| |
| |
| |
[XXIV]
Begin Maart lag er nog sneeuw en waren de grachten nog met een dikke laag ijs bedekt. Zoodra de duisternis inviel, werd het stil in de onherbergzame straten en zelfs in de omgeving van het Leidsche- en Rembrandtplein, waar in de meeste café's nog volop jenever en echte cognac tegen een rijksdaalder per glas te krijgen waren, was het leeg en verlaten, als in een uitgestorven stad. Ook hier ging alles om zeven uur dicht en werden de oorlogswinstmakers met hun dikke portefeuilles buiten de deur gezet, omdat de stad straf had en iedereen om acht uur binnen moest zijn.
Tom Garf haastte zich om thuis te komen, ofschoon hij nog meer dan een half uur tijd had. Het was geen verlangen naar zijn kale onverwarmde kamer, dat hem tot spoed aanzette en hij gevoelde zelfs een drukkende tegenzin bij zich opkomen, als hij zichzelf zag zitten in het licht van zijn werklamp, wachtend totdat het laat genoeg geworden was om naar bed te gaan, niet in staat tot lezen en te lusteloos om andere afleiding te zoeken. Een uitkomst was het, als hij gedurende deze lange leege avonden iets voor de zaak kon doen, werk dat weinig inspanning vroeg, maar dat hem voldoende in beslag nam, om hem te weerhouden van doelloos en deprimeerend gemijmer. Overdag eischte de fabriek hem op, leefde hij in een roes van bedwelmende bedrijvigheid, gebruikte hij zijn energie voor onbelangrijk werk. Zoodra echter de machines stil stonden en het personeel naar huis ging, ontwaakte hij uit de narcose, zag hij zich geplaatst voor de afgrond van zijn innerlijke leegte en greep hem de vrees voor de lange avond, welk hij alleen met zichzelf zou moeten doorbrengen. Al maanden geleden was hij tot de ontdekking gekomen, dat hij niet meer opgewassen was tegen deze verschrikkelijke tijd, dat de druk, waaronder hij onafgebroken leven moest, te groot was om weerstand aan te blijven bieden en dat hij gevaar liep geestelijk te stikken, onder te gaan in de stroom van modder, die bij het uur steeg. Hij was nooit een idealist geweest, een fanatiek strijder met een vast doel voor oogen, zijn levensbeschouwing was nimmer scherp omlijnd geweest, al had hij zichzelf dan wel eens socialist of humanist genoemd, maar desondanks was hij een strijdbare kerel geweest, die nooit bang geweest was zijn meening te zeggen en die zich had durven geven voor een zaak, die zijn belangstelling had. Thans begreep hij, dat zijn kracht te
| |
| |
kort schoot, dat hij er niet kwam zonder een ideaal, dat hij het, omdat hij geen geloof had dat hem innerlijk sterken kon, moest afleggen tegen deze door moraliseerende pooiers, door brullende avonturiers die een zending meenden te hebben, geregeerde wereld. Nu hij niet meer spreken kon, was zijn strijdkracht verlamd, het zwijgend toekijken had hem afgestompt en gebeurtenissen waartegen kortgeleden nog alles in hem in verzet zou zijn gekomen, liet hij thans met een gevoel van doffe geslagenheid, meer onverschillig dan berustend, passeeren. Hij was vermoeid, uitgeput, wist zich in zijn beste oogenblikken alleen maar bezeten door een gevoel van haat, dat hij nergens op richten kon en was niet bij machte voor iets anders belangstelling op te brengen dan voor het verloop van den oorlog. Uren lang kon hij over de krijgskansen praten, de gebeurtenissen van de dag bespreken en daaruit conclusies trekken, om zich aan het eind van elk gesprek altijd weer even onbevredigd te voelen als bij het begin. Zijn interesse had iets ziekelijks, al was het dan redelijk, dat hij hunkerde naar het eind van de oorlog. Maar de grens van het redelijke werd ver overschreden, als hij 's avonds uren lang met de atlas voor zich zat en berekende hoe lang de Engelschen noodig konden hebben om Duitschland plat te bombardeeren of als hij, om rustig te kunnen inslapen, zich voorstelde achter een mitrailleur te zitten, waarmede hij de moffen bij honderden neermaaide. De tijd knaagde aan zijn geest en als hij eens een enkele keer rustig en objectief genoeg was om te kunnen inzien, dat de oorlog nog jaren kon duren, vroeg hij zichzelf af, hoe lang hij het nog zou kunnen verdragen.
Op zijn kamer gekomen, trok hij niet dadelijk het zwart-papieren verduisteringsgordijn neer, maar bleef even naar buiten kijken, waar tegen de donkere hemel alleen maar de zwarte massa der huizen zichtbaar was met hier en daar een dunne lichtspleet. Trieste, ellendige wereld, een kerkhof met levend begravenen. Hij trok de zware overgordijnen met een ruk dicht en maakte de kachel aan, waarin de meid reeds hout en papier gedaan had. Kwart voor acht; veel kans dat Truus nu nog komen zou, had hij niet meer. Als zij er niet was, voelde hij zich eenzaam en verlangde naar haar en als zij bij hem was, maakte het hem onrustig, was hij bang dat de andere kamerbewoners nieuwsgierig zouden worden en een ongewenschte belangstelling zouden opvatten voor hun getrouwden buurman, die gescheiden was, maar zoo nu en dan zijn vrouw bij zich liet slapen. Een vrouw trok de aandacht en hij wilde zooveel mogelijk onopgemerkt blijven. Haverkamp, de pensionhouder, was goed, naar de algemeen geldende en weinig zeggende beteekenis van het woord,
| |
| |
hij was echter een scharrelaar, die er een heele stoet cafévrienden op na hield, waarbij gemakkelijk een onbetrouwbare broeder kon schuilen, die bij een borrel meer kon hooren dan hij weten mocht. Hij scheen te vermoeden, dat hij niet alleen de bedrijfsleider was waarvoor hij zich uitgaf, te begrijpen dat hij hier zoo'n beetje was ondergedoken. Haverkamp peilde wel eens en maakte voorzichtige toespelingen, maar meer nog uit de eenigszins medelijdend nieuwsgierige houding van zijn vrouw en zijn schoonzuster meende Tom te kunnen afleiden, dat zij de oorzaak van zijn verblijf in hun huis begrepen. De kamer beneden, van de zijne slechts gescheiden door een dunne houten vloer, die alle geluiden doorliet, was bewoond door een tooneelspelerspaar, dat vergunning had om 's avonds op straat te zijn en meestal laat thuis kwam. Tusschen de vrouw, die nogal veeleischend scheen te zijn op het gebied van de liefde, en haar veel jongeren vriend kwam het dikwijls tot heftige scènes, die soms niet onvermakelijk waren. De politiek was de voornaamste aanleiding tot hun twisten en Tom was voldoende vaderlander om het billijke in het standpunt van zijn buurman te kunnen erkennen, als deze bewogen en met verheffing van stem, alsof het een dramatisch hoogtepunt in een rol gold, riep dat hij het verdomde om nog langer met zoo'n rotlel van een N.S.B.-ster naar bed te gaan. De conflicten waren vooral heftig en er werd met stoelen en andere zware voorwerpen gesmeten, als Emmy na een voorstelling voor een afdeeling van de Beweging, als belooning voor haar landverraderlijke kunst, bloemen had gekregen en deze thuis bracht. Hoewel het al eens tot een vechtpartij gekomen was, waarbij de vrouw om hulp had moeten roepen, scheen Emmy er niet toe te kunnen komen van haar tropeeën afstand te doen, voordat George deze gezien en zich er aan geërgerd had. Pas na lange en aandachtige waarneming had Tom bemerkt, dat na heftige scènes het bed langer en harder dan na een kleine ruzie kraakte en had hij begrepen waarom zijn buurvrouw, ondanks de klappen die haar te wachten stonden, het niet kon nalaten haar nazi-bouquetten mee naar huis te nemen.
