.’
‘Weten die rotmoffen veel!’
‘Mazzel en brooge en dat je het ding nooit noodig zult hebben. Tracteer maar een portie ijs voor de feestelijke gelegenheid.’
Het koud blauwe licht van schijnwerpers slaat als blinkende messen door de zacht violette duisternis van de zomernacht, het glijdt langs gevels waarin vensters even opglanzen als platen gepolijst metaal, het zwaait hoeken van straten om en grijpt uithangborden, waarvan de opschriften phosphoresceerend schijnen te gloeien. Achterop de wagens branden robijnroode lampen boven een verlicht nummerbord met drie letters: POL. Voorbijgangers kijken de voertuigen na en huiveren...
‘Ik wil het nog niet vast beloven, maar het is best mogelijk dat er gauw een mantelcostuumpje komt,’ zegt Barend Bakelmans en drukt zijn buik vaster tegen de weeke billen van zijn vrouw.
De overvalwagens stoppen voor ‘Napoli’, de zijwaarts gedraaide bermlamp beschijnt een bordje met het opschrift: Toegang alleen voor Joden. Twintig mannen springen op het trottoir, geweer en machinepistool in de aanslag, zetten de straat af, omsingelen het blok huizen. Het gaat alles bliksemsnel, met korte, nauwelijks uitgesproken commando's. De mannen verstaan dit werk, dat zij reeds ontelbare keeren in alle hoeken van Europa hebben verricht. Duitschland strijdt voor Europa! Een geweerkolf valt midden in het lachend gelaat van een Amerikaansch Coca Cola meisje en verbrijzelt de ruit van de deur. De uitvinder van de Coupe Nationaal staat met zijn vrouw achter het gordijn van zijn etalage en tracht iets te zien van hetgeen zich aan de overkant van de straat afspeelt. Die ellendige auto staat in de weg, maar het staat wel vast, dat het om die Joden te doen is. Nu moet hij er als de kippen bij zijn om die inventaris op de kop te tikken. Prachtig werk doen die Duitschers toch!
Zware laarzen vertrappen knarsend de glassplinters, waarop stukken van het Coca Cola transfer kleven en stappen over het lage deurpaneel heen. Ook vanaf de achterkant, vanuit de tuin, wordt de Joodsche vesting door de S.S.-mannen bestormd. Wie
| |
| |
binnen is zit in de val en komt er niet meer uit. Lichtbundels van zaklantaarns zwaaien door de duisternis, grijpen de witte gezichten van verschrikte menschen, groteske maskers tegen het fluweelen gordijn van de nacht. Handen omhoog! Izak's hand omklemt de rubberslang van de ammoniakleiding der ijsmachine en de ijzeren spiraal, welke rondom de slang gewonden is, drukt koud en hard in het vleesch van zijn hand. Ammoniak, scherp als bijtend zuur, venijnig als vitriool, stikgas... Een greep, één ruk is voldoende... Hier komt niemand levend meer uit, dit is een land zonder uitgang, hier zijn zij opgesloten tusschen het concentratiekamp en de zee, Israël wordt doodgeslagen, vermoord, zooals eens in Egypte, in Polen, Rusland, Roemenië, Duitschland. Duizenden jaren vervolging, altijd de Joden, de Joden, de dooden... Zijn hand wil niet loslaten, schijnt vergroeid met de stalen spiraal, hij draait mee op het kleurenwiel van de ijsmachine, de kolk, waarin alle Joden worden weggezogen...
Ammoniakdamp, scherp als glassplinters, vult de ruimte. Verdomde zwijnhond, kreunt de man, die de koude straal tegen zijn borst krijgt. Machinepistolen knallen, de maskers vallen omlaag, als getroffen poppen in een schiettent. Izak spuit in de richting van de lichtstralen; zijn keel wordt dichtgeknepen, duizend naalden doorboren zijn hoofd, dringen dwars door zijn hersenen heen. Hij kan niet meer hooren, niet meer zien, niet meer denken, weet alleen maar dat het een sof gaat en dat hij voor het laatst spuit...
