| |
| |
| |
[XXIII]
Door het straatje blies een scherpe Noord-Oostenwind, die de poederfijne droge sneeuw in wervelende wolken voortjoeg. Het was bitter koud, de wind drong door naden en kieren heen en zoog zooveel warmte weg, dat het alleen maar behaaglijk was in de onmiddellijke nabijheid van de kachel, welke Ies Gompertz, zonder acht te slaan op de waarschuwingen van zijn vrouw dat hij zuinig met de brandstoffen moest zijn, rood gloeiend had gestookt. Het was al erg genoeg, dat de kolenschaarschte hem dwong in de winkel te wonen, een tochtig hol, waarvan de deur elk oogenblik geopend werd. Als Mirjam, die geen last van rheumatiek had, nu ook nog verlangde dat hij niet stoken zou, dan kon hij even goed buiten in de sneeuw gaan zitten.
Hij legde zijn handen op het gehavende geëmailleerde keteltje, waarin het water aarzelend begon te zingen, voelde de door de kersroode kachelbuik uitgestraalde hitte door zijn broekspijpen heen dringen en scheukte genietend zijn schouders. Als 'n mensch in deze afschuwelijke tijd nog niet eens dat kleine beetje warmte had! Op een stoel naast de kachel lag het avondblad van de vorige dag. Over zijn arm heen zag hij de reeds honderd keer gelezen slagzin ‘Duitschland strijd voor Europa op alle fronten’ en daaronder een plaatje, waarop soldaten met nachthemden over hun uniform in de sneeuw lagen. Heelemaal geen wonder was het, dat dergelijke mesjokkene honden, die aan alle fronten over de grond kropen, de pest aan de Joden hadden. Je kon beter een overwonnen Jood zijn, die lekker bij de warme kachel stond en straks een kop surrogaat-koffie van zijn vrouw kreeg, dan als overwinnaar in je hanssop door de sneeuw te kruipen. Als het straks weer voorjaar werd, liep het heele Duitsche leger krom van de rheumatiek. Hij glimlachte tevreden bij de gedachte aan al die hinkende en krom-getrokken soldaten en voelde nog duidelijker dan zooeven, hoe behagelijk en veilig het in zijn stoffig winkeltje was. Zoolang als het duurt, mompelde hij en opeens was zijn goede stemming weer naar de maan. Wat hielp het of hij zichzelf voorhield, dat ieder ding zijn tijd had en dat hij tevreden moest zijn, zoolang hij met rust gelaten werd en in zijn huis bij de warme kachel kon zitten? Ieder oogenblik kon daaraan immers een eind worden gemaakt, nu de Joden vogelvrij
| |
| |
waren verklaard? Mirjam kon hij over zijn sores niet praten, die begreep nog altijd niet wat er in de wereld gebeurde en wilde niet inzien, dat vandaag of morgen die Jodenmoordenaars ook bij hen konden aankloppen. En niet alleen Mirjam, maar zooveel anderen waren stekeblind, wilden niet toegeven dat hun lot bezegeld was. Alle Joden, die verleden jaar waren weggehaald, waren nu dood, iedereen wist het en toch wilde bijna niemand het gelooven. Er zouden brieven van de jongens gekomen zijn, uit Zwitserland en Polen, maar hij had nog nooit iemand gesproken, die zelf zoo'n brief had gezien. En nu ging het in het groot, werden de Joden bij honderden tegelijk opgevangen als zij van de werkverschaffing kwamen, kregen menschen, die een betrekking hadden bericht, dat zij te werk zouden worden gesteld en naar kampen moesten, waar zij slecht te eten kregen en te weinig verdienden om hun familie te kunnen onderhouden. Dat noemden de ploerten werkverschaffing. De hemel mocht de sjlemielen bijstaan, die in deze kampen waren opgesloten. ‘Een kamp is een ramp,’ mompelde Gompertz en weer een weinig tevreden gesteld door deze vondst, wilde hij het kokende water van de kachel nemen om koffie te zetten, toen de deur geopend werd en mevrouw Beekman met behuilde oogen binnen kwam.
‘Is er iets met uw man?’ vroeg hij, een postzegel voor haar uit een beduimeld schrift nemend. ‘Wel? Toch niet opgeroepen?’
‘Neen, niet opgeroepen, maar ontslagen. Alle Joden worden uit het Concertgebouworkest verwijderd. Achttien jaar is mijn man er geweest,’ vervolgde zij, ‘en nu zoo maar de straat op.’