Toen het over achten was en Truus niet meer komen kon, ging hij achter zijn schrijftafel zitten, bladerde een beetje in een deel van zijn encyclopaedie, probeerde een stuk van het artikel over Grieksche kunst te lezen en constateerde na vier bladzijden dat alles hem ontgaan was en hij aan de inval van de Japanners op Java had zitten denken. Nederlandsch-Indië had hem nooit geïnteresseerd, het land had geen aantrekkingskracht voor hem en politiek gezien vond hij de overheersching van het kleine Nederland over het zeventig maal grootere Indonesië, waar vol- | |
| |
ken met een hooge en oude cultuur woonden, een imperialistisch monstrum. Nu echter de Japanners op Java geland waren, welke gebeurtenis hem onverschillig had behooren te laten, vereenzelvigde hij Indië met Nederland en onderging hij, al was het dan minder hevig, dezelfde gewaarwording van gekrenkt rechtsgevoel, die hij bij de inval van de Duitschers ondervonden had. Hij was geen belanghebbende, geen Javaan, die zich er overigens niet zoo veel van zou aantrekken, dat hij nu door Japansche Coenen en Daendels, inplaats van door Nederlandsche zou worden onderdrukt, maar desondanks trof het hem onaangenaam, dat nu Japanners in Indië de lakens zouden gaan uitdeelen. Gekrenkte nationale trots of was hij alleen maar uit zijn humeur, omdat de bezetting van de Indische eilanden een verlenging van de oorlog beteekende? Op zijn schrijfblok teekende hij sterretjes en bloemen, stylogrammen, verscheurde het vel papier en probeerde toen zijn indrukken op te schrijven van zijn ontmoeting met een troep uit de provincie verjaagde Joden. Het gelukte niet en hij gaf zijn pogingen spoedig op. Een paar spelletjes patience hielpen hem een eindje verder door de avond heen en daarna zat hij weer stil bij de kachel, leeg en verveeld. Om half twaalf gaf hij het op en besloot naar beneden te gaan, om bij Haverkamp naar de Nederlandsche uitzending uit Londen te luisteren.
Het was hem alsof hij, na urenlang in de kou gezeten te hebben, in een warm bad kwam, toen hij de kamer van zijn hospes betrad. Op andere oogenblikken, in het bizonder overdag als er volop licht was en het getemperde schijnsel ontbrak der schemerlampjes, dat nu de stugge fabriekstapijten iets donzigs gaf, de harde lijnen der nieuwe meubelen verdoezelde en het poep-bruin van gebeitst eikenhout een beetje diepere glans verleende, had dit weinig gebruikte vertrek de kille verschheid en het karakterloos neutrale van de toonkamer eener meubelzaak. Haverkamp, die zijn pension nog niet lang dreef, had het huis volgestopt met nieuwe meubelen, een belegging die binnenkort, als het geld niets meer waard zou zijn, haar vruchten wel zou afwerpen. Trotsch op zijn handigheid en inzicht, maar innerlijk toch onzeker van de juistheid van zijn commercieel beleid, had hij Tom, in wien hij een gewiekst zakenman scheen te zien, herhaaldelijk met zooveel overtuigende nadrukkelijkheid in vertrouwen genomen, dat deze hem zijn waardeering moeilijk had kunnen onthouden.
Toen Tom binnen kwam, stond de radio reeds aan, heel zacht, omdat Haverkamp's mooie kamer door een even dunne plankenvloer van die van de verliefde nationaal-socialisten gescheiden was als Garf's vertrek en golfden Italiaansche zinnen, omspoeld door de
| |
| |
rioolgeluiden van de stoorzender, door het oranje-geel verlichte vertrek. Hij kreeg een kop echte koffie, het eerste zetsel van een kilo boonen, dat Haverkamp, zooals hij vertrouwelijk mededeelde, had weten af te zonderen van een partij, waaraan hij ook nog een aardige duit verdiend had. Van zijn winst had hij vet gekocht en de helft van dit vet had hij alweer zoo voordeelig van de hand weten te doen, dat hij de rest ongeveer voor niets had. In zijn huis zou geen honger geleden worden, al duurde de oorlog ook nog tien jaar, verzekerde hij Tom, die niet bij hem in de kost was, maar die voldoende wist van de moeilijkheden op het gebied van de voedselvoorziening, om zoowel zijn handigheid als de wijze waarop hij voor zijn gasten zorgde, te kunnen waardeeren. Om kwart voor twaalf onderbraken de vier noodlotsklopjes uit Londen Haverkamp's relaas van voordeelige ketting-transacties in levensmiddelen en textiel en daarna kwam, als het belangrijkste nieuws, dat Batavia door de Japanners ingenomen was. Zooals het met elke stad, die men tot nu toe had moeten prijsgeven, gegaan was, bleek ook weer de verovering van Batavia den vijand een harde strijd en zware offers gekost te hebben. Deze zelfde troostprijs was echter al te vaak aangeboden geworden, om nog gewaardeerd te kunnen worden door de Nederlanders die familieleden op Java hadden.
Na Singapore Batavia, na Malakka Nederlandsch-Indië, dacht Tom, toen hij naar boven ging. Japan had thans het leeuwenaandeel in de wereldproductie van tin en rubber, twee grondstoffen voor de oorlogsindustrie van buitengewoon groote beteekenis. Hij was moedeloos en zelfs het hoorspel van zijn beneden-buren, dat die nacht spannend van dialoog en rijk aan klankeffecten was, bracht hem geen afleiding.