Pas tegen de ochtend zijn de ammoniakdampen voldoende weggetrokken en kunnen de S.S.-mannen de ijssalon opnieuw binnengaan. Op de grond liggen bewusteloozen en dooden, misschien alleen maar dooden. Over een omgevallen stoel heen hangt het roerlooze lichaam van den man die gespoten heeft, zijn hand omklemt nog de slang. ‘Zoo'n ellendeling van een Jood,’ zegt de officier en geeft met zijn glanzende laars een schop tegen de witte kop, alsof het een voetbal is. Alsof het bouten vleesch zijn van versch geslachte koeien, worden de lichamen naar buiten gesleept en in de wagens gegooid. Men is reeds bijna in de Euterpestraat, als Albert Montijn zijn oogen opent en langzaam de hand naar zijn voorhoofd brengt. Vlak naast zich ziet hij de zwarte zuilen van twee laarzen en de zware kolf van een geweer. Langzaam dringt het tot hem door waar hij zich bevindt, vaag herinnert hij zich iets van een bijeenkomst bij kaarslicht, dat veranderde in verblindend felle lichtplekken. Het laatste was bij Izak, denkt hij, de overval, dan ben ik dus toch... Een slag op zijn hoofd maakt een eind aan zijn overpeinzing en hult het tooneel van verschrikking, dat voor hem opdoemde, in duisternis.
| |
| |
Duitschland strijdt voor Europa op alle fronten... en dus was het niet meer dan billijk, dat de Europeanen iets voor Duitschland deden. Door in Duitschland te gaan werken, dient gij het Nederlandsche volk, zeiden de nieuwe aanplakbiljetten. Het Derde Rijk sloofde zich uit voor een ondankbare wereld, zijn S.S.-mannen beschermden drie kwart van het Europeesche continent, zijn agenten bevolkten alle politiebureau's, zijn Gestapo-beambten waren in het kleinste gehucht te vinden, zijn zonen sneuvelden aan alle fronten, ofschoon de pers zei, dat er eigenlijk maar één front was, omdat Engeland de moed niet had Europa binnen te vallen en een tweede front te vormen. Hoe dan ook, Duitschland had mannen noodig, arbeiders voor zijn oorlogsindustrie, werkkrachten om de in krijgsdienst opgeroepen mannen te vervangen. Nederland was overvallen en bezet, het land werd geplunderd, het volk van zijn rechten beroofd en geterroriseerd. Duitschland maakte wapenen waarmede Neerland's bondgenooten bestreden moesten worden, bommen die Londen moesten verwoesten, kanonnen die de Russische steden beschoten, torpedo's om Nederlandsche koopvaarders tot zinken te brengen, kettingen waarmede Nederlandsche patriotten werden geboeid, knuppels waarmede zij werden neergeslagen, machinegeweren waarmee zij werden neergemaaid en dus diende de Nederlander zijn volk door in Duitschland te gaan werken. Het is gemakkelijk genoeg, zeiden de kranten, ga naar een van de arbeidsbureaux en laat u inlichten over de te werk stelling in het buitenland, verbeter uw positie door in Duitschland te gaan werken, leer gratis een nieuw beroep. De ambtenaren op de arbeidsbureaux kwamen tijd te kort om kaart, schaak en dam te spelen, de Deutsche Zeitung in den Niederlanden en de Wehrmachtsberichten te lezen en op een van Joden gestolen radiotoestel naar Goebbels en Fritsche te luisteren. De Nederlanders, voor wie in de Heimat de mooiste baantjes werden opengehouden, die zonder een cent te betalen konden worden opgeleid tot tramconducteur, puinruimer, revolverdraaier, sjouwerman, grondwerker, vuilnisman, gatenboorder, wegwerker en andere hoog geclassificeerde ambachten, lieten zich niet zien. De huisbezoekers van het Germaansche weldadigheids-instituut, de Hauptdienstführers, Goebbel's geuniformeerde en gewapende broeders van Barmhartigheid, werden ongeduldig, richtten zich over de groetend opgeheven handen der bezoekers van N.S.B.-vergaderingen heen met een laatste en allerlaatste vermaning tot de luilakken en ondankbaren, tot de Jan Salie's en moederszoontjes, die het den Duitschen soldaat alleen wilden laten opknappen, die te lamlendig waren om naar het door de R.A.F. gebombardeerde buitenland te gaan en iets van deze mooie wereld te