Hij schudde deelnemend het hoofd, maar zei niets, 'n Kunst dat ze op alle fronten winnen, als ze een paar muzikanten het brood uit de mond stooten, dacht hij. Hoe verzonnen die gatteisem het!
‘Ze gaan gilden maken, waarvan alle kunstenaars lid moeten zijn, maar Joden mogen er niet in,’ hernam zijn buurvrouw.
‘Wat een koppen, hoe bedenken ze het! Straks vinden ze het kaarslicht ook nog uit. Het schavot hebben we al en dwangarbeid en nog meer van die middeleeuwsche dingen. Maar waarom gilden?’
‘Weet ik het? Iedereen moet zich aanmelden, de Joden ook, maar die worden als lid geweigerd.’
‘Dan moet niemand zich opgeven, kunnen ze alleen van dat stuk gazzer van een Mengelberg, die zoo gek op de moffen is, een gilde maken. Als alle muzikanten weigeren, kunnen ze wel inpakken met hun gilden.’
‘Maar dat doen ze juist niet, de menschen zijn te bang.’
‘Het is verschrikkelijk,’ zei Gompertz, ‘kampen en gilden en
| |
| |
fronten, diefstal, moord en doodslag en de menschen vreten het maar. Een mooie wereld. Daar gaat de post weer,’ viel hij zichzelf in de rede, ‘een extra bestelling, zeker weer oproepingen.’
In weerwil van de koude stonden in het straatje groepjes Joden, die den postbode met angstige, nieuwsgierige blikken volgden.
‘Goddank, bij ons niet,’ fluisterde mevrouw Beekman.
‘Als zoo'n man het nou ook verdomde,’ zei Ies huiverend.
De postbode stak de straat over en Gompertz voelde het bloed uit zijn gezicht wegtrekken, toen de man recht op hem af kwam. Wat hebben ze aan zoo'n oud wrak? flitste het door zijn hoofd. Maar zijn hart, dat even stil gestaan scheen te hebben, begon weer heftig te kloppen, toen hij zag dat de oproeping niet voor hem, maar voor buurman Degen bestemd was. Dolf kwam naar beneden, nam de kaart aan en moest teekenen voor ontvangst van de aangeteekende zending. Na even te hebben gekeken naar het potlood, dat de postbode hem voorhield, weigerde hij en gaf de kaart terug.
‘Ik ben Daniël Degen niet. Ik teeken niet en er is niemand anders thuis.’
De postman meende dat hij wel kon teekenen, wilde zoo vlug mogelijk van zijn onaangename taak ontslagen zijn en hield aan.
‘Sloof je niet zoo uit,’ zei Dolf, ‘doe niet meer dan je gevraagd wordt, dan is het al erg genoeg.’ Hij ging weer naar binnen en gooide de deur met een slag dicht.
De postbode bleef als een afgestrafte jongen in het portiek staan en mompelde dat hij er toch ook niets aan doen kon.
‘Flinke jongen, die Dolf, kun je een lesje aan nemen,’ zei Ies. Het voorbeeld van zijn buurjongen volgend, trok hij de winkeldeur met een slag achter zich dicht. Heel goed, maar wat hielp het? Degen dus ook. Het gevaar kwam al angstig dicht bij.
Het gevaar was echter al dichter genaderd dan zelfs Gompertz, die meende op alles voorbereid te zijn, vermoeden kon en nog diezelfde middag zou de strop, welke hij in oogenblikken van vrees reeds om zijn hals voelde, nog wat nauwer toegehaald worden. Het begon al donker te worden en hij was juist bezig met het ophangen van de gescheurde vellen papier, waarmede hij zijn winkeltje verduisterde, toen de deur open ging en zijn in Zaandam wonende dochter met kleinen Ies op haar arm voor hem stond.
‘Een reuze verrassing,’ riep hij, zoo haastig van het trapje afkomend, dat hij bijna viel. Maar hoe haalde iemand het in zijn hoofd, om met het kind door dit hondenweer te komen? Hij hield zijn handen al op, om den kleine van haar over te nemen, toen hij het gezicht van zijn dochter zag en een stap achteruit ging.
| |
| |
Dikke tranen welden uit haar ooghoeken, rolden langs haar wangen, die rood van de kou waren en vielen op de besneeuwde doek, waarin de jongen gewikkeld was.
‘In godsnaam,’ zei hij heesch. ‘Ze hebben Moos toch niet weggehaald?’