De val van Batavia en het verlies van Java maakten geen diepe indruk op de bevolking en werden snel vergeten, ondanks de luidruchtigheid der nationaal-socialisten, die niet schenen te weten, dat de Japanners al jaren lang naar Indië hadden gelikkebaard en nu beweerden, dat de rijke gebieden door een verkeerde politiek der vroegere regeering verloren waren gegaan. De nazi's, vastgebonden in de mallemolen van de as, waarin zij met bondgenoot Japan moesten meedraaien in een richting tegengesteld aan die waarin zich de N.S.B., de meest vaderlandsche van alle bewegingen, steeds had bewogen, waren draaierig en duizelig geworden, sloegen wartaal uit, beweerden dat de verkeerde richting de goede was, dat alles draaien moest zooals Japan draaide, omdat Japan's draai Duitschland's draai was en gaven er de draai aan, dat Anton Mussert al voorspeld had, dat het met Indië zoo en niet anders zou moeten gaan, omdat de democraten niet vol- | |
| |
doende oorlogsschepen hadden willen bouwen. De N.S.B.'ers plakten nog ijverig biljetten, waarop aangekondigd werd dat Mussert over Indië zou spreken, toen Nederland al lang niet meer aan het verlies van de koloniën dacht. De Nederlandsche vloot was ondergegaan in de Indische wateren, na een korte ongelijke strijd, men had gindsch verwanten over wier lot men in het onzekere verkeerde, zeelieden in dienst bij marine en koopvaardij, soldaten in het Indische leger, burger-employé's en ambtenaren, die in de oorlog waren omgekomen of zich in Japansche krijgsgevangenschap bevonden. Hun lot was het, dat de achtergeblevenen in het moederland verontrustte, dat de herinnering aan de ramp wakker hield, maar voor de rest dacht na verloop van enkele dagen niemand meer aan de verloren koloniën, met uitzondering van de zeer vaderlandslieven de N.S.B.'ers en degenen die financieel bij Indië waren geïnteresseerd.
Toen de dagen langer werden, de sneeuw gesmolten was, de Duitsche officieren in open auto's begonnen te rijden en andere teekenen de nadering van de lente aankondigden, zagen ook de menschen de wereld weer een beetje vroolijker en herleefde hun hoop op groote voorjaarsoffensieven, die een eind aan de oorlog konden maken. In de bezette gebieden verbreidde men met stijgend ongeduld de reeds zoo vaak in het vooruitzicht gestelde invasie en onderwijl versterkten de Duitschers de kust, bouwden bunkers en braken steden en dorpen af en zetten hun jacht op arbeiders en Joden met toenemende hevigheid voort.
Na het twee maal te hebben uitgesteld en geen gevolg te hebben gegeven aan een oproeping om zich voor een werkkamp aan te melden, zag Daniël Degen zich thans genoodzaakt zijn betrekking als reiziger neer te leggen en van het tooneel te verdwijnen. Velen waren hem op de weg van de illegaliteit reeds voorgegaan, want in weerwil van de geruststellende verzekeringen, welke de Raad der Joden gaf, vertrouwde men de zaak niet en doken talloozen liever onder, dan zich aan den doodsvijand over te leveren. Er werd verteld, dat de Joden zouden worden gedeporteerd en dat de kampen niets anders waren dan fuiken, waarin men de menschen ving en bij elkaar hield, om ze straks gemakkelijker te kunnen wegvoeren. De ongeloofwaardigste geruchten werden aannemelijk, als men rekening hield met hetgeen tot nu toe gebeurd was en de maatregelen naging welke de Duitschers, die beloofd hadden zich niet in Nederlandsche aangelegenheden te zullen mengen, tegen de Joden getroffen hadden. Stap na stap, met arglistig beleid, waren zij verder gegaan, hadden hun in de aanvang niet diep ingrijpende maatregelen steeds weer verscherpt en de
| |
| |
kunstmatige kloof, die de Joden van de bevolking scheiden moest, verbreed en verdiept. Als laatste maatregel hadden zij de Neurenberger wetten afgekondigd, die Joden verbood met niet-Joden in het huwelijk te treden.
Degen zou zijn intrek nemen bij een Christen vriend en daar de directie van Purax zich bereid verklaard had zijn salaris door te betalen, hoopte hij het te kunnen klaarspelen om uit handen van de Duitschers te blijven. Men was het hierover juist eens geworden, toen Redens door de huistelefoon de mededeeling kreeg, dat de moeder van Brandon, den jongsten vertegenwoordiger, op het kantoor was en de heeren dringend moest spreken. Haar zoon was die ochtend vroeg van zijn bed gelicht en door de Duitsche politie meegenomen. Men gaf de oude vrouw, die huilend binnen kwam, een stoel, liet haar een glas water brengen en pas na eenige tijd was zij in staat uit haar woorden te komen en haar triest verhaal te doen. Om zes uur, het was nog donker, had men haar wakker gebeld, waren drie kerels haar woning binnengedrongen en hadden haar toegesnauwd dat zij haar zoon, den Jood Salomon Brandon, moesten hebben. Toen zij gevraagd had waarom men haar jongen, die niets misdreven had, kwam halen, had zij alleen ten antwoord gekregen, dat zij haar smoel te houden had. Zij hadden Sal, die nog te slapen lag, uit zijn bed gesleurd en hem, waar zij bij stond, de tanden uit zijn mond geslagen.
De oude vrouw begon opnieuw te snikken en het duurde even voordat zij haar mededeelingen vervolgen kon. In de Euterpe-straat, bij de S.S., had men haar niet eens te woord gestaan en de deur uit gejaagd. Andere Joden, wier zonen ook weggehaald waren, waren precies zoo behandeld geworden en van hen had zij gehoord, dat hun kinderen waarschijnlijk gevangen genomen waren, omdat zij in ondertrouw stonden met Christenen. Dit veronderstelde men, omdat men ook Joodsche meisjes, die met Christen jongens zouden trouwen, gevangen genomen had. Nu was zij hier gekomen, om hulp bij de heeren te zoeken, te vragen wat zij doen moest.
De heeren keken elkander zwijgend aan en trokken hulpeloos hun schouders op. Niemand kon hier iets doen; waar de Duitschers de hand in het spel hadden, was iedereen machteloos.
‘Maar de Nederlandsche politie dan?’ vroeg Degen.
Daar was zij al geweest. Op het hoofdbureau had men gezegd, dat men niets, totaal niets kon doen. Het was zelfs onmogelijk te weten te komen, waar haar kind gebleven was.
‘Sal was immers ondertrouwd, voordat de Neurenberger wetten waren afgekondigd?’ vroeg Lex.
| |
| |
‘Heilige onschuld,’ zei van Tuin. ‘Een wet van terugwerkende kracht is iets heel normaals voor de nazi's.’