| |
| |
zien, te dom om een nieuw en interessant handwerk te leeren. Hauptdienstführer Schmidt was een plooibaar man, die het goed met zijn bloedbroeders meende, maar ook aan zijn lankmoedigheid dreigde een eind te komen en als de Nederlanders niet vrijwillig naar Duitschland gingen, zou hij, terwille van de goede verstandhouding en van de toekomst der menschheid, genoodzaakt zijn hen daartoe te dwingen. Men begon te spreken van verplichte arbeidsinzet en ofschoon het zoover nog niet was, braken velen zich het hoofd met het probleem, hoe zij daaraan zouden kunnen ontkomen. Als de Engelschen nu maar eens eindelijk met hun invasie kwamen. Het was nu volop zomer en ideaal weer voor een landing. Vol verwachting werden elke dag opnieuw weer de radiotoestellen ingeschakeld in de hoop dat het verlossende teeken, waarover men voor de Londensche microfoon reeds zoo dikwijls gesproken had, nu eens eindelijk gegeven zou worden. Maar het bevrijdingssignaal bleef uit, de benauwenis nam toe en zelfs de mededeeling van radio Oranje, dat de Koningin in Canada een villa gekocht had en dat de kindertjes van Prinses Juliana dol waren op een ijsje, kon de menschen niet opbeuren. Men streepte de dagen op de kalender af, zag bezorgd weken en maanden voorbij gaan, dat de herfst naderde en dat het voor een invasie geschikte seizoen verstreek. De Joden, wier tijd nog korter bemeten en bij wie de nood hooger dan bij de anderen gestegen was, keken niet meer naar de kalender, maar volgden het verloop van de oorlog op hun horloge. Het stond thans vast, dat zij gedeporteerd zouden worden naar Polen, het land welks aarde reeds zooveel Jodenbloed gedronken had en dat de Duitschers thans tot slachtplaats van het Europeesche Jodendom schenen te hebben bestemd. In het Warschausche ghetto stierven duizenden van honger, ontbering en aan besmettelijke ziekten en in de Poolsche steppe liquideerden de mitrailleurs het Joden-probleem. Men telde de uren, de minuten en wachtte... op de invasie, de bevrijding, die niet kwam. Intusschen zorgde Herr Helfrich er voor, dat de opruiming van de Nederlandsche Joden snel genoeg ging om Berlijn geen aanleiding meer tot klachten te geven en langzaam genoeg om hem voorloopig buiten het bereik der Russische en Engelsche kogels te houden. Zijn volksgenooten en kameraden hadden Kertsj en Tobroek veroverd, twee wapenfeiten om trotsch op te zijn en waaraan hij graag deel zou hebben gehad. Het regende ridderkruisen na dergelijke successen, onbereikbare onderscheidingen voor den man, die zijn vaderland met het vieze en ondankbare werkje der Jodenvervolging diende. Een troost was het, dat hij zichzelf volop de briljanten bezorgen kon, al was het dan zonder eikenloof, waarmede de Führer zijn
| |
| |
dapperen vereerde. Herr Helfrich vierde Tobroek en Kertsj, door de Joodsche groentewinkels en slagerijen op een paar na te sluiten, de eigenaren gevangen en hun bezit in beslag te laten nemen. Waarom zou hij de bloeddorstige Joden in het bezit van messen en bijlen laten, als al het vee naar Duitschland ging en wat viel er voor Joodsche groentehandelaren anders te doen dan in de zwarte handel te knoeien, als er middenin de zomer bijna geen groente en fruit was en de bevolking per hoofd en per week een kilo slechte aardappelen kreeg toegewezen?
De nood steeg, de levensmiddelen verminderden, de terreur nam toe, maar de invasie bleef uit. Londen stelde overwinningen in het vooruitzicht, beloofde nog meer bombardementseskaders naar Duitschland te zullen sturen, gaf interessante analyses van de oorlogstoestand en geheimzinnige seintjes, die soms aan de kinderkamer en Jantje's eerste ABC-boek deden denken. Nederland luisterde, wachtte en hoopte, de Gestapo oogstte... De invasie bleef uit.
|
|