In de keuken waar het warm was, omdat Mirjam op de gastoestellen kookte, kleedden zij kleinen Ies uit en vertelde Roos wat er gebeurd was. Alle Joden, die in Zaandam woonden, hadden die middag bevel gekregen, de stad binnen vier en twintig uur te verlaten. Zij moesten naar Amsterdam gaan en mochten niet meer van hun bezittingen meenemen dan zij konden dragen.
‘Maar dat kan toch zoo maar niet,’ zei Mirjam. ‘Je huis, de meubelen, jullie zaak...’
‘Het kan niet,’ zei Ies dof, ‘maar het gebeurt. Met ons kan alles.’
Hij had de sleutels te voorschijn gehaald, waarmee hij het kind altijd liet spelen en terwijl hij naar zijn dochter keek, die zat te huilen, bewoog hij de rinkelende sleutelbos werktuiglijk op en neer.
‘Zoo maar, zonder iets, middenin de winter,’ snikte Mirjam.
Zonder iets, tinkelden de sleutels en de kleine Ies kraaide. Wist het kind veel!
Een Duitscher en een Hollander waren het geweest, vertelde Roos, een paar brutale kerels, die haar heele huis hadden doorzocht en levensmiddelen hadden meegenomen. Stinkende Jodin, hadden zij gezegd.
Stinkende Jodin, zeiden de sleutels, stinkende Joden kunnen verrekken, krepeeren van de honger, dood vriezen in de sneeuw. Kleine Ies, gebensjt ponempie, lachte maar, wist nog niet dat alle Joden naar de asmodee gingen.
‘Tingeling,’ zei Ies met zijn sleutels rammelend, ‘kijk eens wat opa doet.’ En opeens biggelden de tranen over zijn wangen, zat hij te huilen zooals de vrouwen en keek hij door een nevel van verdriet heen naar zijn dochter, die een stinkende Jodin was.
‘Jullie blijven maar hier, we zullen niet van honger omkomen. En nou niet meer huilen, narrente,’ deed hij flink. ‘Kleine Ies is de eenige die zijn verstand gebruikt.’
De volgende middag kwam Moos, maar hij was niet alleen. Twee buren, die pakken kleeren en linnengoed droegen, waren met hem meegekomen en toen zij nog maar nauwelijks binnen waren, verscheen nog een derde, die de weg door de open polder, waar een sneeuwstorm woedde, op een zwaar bepakte transport-fiets had afgelegd. Zwijgend drukte Ies de harde handen van de drie kerels, die zijn kinderen geholpen hadden.
| |
| |
‘Het beste is er nu uit, Roos,’ zei een van de mannen. ‘We zijn de halve nacht aan de gang geweest, alles achterom, geen sterveling die iets gezien heeft.’
‘Als het aan mij gelegen had, was er geen stuk achter gebleven,’ zei de man met de fiets.
‘Die Nelis,’ lachte Moos dankbaar, ‘het huis zou hij desnoods ook nog afgebroken hebben.’
‘Als ze maar niet zien dat er zooveel uit is,’ zei Roos bezorgd. ‘Ze hebben gezegd, dat de heele boel hun eigendom is en dat wij naar een concentratiekamp gaan als er iets ontbreekt.’
‘Nooit bang zijn,’ vond Nelis, ‘laat ze maar kletsen.’
Mirjam wilde dat de mannen bleven eten, maar dat ging niet, omdat zij zoo vlug mogelijk terug moesten naar Zaandam, waar nog andere Joodsche buren geholpen moesten worden.