‘Als ik tenminste nog maar wist waar hij zit,’ zuchtte de vrouw.
‘Gaat u maar eens met onzen advocaat praten,’ zei Redens. ‘Ik zal hem opbellen dat u komt. Zoolang uw zoon er niet is, kunt u hier natuurlijk zijn salaris komen halen. Meer kunnen wij ook niet doen.’
Hij stond op en bracht de vrouw, die niets meer zei en zich liet leiden als een blinde, naar beneden.
‘Alsof een advocaat hier iets zou kunnen doen,’ zei Ger, toen Hans weer terug was.
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Tom, ‘hier kan niemand helpen. Zelfs de Nederlandsche politie staat machteloos. Die jongen is verloren, zal wel in een concentratiekamp terecht komen. Maar je moet zoo'n mensch toch iets geven om zich aan vast te klampen?’
Na afscheid te hebben genomen, verliet Degen onopgemerkt de fabriek en liep in zichzelf gekeerd, zonder iemand te groeten, langs de arbeiders, die beneden een wagen aan het laden waren. Opnieuw, na nog geen half jaar, was hij zonder werk, stond hij voor een onzekere toekomst, was zijn positie weer als op het oogenblik toen Brand, bang voor de maatregelen welke de Duitschers nog konden nemen, hem ontslagen had. Zijn laatste werkgevers hadden zich behoorlijker gedragen dan de man, voor wien hij jaren gewerkt had, hadden beloofd hem niet in de steek te laten en zijn salaris door te betalen. Het stond echter te bezien of zij, als de oorlog lang duurde, in staat zouden zijn hun belofte na te komen. De Jong was zelf een Jood en met Garf was het ook niet in de haak; dat zou dus wel eens moeilijkheden kunnen geven. En dan zouden er, behalve mevrouw Brandon en hij, zeker nog wel meer menschen om hulp bij de firma aankloppen. Vandaag al twee gevallen en de ellende was nog maar nauwelijks begonnen. Een half uur geleden, toen hij gezegd had dat hij van het tooneel verdwijnen moest, was iedereen met zijn lot begaan geweest, had men overlegd hoe hij geholpen kon worden en nagegaan of hij niet iets anders doen kon, dan zich voor de duur van de oorlog te verstoppen. Zoodra mevrouw Brandon echter binnen gekomen was, scheen men hem - heel begrijpelijk - vergeten te hebben en had men zich alleen nog maar bezig gehouden met het lot dat haar en haar zoon getroffen had. Zoo ging het in deze afschuwelijke tijd: men viel van de eene beroerde gebeurtenis in de andere, kon nergens bij stil blijven staan en werd gedwongen zoo vlug mogelijk te vergeten. Verder leven, niets zien, niets hooren en vooral nergens over
| |
| |
nadenken en niets onthouden; deed je dit niet, dan werd het bestaan ondraaglijk, liep je kans krankzinnig te worden. Iedereen stompte af, trachtte zichzelf te beschermen door het leed van anderen te ontvluchten. Dat kon moeilijk anders in een tijd, waarin iedereen meer dan voldoende aan zijn eigen zorgen had. Het zou daarom zoo vreemd niet zijn, als binnenkort de menschen genoeg zouden krijgen van de misère der Joden en hen aan hun lot zouden overlaten. Niets is afmattender en verveelt vlugger, dan voortdurend blijk van medelijden te moeten geven.
Stil betrad hij de voorkamer, waar op tafel een stapeltje ondergoed lag, dat Bertha versteld had. Hij stopte het in een koffertje, deed er nog wat toiletartikelen en een paar overhemden bij. Alsof hij op reis ging. Een jaren lang gekoesterde, nooit vervulde wensch was het van hem geweest, om nog eens een flinke reis naar het buitenland te maken, andere talen te hooren spreken. Een keer een paar dagen naar Antwerpen en Brussel, verder had hij het nooit kunnen brengen, langer dan vier dagen was hij nooit van huis geweest. Dat kon niet en nu was opeens alles mogelijk, ging hij onderduiken, zou hij, de hemel mocht weten voor hoe lang, uit zijn woning weg moeten blijven. Alleen als het ongeluk hem er toe dwingt, durft de mensch het onmogelijk gewaande te ondernemen. Hij voelde zich neerslachtig en verlaten, als op de dag toen zijn moeder begraven werd en het huishouden opgebroken.
Toen Dolf thuis kwam, riep hij hem bij zich.
‘Ik moet ernstig met je praten,’ begon hij, zonder vooraf te hebben besloten, dat hij het den jongen nu toch eindelijk zeggen moest. En zonder zich rust te gunnen, bang dat hem de moed weer ontzinken zou als hij aarzelde, begon hij Dolf te vertellen dat hij gelogen, hem iets wijs gemaakt had, toen hij hem gevraagd had waarom hij de naam van zijn moeder droeg. Maar na deze eerste aanloop, toen de bekentenis er uit was, durfde hij opeens niet verder, bleef hij den jongen onderzoekend aankijken, alsof het van diens houding zou afhangen of hij hem de volle waarheid vertellen zou. Onderwijl begreep hij, dat het er nu toch uit moest, dat hij, hoe Dolf het ook opnam, het hierbij niet laten kon en hij met alles voor de dag moest komen. Een volle Duitscher, ging het door zijn hoofd, misschien de zoon van een antisemiet. In godsnaam, voor beiden was het beter dat er nu eindelijk klaarheid kwam.
‘Maar wat is er dan,’ hoorde hij Dolf vragen, ‘is het zoo vreeselijk?’
Het was heelemaal niet vreeselijk, integendeel, hij was een heel wat betere vader voor den jongen geweest, dan die onbe- | |
| |
kende mof, die hem aan zijn lot overgelaten had. Maar een Jood, dacht hij, en het was hem alsof hij deze woorden hardop had uitgesproken. Kende hij den jongen dan zoo slecht, dat hij bang moest zijn voor zijn bekentenis, alleen omdat hij Jood was?
‘Neen, vreeselijk is het niet, maar moeilijk. Neem een stoel en ga rustig bij mij zitten,’ vervolgde hij, om tijd te winnen en na te denken.
‘Zoo, en kom er nu maar eens mee voor de dag,’ moedigde Dolf hem aan, de hand op zijn knie leggend.
Hij glimlachte verlegen en plotseling, toen hij in die grijze argelooze oogen keek, voelde hij zich weer vertrouwd met hem, waren zij weer de vrienden van vroeger, keerde zijn zekerheid terug en begon hij rustig te vertellen.
‘En is dat nu alles?’ vroeg Dolf, toen het er uit was. ‘Ik heb al vaak gedacht, dat er zooiets moest zijn. Wat kan mij die vader van mij verdommen, die mof, dien ik nooit gezien heb? Jij bent m'n vader!’
Hij greep beide handen van den jongen en drukte ze dankbaar.
‘Maar jij,’ zei hij bezorgd, ‘jij bent ook een Duitscher.’
‘Nooit!’ riep Dolf. ‘Dat andere heeft niks te beteekenen, maar dit neem ik niet.’
‘Jij niet, goddank niet, maar de Duitschers, die hier de baas zijn. Men kan je oproepen om soldaat te worden.’
‘Men heeft jou ook opgeroepen en je bent ook niet gegaan. Wat jij doet, kan ik ook. Als het zoover mocht komen, dan duik ik ook onder, dan kom ik bij je of ik ga er vandoor, maar soldaat word ik nooit.’
Zij zaten nog met elkaar te praten, toen Bertha thuis kwam. De zorgen waren al lang vergeten en Dolf zat opgewekt te vertellen van zijn plannen voor de toekomst, als de Duitschers uit het land verjaagd waren en de oorlog voorbij was. Degen had met belangstelling geluisterd, geen enkele opmerking gemaakt, zelfs niet toen Dolf gezegd had, dat hij geen zin had om verder te studeeren. Hij was alleen maar blij en dankbaar omdat, nu deze zaak eindelijk na zooveel jaren van kwellende onzekerheid in het reine gebracht was, de jongen zich er niets van bleek aan te trekken en zij dezelfden voor elkaar gebleven waren. Heel wat opgewekter dan hij thuis gekomen was, nam hij 's avonds afscheid, om zich in vrijwillige gevangenschap te begeven. Hij voelde zich opgewassen tegen alle moeilijkheden, nu hij wist, dat zijn jongen hem nooit in de steek zou laten.
‘Degen en Brandon zijn er niet meer,’ zei Redens op de eerstvolgende bijeenkomst met de vertegenwoordigers. ‘Ik denk, dat het met mij ook niet lang meer zal duren,’ zei van den Heuvel,
| |
| |
een reiziger die altijd illegale lectuur bij zich had. En dit is nog maar het begin, dacht Tom. Er zal een oogenblik komen, waarop de eene helft van de Nederlandsche bevolking zich bij de andere helft schuil zal moeten houden.
‘Wij komen allen aan de beurt,’ zei hij.
Misschien was deze veronderstelling een beetje overdreven, maar het kon geen kwaad deze meening te verbreiden. Nog altijd sliepen de menschen, waren er te veel die dachten, dat het met hen zoo'n vaart niet loopen zou. Men had medelijden met de slachtoffers, hielp hen zooveel mogelijk en er waren talloozen die de tegen de Joden gerichte bepalingen opzettelijk overtraden en tegenwerkten. Desondanks was de vijand er in geslaagd een wig in de bevolking te drijven, het volk te; scheiden in twee kampen, menschen van elkander te verwijderen die, totdat de nazi zijn klauw naar de Joden uitstrekte, in vrede en vriendschap hadden geleefd. Een echt gevoel van afkeer, wezenlijke haat, bestond alleen maar bij een minderheid, die reeds voor de komst van de nazi's antisemiet was geweest, de anderen geraakten echter van de Joden verwijderd door de schijnbaar bevoorrechte positie waarin zij zich opeens geplaatst zagen. Zooals de voetganger, zoodra hij achter het stuurwiel heeft plaats genomen, verandert in een automobilist, die de weg anders ziet en andere opvattingen van het verkeer heeft dan toen hij nog wandelaar was, zoo werd de niet door de Jodenvervolgingen getroffen Nederlander, ondanks zichzelf, een niet-bedreigde, die andere belangen had en de wereld met andere oogen bekeek dan de vervolgde, die gisteren nog zijn gelijke geweest was.
In het vroege voorjaar publiceerden de Duitschers een nieuwe verordening, waarbij alle Joden, die de leeftijd van zes jaar bereikt hadden, binnen drie dagen verplicht werden gesteld een gele ster op hun borst te dragen. De grenslijn was door deze maatregel duidelijk getrokken, de veroordeelden werden goed zichtbaar gemerkt en de openbare jacht op menschen kon thans worden geopend, zonder kans op vergissingen of gevaar voor moeilijkheden.
Het was op een lentemorgen tegen het eind van April, dat de zoemer op de schakeltafel in het administratiegebouw van de Raad der Joden een telefonische oproep annonceerde. Net een meikever, dacht de man, die de centrale bediende en zijn vingers lieten het oor van de zooeven gebrachte kop koffie los, om de schakelaar te grijpen. Als de zoemer bromde, hetgeen eenige honderden keeren per dag gebeurde, had hij nog nooit aan meikevers gedacht, maar vandaag was het bepaald de prikkelende, door het geopende raam naar binnen waaiende lentelucht, die
| |
| |
hem dergelijke poëtische vergelijkingen ingaf. Er bleef in deze trechter, waarin zorg en leed van meer dan honderd duizend verontruste en opgejaagde Joden samenvloeiden, niet veel ruimte voor poëzie; wie hier werkte, was alleen maar ingesteld op het luisteren naar klachten, naar de vertwijfelde stemmen van menschen, die ten einde raad waren. Moeders en vaders belden op om naar het lot van hun kinderen te vragen, vrouwen vroegen waar haar weggevoerde mannen zich bevonden, uit hun woningen verjaagden verlangden onderdak, beroofden bedelden om eten, kleeding en beddegoed. De man in de centrale luisterde geduldig, was zakelijk, zooals het voor iemand aan de telefoonlijn van een groot bedrijf past, verbond door als er iets aan het geval gedaan kon worden en scheepte de menschen af, als zij niet geholpen konden worden. ‘Het spijt me, het gaat niet.’ Het contact werd verbroken en aan de andere kant van de lijn stond een wanhopig mensch, alleen met zijn ellende. De man aan de schakeltafel kon den menschen toch niet zeggen dat hij even machteloos was als zij, dat de Raad als een erfhond aan de Duitsche ketting lag en dat zijn taak niet verder ging dan die van een verpleegster, die de zieken zoo goed mogelijk verzorgt, maar die de oorzaak van een lijden niet wegnemen of hen, als zij ten doode zijn opgeschreven, in het leven houden kan? Een ernstige kankerlijder had altijd nog een kleine kans er boven op te komen, maar een Jood in de klauwen van de Duitschers was reddeloos verloren.