Het gebeurde te Zaandam bleek de inzet geweest te zijn van een verscherpte terreur, die zich spoedig over het geheele land zou uitstrekken. Meer steden in Noord- en Zuidholland volgden en daarna kwamen andere provincies aan de beurt om ‘Jodenvrij’ gemaakt te worden. Voorloopig schenen de Duitschers van plan te zijn, alle Joden in Amsterdam samen te brengen, waar zij, naar het gerucht ging, in een ghetto zouden moeten wonen. Ofschoon het vooruitzicht om op een hoop te worden gejaagd in een bepaalde buurt, waar men voortdurend aan gevaren zou blootstaan, allerminst aanlokkelijk was, beschouwden velen, die bang waren geweest voor deportatie of een nog erger lot, deze oplossing als een uitkomst. Alles was toch maar tijdelijk en het ging er om het eind van de oorlog te halen. Maar als de Joden dan naar Amsterdam moesten, waarom werden van daar dan duizenden naar werkkampen in Drenthe gestuurd? Er klopte iets niet, er bleek geen vaste lijn te zijn in de maatregelen van de Duitschers, die zelf niet schenen te weten wat zij wilden of die misschien opzettelijk hun slachtoffers voortdurend in een toestand van spanning en onrust wilden houden. De willekeur waarmede de vijand optrad, deed zich het sterkst ten aanzien van de Joden gelden. Iedere dag werden nieuwe verordeningen afgekondigd, werden uitzonderingsbepalingen gemaakt of weder ingetrokken; elke stad en elk dorp had zijn eigen potentaat, die handelde naar eigen inzichten. Iedere ambtenaar bij de Duitsche politie of de Sicherheitsdienst kon met de Joden doen wat hij wilde, mits zijn werk bijdroeg tot hun maatschappelijke vernietiging. Op de menschen kwam het niet in de eerste plaats aan; men kon ze uit hun woningen zetten en opjagen, in een ghetto opsluiten of naar een concentratiekamp sturen, om dan later te beslissen wat verder met hen zou gebeuren of hen eenvoudig aan hun lot
| |
| |
overlaten, maar voorloopig ging het voor alles om hun bezit. Voor het registreeren en binnen halen van de buit had men een omvangrijk administratie-apparaat in het leven geroepen, dat niet alleen de Joden onder scherpe contrôle hield, maar dat bovendien dienst deed als Tarnkappe, waaronder het tragische schouwspel der opruiming van honderd en twintig duizend menschen verborgen moest blijven. Ook hier bleken de krijgshaftige Germanen liever gebruik te maken van de vulpen dan van het zwaard, droegen zij de klerkenmuts inplaats van beulskleeding en trachtten zij een rooftocht, die zijn voorbeeld nauwelijks in de geschiedenis vond, aan het oog der wereld te onttrekken door een papieren muur van officieele, onschuldig schijnende verordeningen. Hetgeen voor het publiek zichtbaar was van de machinerie, die een weerlooze volksgroep vermalen moest, waren de aan de buitenkant draaiende, door de Duitsche motor gedreven radertjes van de Raad der Joden. Het was deze door Joden geleide en met Joodsch geld betaalde Raad, die de lijsten der slachtoffers samenstellen en de oproepingen verzenden moest, die tot taak had de Joden murw en gedwee te maken, er voor te zorgen, dat het proces hunner vernietiging vlot en geluidloos verliep en den heeren achter de schermen niet te veel last veroorzaakte. Het was een harde en afschuwelijke taak waarvoor dit college van handlangers tegen wil en dank zich geplaatst zag. Als belooning voor hun werk, verleenden de Duitschers leden en medewerkers van de Raad uitstel van executie, deden zij voorloopig een oogje dicht, als er met de oproepingen geknoeid werd om familieleden en vrienden veilig te stellen. De voorraad Joden was groot genoeg en die paar duizend veilig gestelden kwamen straks, bij het opruimen van de restjes, wel aan de beurt. Om hem het karakter van Gestapo-instrument zooveel mogelijk te ontnemen, veroorloofden de Duitschers de Raad hun slachtoffers te helpen met kleeding, voedsel en onderdak. Ook deze wellicht goed bedoelde, maar als afbetaling op een ondelgbare schuld onbeteekenende hulp, werkte als Tarnkappe, die de ellende, waarin de Joden gestort waren, grootendeels onzichtbaar maakte voor de niet-Joodsche bevolking.
De geruischlooze pogrom, begonnen met de registratie van ‘personen van Joodschen bloede’, was na de ‘inschrijving van Joodsche vermogens’ thans in het stadium van de ‘Joodsche arbeidsinzet’ gekomen.
Peter Verheul zat in de woonkamer bij zijn vrienden, toen de brievenbesteller een oproeping voor Albert bracht. Louis legde de kaart zwijgend voor hem neer en na er even een blik op
| |
| |
geworpen te hebben, zei Albert, dat hij het ding in de kachel gooien moest.
‘En als zij je nu eens komen halen?’ vroeg zijn zuster.
‘Als ik hoor dat ze daarmee beginnen, dan zal ik zonder geld probeeren te doen, wat die rijke heeren van de Raad der Joden dadelijk hadden moeten doen: onderduiken, er voor zorgen, dat ze mij niet kunnen vinden.’
Zoover was het echter nog niet, er werd alleen nog maar gedreigd en voorloopig zou er van een systematische opsporing van weggebleven Joden wel niet veel komen.
Na het avondeten, dat bestond uit gestampte pot van koolrapen en zwarte aardappelen zonder vet of vleesch, ging Albert, zooals hij zei, naar een vriend om een partij schaak te spelen. Even later verlieten ook Peter en Louis het huis. Zij ontmoetten elkaar weder in een kelder van een meubelmaker in de Jordaan, een kleine met werkbanken en stoelrompen gevulde werkplaats, waarvan het achtergedeelte door middel van een triplex wand van de voorkant was afgescheiden. Het deurtje, dat toegang verleende tot deze ruimte, ging schuil achter een oud gordijn, zoodat bij het binnentreden geen licht naar buiten kon vallen. Willem van Laar, de eigenaar van de werkplaats, een oudere man met lange grijze haren, die er meer als een geleerde dan als een arbeider uitzag, zat toen zij binnen kwamen met Carla aan tafel. Albert leunde tegen een in de hoek staande stapel kisten en was in gesprek met iemand, wiens gelaat in de schaduw bleef van de emaille reflector der boven de tafel hangende lamp. Zoodra de twee vrienden binnen waren, ging Willem naar de voordeur om deze met een balkje te sluiten en namen allen op een naast de tafel staande bank plaats. De man, die met Albert in de hoek had staan praten, legde een enveloppe voor zich neer, waaruit hij een paar met potloodaanteekeningen bedekte blaadjes papier en een persoonsbewijs te voorschijn haalde, keek de anderen even aan en vroeg toen op gedempte toon of iemand iets bizonders te melden had. Nadat hij de vraag gedaan had, schoof hij zijn bril over zijn voorhoofd, wreef met zijn vingertoppen over zijn oogleden en begon, toen niemand antwoordde, zijn aanteekeningen in te zien.
Dirk Dijkstra was vakvereenigingsbestuurder geweest, tot op de dag waarop zijn organisatie was gelijkgeschakeld. Hij had niet zonder meer bedankt en was niet geruischloos verdwenen, maar was tot op het laatste oogenblik tegen de nazi's blijven ageeren en had, alvorens voor goed uit het vakvereenigingskantoor te verdwijnen, de ledenadministratie vernietigd en zich in het bezit gesteld van het kasgeld zijner afdeeling, dat hij thans gebruikte voor de ondergrondsche bestrijding zijner vijanden. Het gevolg
| |
| |
van zijn optreden was een bevel tot aanhouding geweest, maar toen de rechercheurs bij hem kwamen, bleek de vogel gevlogen te zijn. Men had zijn vrouw gevangen genomen en zijn woning verzegeld, in de verwachting hem hierdoor tot overgaaf te kunnen dwingen. Dijkstra liep echter niet in de val. Hoe ellendig deze onverdiende gevangenschap voor zijn vrouw ook zijn mocht, zijn lot zou, als de moffen hem in handen kregen, heel wat zwaarder zijn en hem waarschijnlijk zijn leven kosten. Hij had heel wat meer op zijn kerfstok dan zijn verzet tegen de gelijkschakeling der vakvereenigingen en alleen de stapels illegale blaadjes en de wapenen, welke men in zijn woning gevonden had, waren voldoende om hem voor het vuurpeloton te brengen. Het was niet waarschijnlijk, dat men zijn vrouw aansprakelijk stellen zou voor hetgeen hij gedaan had, maar zelfs als dit gebeuren mocht, dan moest hij haar nog aan haar lot overlaten, omdat zij nadrukkelijk hadden afgesproken, dat nimmer de ander zich zou aangeven, als een van beiden gepakt mocht worden. Als een van beiden er aan moest, dan was het het beste dat zij ging, had Ella gezegd, zijn leven was belangrijker dan het hare, omdat hij zooveel waardevoller werk kon doen. De gedachte dat hij doorging, zou haar rust geven en haar in staat stellen alles, als het moest ook het allerergste, te dragen. En hij was doorgegaan, niet alleen omdat hij wist naar haar geest te handelen en om zijn kameraden in de concentratiekampen te wreken, maar omdat hij de nazi's haatte en verachtte met alle kracht en overtuiging, welke zijn fanatiek karakter kon opbrengen. Hij was verbindingsman voor twee groepen, hij stond in contact met een paar communistische Duitsche soldaten, verzorgde vervalschte persoonsbewijzen, hielp bij het verspreiden van illegale lectuur en vond geen enkele taak te onbelangrijk of te gevaarlijk. Eens, daarvan was hij overtuigd, zou hij ondanks alle voorzorgsmaatregelen tegen de lamp loopen en daarom was het zaak zijn tijd zoo nuttig mogelijk te besteden.