De man van de telefoon zette de schakelaar over, luisterde en schrok. Hij zei: ‘Bitte sehr,’ maakte een korte buiging voor zijn kast met contacten en lampjes, duwde een paar stekers in gaten en gaf de verbinding door aan den voorzitter, zonder het contact met zijn eigen telefoon te verbreken. Helfrich, de machtige de groote geweldenaar, was aan de lijn en zei, dat hij Godschalk en Kanis onmiddellijk op zijn bureau verwachtte. ‘Jawohl, bitte sehr’, hoorde hij den voorzitter, dien hij bleek kon hooren worden, met een dunne stem zeggen. Een spoedbespreking; ze hadden daar in de Euterpestraat weer het een en ander voor de Joden in het vet. Opnieuw gonsde de zoemer, maar de man van de centrale hoorde den meikever niet meer.
Doctor Godschalk, die het beter vond zich niet alleen in het hol van den leeuw te begeven, voerde het bevel stipt uit, belde Kanis en zei dat hij dadelijk mee moest naar de Sicherheitsdienst. Ernstig? Blijkbaar! Hij legde de telefoon neer en zuchtte. Twintig minuten later stonden zij op de mat bij de Duitschers, werden zij aangehoord door een snotjongen van de Waffen-S.S., die de twee Joden, ofschoon zij hier herhaaldelijk kwamen en met de hoogste officieren confereerden, uit de hoogte behandelde. Wat
| |
| |
had ook een Jood, al was hij een partijfunctionaris of zelfs een Führer, tegenover een Ariër en nog wel een Sturmmann van de S.S. te beteekenen? Terwijl hij naar boven telefoneerde, stonden de Joden op de mat, klein onder het hooge plafond van de ruime gang, twee door zorgen en angst verschrompelde menschen, nog onaanzienlijker en grauwer door de aanwezigheid der blonde mannelijke Germanen, die met dreunende stappen en gekraak van leder in en uit gingen. Voetvegen zijn we, dacht doctor Godschalk, loopjongens die draven moeten zooals zij het willen. Waar waren de tijden gebleven, dat men hem, den leider van het Nederlandsche Jodendom, buigend en met de hoed in de hand, op de ministeries ontving?
Ditmaal kregen zij zelfs geen stoel, moesten zij op een paar meter afstand van het groote glanzende wortelnotenhouten, waarschijnlijk van een Jood gestolen, schrijfbureau blijven staan. Pas nadat Helfrich voldoende gebladerd had in een stapeltje papieren en een sigaar aangestoken had, wees hij met een nonchalant gebaar dat zij konden gaan zitten. Donnerwetter, hij was de kwaadste niet; een Duitsch officier, die Joden toestond in zijn tegenwoordigheid te zitten! Maar dit zaakje moest rustig en met de noodige aandacht worden behandeld, hij moest kalm kunnen genieten van het spartelen van die twee mannetjes, als straks het net weer een beetje nauwer werd toegehaald en daarom was het goed dat zij een stoel kregen en hij hun eerst wat op hun gemak stelde. Bitte, meine Herrschaften, had hij gezegd. Welke slager aaide het zwijn, dat hij ging slachten, welke beul behandelde zijn veroordeelden met zooveel voorkomendheid? En dan werd er nog beweerd, dat Duitschers geen gevoel voor humor hadden. Geen humor! Als hij alleen maar aan vannacht dacht! Kapot hadden zij zich gelachen om die dronken meiden, die zij bovenop de kast zittend, Duitsche liedjes hadden laten zingen. Die cognac was anders koppig genoeg geweest, zat hem nog in zijn beenen. Maar ter zake. Helfrich trok een lade van zijn bureau open, zag het ding waarom het ging, bovenop de voor Wally bestemde doos met zijden kousen liggen, maar nam het er nog niet uit en keek de bezoekers aan. Niet te haastig, zij zouden er nog lang genoeg naar kunnen kijken, meer dan hun lief was.
Walter Helfrich, officier bij de S.S., was nog maar nauwelijks dertig jaar en jong genoeg om de zoon te kunnen zijn van de mannen, die tegenover hem zaten, in gespannen afwachting van hetgeen hij zou gaan zeggen. Walter, zoon van een schoenenwinkelier in Keulen, was altijd een gelukskind geweest. Na een jeugd zonder zorg of ziekte, had hij een militaire opleiding gekregen en was bij de S.S. gekomen, waar hij snel carrière gemaakt
| |
| |
had. Een paar jaar voor het uitbreken van de oorlog was hij met toestemming van den Führer getrouwd met Erna, een slanke Rijnlandsche, blond en hoog van boezem, die niet alleen alle kenmerken van superieur ras bezat, maar bovendien nog een aardige duit meebracht. Na Vlaanderen en Frankrijk was hij overgeplaatst geworden naar Holland, eerst in een klein nest in het zuiden, maar daarna in Amsterdam, waar hij belast geworden was met de uitvoering van de maatregelen tegen de Joden. Van nu af bestond de oorlog voor hem alleen nog maar in krant en film, had hij er nog minder mee te maken dan de burgers van dit welvarende landje, werkte hij precies zoo veel en zoo weinig als hij verkoos en klom, om Erna in het krijgsgewoel niet heelemaal te vergeten, van tijd tot tijd in zijn wagen en reed naar Keulen. Wat hem betrof, kon deze oorlog nog tien jaar duren. Hij zat hier heerlijk, ging rustig zijn gang, was alleen verantwoording aan Den Haag schuldig en verder onbeperkt heerscher over de Nederlandsche Joden, die langzaam, vooral niet overhaast, geliquideerd moesten worden. Een enkele keer zette Den Haag hem wel eens tot spoed aan of liet Berlijn een waarschuwing hooren, maar daarvan trok Walter zich niet al te veel aan. Zoolang en hier Joden waren, was het vrijwel zeker dat men hem in Amsterdam liet en bestond er weinig kans dat hij weer naar het front gezonden zou worden. Je kon hier beter zitten en in Joodsche brandkasten grabbelen, dan in Rusland het vaderland in de modder dienen. De meubelen, schilderijen en tapijten in de huizen, welke straks leeggehaald zouden worden, waren hem heel wat sympathieker dan de wandluizen en de muggen van de Oekraine. Een beetje cultuur was toch ook in oorlogstijd geen overbodige weelde. Tusschen hem en de Joden bestond in zekere zin een belangengemeenschap, humoristisch bekeken zelfs een lotsverbondenheid en daarom, al vergat hij nimmer dat Juda de oorzaak van Duitschland's ongeluk was, liquideerde hij het Jodendom niet te onstuimig en bewaarde hij de hardste klappen tot het laatst. Het was niet waarschijnlijk, dat zij zijn goede zorgen waardeerden. Joden waren nu eenmaal ondankbare honden.
Zijn de kousen voor Wally of krijgt de kleine Gretel ze? vroeg hij zich af, terwijl hij zijn hand naar de lade uitstrekte. Gretel was gewilliger, maar die deugniet van een Wally was pikanter, al had zij hem Zondag dan ook een blauwtje laten loopen.
‘Juist,’ zei hij luid en nam het besluit de kousen maar mee te nemen voor Erna, als hij de volgende keer naar huis ging. Het was prettig voor 't vrouwtje als zij zag, dat manlief haar ook in het strijdgewoel niet vergat.
| |
| |
‘En hier is het dan,’ vervolgde hij op een toon, alsof het hem genoegen deed een wensch te kunnen vervullen, welke de twee Joden lang hadden gekoesterd. Hij legde op de sousmain een oranjegeel lapje, waarop een zwarte Davidsster was gedrukt met in het midden, in quasi Hebreeuwsche letters, het woord JOOD. De glimlach, waarmede de amateur-goochelaar, nadat hij de moeilijkste trick van zijn program er goed afgebracht heeft, zijn toeschouwers aankijkt, kon niet meer zelfvoldaanheid en verwachting weerspiegelen dan die welke thans op Helfrich's gelaat zichtbaar werd. De bezoekers keken hem echter niet aan, maar hielden hun starre blikken met een uitdrukking van afkeer op het lapje gevestigd, alsof het een vergiftig insect was. Het succes was boven verwachting, vooral als hij in aanmerking nam, dat er iets over de Jodenlappen was uigelekt en de kerels dus eenigszins voorbereid moesten zijn geweest. Nog nooit had hij menschen, die met een onderscheiding begiftigd werden, zoo onthutst en ontevreden zien kijken. Zijn typiste had het ook in de gaten, hij kon haar achter een zakdoek gesmoord gegichel hooren en het was beter haar niet aan te kijken, om zelf niet in lachen uit te barsten. En dan durfden hun vijanden nog beweren, dat zij geen gevoel voor humor hadden!
‘Ziet het er niet keurig uit? Geen Jood behoeft zich te schamen, om met zooiets te loopen.’
Godschalk zei niets en bleef onafgebroken naar het lapje staren. Kanis, zijn tot vuisten gebalde handen in zijn zakken, voelde het bloed tegen zijn slapen hameren. Het kostte hem moeite zich te beheerschen, niet te laten merken dat hij hijgde en naar adem snakte. Waarom had hij de moed niet dien ellendeling tegen de grond te slaan, zijn vuisten midden in dat effen, vriendelijk glimlachend huichelaarssmoel te stooten?
‘Ik vroeg den heeren, of het er niet goed uitziet.’
Godschalk bevestigde het fluisterend.
‘Wij hadden het ook met een gewone gele lap kunnen doen, maar zoo is het netter, ordelijker. Over drie dagen zien wij geen Jood meer zonder de ster op straat. Vanavond wordt de verordening in de bladen gepubliceerd. U zorgt er dus voor, dat iedere Jood op tijd zijn ster heeft.’
‘Drie dagen,’ stamelde Godschalk, ‘meer dan honderd duizend menschen, behalve de Duitschers.’
‘U kunt de sterren hier laten afhalen,’ vervolgde Helfrich, zonder acht te slaan op Godschalk's bedenkingen. ‘Een half millioen tegen vier cent per stuk, dat is twintigduizend gulden.’
De zwijnen laten ons voor dat abattoirmerk ook nog betalen, dacht Kanis.
| |
| |
Helfrich stak opnieuw zijn sigaar aan, drukte op de schelknop, stond op en wandelde in de richting van zijn typiste, die vrijuit lachte, nu hij haar aankeek. Had toch ook geen onaardig toetje!
Met verdubbeld personeel werkte de Raad der Joden gedurende drie dagen en drie nachten, om het bevel uit te voeren en allen die tot het dragen van dit merkteeken veroordeeld waren, van een gele ster te voorzien. Een paar duizend stakkers, die door dit vertoon van dienstbaarheid hun huid hoopten te redden, werkten zich in het zweet, om in enkele uren het resultaat van eenige eeuwen strijd en humanistische wereldbeschouwing te vernietigen.
Het biervolk, dat op grove soldatenlaarzen Neerland's rustige tuin was binnengestormd, vertrapte grinnikend de met zorg gekweekte bloemen der verdraagzaamheid; Nietzsche's blonde beesten brulden en likten zich de lippen; het crapule uit het Münchener Brauhaus, dat zijn bloedige weg door de geschiedenis begonnen was met veem- en sluipmoorden, maakte zich gereed voor de groote jacht, de Pruisische soldeniers zegevierden en op de eerste Mei van het jaar 1942 verscheen de Jood in het openbaar met een gele ster op zijn borst.
Voor allen even gevaarlijk, omdat zij allen in gelijke mate kwetsbaar maakte en blootstelde aan molestatie, was het dragen van de Jodenster een straf die, zooals alle straffen, verschillend werd ondergaan. Er waren er, die zich diep vernederd voelden en die, vooral in de eerste weken, niet op straat durfden komen. Anderen gedroegen zich onverschillig, dachten er reeds na enkele uren niet meer aan of vonden dat ze zich niet voor hun landgenooten behoefden te schamen met een door den vijand voorgeschreven merkteeken op hun borst; sommigen schenen zelfs trotsch te zijn op de gele lap, die zij met opgeheven hoofd en vooruitgestoken borst droegen, als een insigne van de orde der uitverkorenen, waarbij zij blijk gaven van een fierheid, die zoowel een bewijs van domme hoogmoed als van aanstellerij of gebrek aan inzicht kon zijn. Het wreedst werden de kinderen getroffen, die pas na herhaaldelijk gekwetst te zijn begrepen, dat het mooie kleurige ding op hun kleeren erger was dan de smerigste vlek, een schandelap, welke hun vriendjes niet behoefden te dragen. De bevolking gaf deze duivelsche maskerade een welkome gelegenheid te toonen, dat de Germaansche bloedverbondenheid het moest afleggen tegen haar solidariteit met de volksvreemde Joden. Met uitzondering van sommige agressieven, die demonstratief hun hoed voor Joden afnamen, scheen de ster door niemand te worden gezien.
Alsof het oranje-geel, dat de nazi's op straat gebracht hadden,
| |
| |
door andere kleuren gecompenseerd moest worden, verschenen opeens weer de uniformen, die na de botsingen en de daarop gevolgde stakingen, voor een goed deel verdwenen waren. Misschien ook was het de lentezon, die de zwermen in lichtblauwe blouses gekleede en nog altijd met oranje mutsjes getooide jeugdstormers naar buiten lokte, die Mussert's zwarten soldaten nieuwe levenslust en hoop op de overwinning gaf en hen er toe bracht parades en marschen met muziek te houden. Wellicht omdat een nieuw offensief aan het oostfront verwacht werd, meenden de Duitschers in de etappe op hun manier van hun strijdlust blijk te moeten geven, door hun groene politie met rinkelbom en glanzende tuba de straat op te sturen en haar voor afwisseling en als voorschot op aanstaande overwinningen het publiek met knuppelmarschen te laten terroriseeren. Ook de jongens van Wehrmacht en Marine zorgden weer voor scherp afgebeten, terdege platgetrapt gezang. Er waren dagen, dat Amsterdam een alleen door geuniformeerden bewoonde stad scheen, momenten waarop, vooral in de binnenstad, de fletse burger bedolven dreigde te worden onder een lawine van soldaten en matrozen, officieren en onderofficieren, groene politiemannen, leden der S.S. en S.A., van de Hitlerjugend, Bund Deutscher Mädel, Wach- und Wartedienst, ordepolitie, hulppolitie, W.A., nationale jeugdstorm en arbeidsdienst. Vooral de Nederlandsche nationaalsocialisten, die nog maar zoo kort de vreugde van het dragen hunner dure uniformen hadden gesmaakt, lieten geen gelegenheid voorbijgaan om hun bewonderenden landgenooten te toonen hoe keurig zij er uit zagen, het plaveisel te behameren met hun huzarenlaarzen en de lucht te vervullen van naar Duitsch voorbeeld gemaakte en gekraakte liederen. De Mussert-familie liet het breed hangen, nam bezit van de straat, voor zoover de Duitsche vrienden haar daar ruimte lieten en genoot volop van een, zij het niet bevredigend, dan toch luidruchtig exhibitionisme. Deze pioniers van de Nieuwe Orde moesten woekeren met de geneugten en vrijheden, welke nog overbleven na aftrek van de volkshaat en de beperkingen die oorlog, bezetting en het wantrouwen der vrienden hun oplegden. Nog altijd hielden de Duitschers de teugels stevig in handen, werd de N.S.B., ofschoon een aantal van haar leden zich vette baantjes zag toegewezen, buiten het bestuur van het land gehouden en was deze beweging, die bewezen had rijp te zijn voor een eervolle plaats in de Nieuwe Orde, niet veel anders dan een padvindersorganisatie voor volwassenen, een op politioneele leest geschoeide wandelclub, een politiek marionettentheater, waar de Duitschers aan de touwtjes trokken. Als belooning voor hun hoorigheid mochten de Nederlandsche nazi's
| |
| |
politieke spiegelgevechten houden, schooltje spelen met hun onwillige volksgenooten en, als voorproefje van hetgeen later komen zou, toekomstdroomen op papier zetten en bepraten, zooals een jong architect, die nog eens een paleis hoopt te bouwen, maar vast een gipsen maquette van zijn schepping maakt. Op één gebied slechts was het hun toegestaan iets reëels te doen: in Duitsche krijgsdienst naar het oostfront te gaan en daar te sneuvelen. Tot teleurstelling van niet meespelend Nederland bleek echter de liefhebberij voor perfecte Duitsche kunstledematen (D.R.P.) of een plaatsje onder een geraniumbed op een heldenkerkhof in Rusland niet groot te zijn en gaven de meesten dezer hopmannen, kompanen, hoofdstormheeren en opperbanleiders de voorkeur aan politieke blokkendoos en tinnen soldaatjes. Het was dan ook wel verleidelijk om in het eindelijk bevrijde en naar volksche begrippen geregeerde vaderland te blijven en daar in een aardig costuum een rol te spelen. Daarbij kwam, dat ook aan het thuisfront (zie woordenboek Duitsche persdienst) nog een massa nuttig werk verzet kon worden. Allereerst moest de bevolking nog altijd voor de volksche idealen gewonnen worden. Een schoone taak, waarbij de geuniformeerde opvoeders echter van zooveel hardnekkige kortzichtigheid, brutale opdringerigheid, gebrek aan inzicht en gevoel voor verhoudingen blijk gaven, dat zelfs dengenen, die niet geheel afwijzend tegenover het nationaal-socialisme stonden, de schrik om het hart sloeg en zij er voor altijd genoeg van kregen. Met tuitende ooren verdroeg Nederland het gebrul der zware jongens en het duldde de mokerslagen hunner propaganda, zooals de alleenstaande kinderjuffrouw in een parvenu's-familie zich de onhebbelijkheden van het verwende zoontje moet laten welgevallen. Iedereen, die niet tot de familie behoorde, had het land aan het onhebbelijke onbeschofte kind, overal vond het gesloten deuren, nergens een vriendelijk onthaal. Maar de N.S.B.'ers zagen niet of veinsden niet te zien, dat Nederland hun Duitsche bloedworst niet lustte en overstroomden met onverdroten geestdrift het land met hun propaganda, vulden de magere kranten met nieuws van hun Beweging en spraken voor de radio over familieaangelegenheden, alsof hun armzalig, zooveelste rangs landverraderlijk geknoei een zaak was waarvoor het geheele volk zich met sympathie interesseerde. Iedere overnacht bekend geworden scharrelaar, die iets voor de Beweging gedaan had, kreeg een portret in de krant, alle vergaderingen, die het nooit minder deden dan met volle zalen en een geestdriftig publiek, kregen een uitvoerig verslag op de voorpagina. De politiek ongeschoolde Nederlander kon uit deze verslagen leeren, hoe weinig hersenen een mensch maar noodig heeft om
| |
| |
politiek leiding te geven. Meestal begonnen de sprekers met het tot puin slaan en opruimen van al hetgeen de menschheid had tot stand gebracht in het tijdvak tusschen de intocht van den laatsten hoorndrager in het Walhalla en Anton Mussert's vlucht in de hooiberg, daarna werd het publiek uiteengezet, hoe het een enkelen man gelukt was heel Europa in een slachthuis te veranderen, vervolgens kregen de Joden de schuld en werden geliquideerd, ging het Britsche imperium roemloos onder in Germaansche oceanen, zonder zelfs een olievlek op de golven achter te laten en werden de Sovjets voor de zooveelste maal tot den laatsten man verslagen, waarna men, via de Nieuwe Europeesche orde, waarin Nederland, als het naar den spreker wilde luisteren, een best plaatsje zou krijgen, tot een knieval voor Adolf Hitler, den Führer aller Germanen, kwam. Behalve deze leerzame verslagen en plaatjes van ‘onze jongens aan het oostfront’, die door Finsche Lotta's vertroeteld werden, een echte sigaret rookten, hun voeten waschten of soep kookten in een olieblik of het op een andere manier gezellig hadden en goed verzorgd werden, waren de kolommen gevuld met verordeningen, legerberichten en doodenlijsten van terechtgestelde Nederlanders. Verder gebeurde er in die dagen in de wereld niets, dat waard was ter kennis van het publiek gebracht te worden.
|
|