‘Ik heb wel het een en ander,’ zei Dijkstra, toen de anderen bleven zwijgen. ‘De Neurenbergerwetten zijn op komst en er gaan geruchten, dat de Joden binnenkort met een gele lap zullen moeten loopen. Wij zullen er op moeten rekenen, dat duizenden Joden gaan onderduiken en dat er een enorme vraag naar valsche persoonsbewijzen zal komen. Er bestaat een kans, dat er valsche persoonsbewijzen komen, geen veranderde, maar kaarten die heelemaal nagemaakt zijn.’
‘Geweldig,’ vond Louis, ‘het is geen kleinigheid om die dingen na te maken.’
‘Om de bliksem niet. Alleen al dat watermerk en de achter- | |
| |
grond, om van de stempels en zegels nog niet eens te spreken. Het schijnt de grootste moeilijkheid te zijn, om aan het goede papier te komen. En hier,’ vervolgde Dijkstra, den meubelmaker een persoonsbewijs over de tafel toeschuivend, ‘is de veranderde kaart. Zorg er voor, dat je de oude inneemt. En nu wij.’
‘Met het aluminiumpoeder is het in orde,’ antwoordde Peter, ‘Carla heeft ons een paar kilo bezorgd.’
‘En kunnen jullie daarmee voort?’ vroeg Dijkstra Louis.
‘Voorloopig kunnen we thermietbommen maken. Het andere is klaar.’
‘Nu al klaar?’ Dijkstra keek Louis verrast aan. Zijn oogen schitterden achter zijn brilleglazen en hij glimlachte tevreden. ‘Waar heb je 'm?’
‘Daar, in de onderste kist.’
‘Zou hij sterk genoeg zijn om dat heele ding in de lucht te laten vliegen?’
Louis trok zijn schouders op. Het was een eerste experiment, hij had nog geen ervaring in het maken van springstoffen en bommen. Theoretisch klopte de zaak in ieder geval en moest de bom krachtig genoeg zijn om het heele transformatorstation op te blazen.
‘Dan stel ik voor, dat wij de proef maar zoo gauw mogelijk nemen,’ vond Dijkstra. ‘Wij moesten het nu meteen maar doen. Het weer is uitgezocht, volop sneeuw, er komt geen hond de deur uit.’
‘Mij best,’ antwoordde Louis, ‘ik geloof alleen, dat wij niet meer op tijd binnen kunnen zijn.’
‘Als wij voortmaken, kunnen we het wel halen en anders moeten wij maar tot vier uur in zoo'n huisje van de volkstuintjes blijven zitten.’
‘Vooruit dan maar.’
Zij keken allen zwijgend toe, hoe Louis de kisten in de hoek verschoof en uit de onderste een kleine koffer te voorschijn haalde. Dit onschuldig schijnende koffertje bevatte dus hun eerste bom, de geheimzinnige machine, waaraan Louis zoo lang gewerkt had en die het treinverkeer over een der belangrijkste lijnen in de war zou moeten sturen. Nu de koffer geopend op tafel stond, zij de blikken trommel zag die drie kwart van de ruimte vulde en daarnaast de met electrische draden verbonden wekker, die even vertrouwd en huiselijk tikte, alsof hij op de schoorsteen stond, kwam het Carla ongeloofelijk voor, dat dit ding een heel huis in een puinhoop zou kunnen veranderen. En toch wist zij dat zij Louis, die geen opschepper was, gelooven kon als hij zei, dat in dit onnoozele kistje misschien meer energie was
| |
| |
opgehoopt dan in de ketel van een locomotief. Van bange bewondering vervuld keek zij er naar, hoe Peter, die de ontstekingsinrichting gemaakt had, de wekker stelde en de draadjes verbond. Om half vijf, dus een half uur nadat zij eventueel hun schuilplaats verlaten konden hebben, zou de bom moeten explodeeren. Als de wekker de volgende keer afging, zou het niet zijn zooals vroeger om menschen te wekken, maar dan zou hij de verbinding tot stand brengen met de gloeipatroon, waardoor de springstof zou ontploffen. Als er iets hapert, dacht zij, als dat ding onderweg of hier op tafel eens afging...
Ergens klonk een doffe slag. Carla schrok, maar Peter legde rustig zijn tang neer en keek naar het gordijn dat voor de deur hing. Wanneer er nu een inval gedaan en dat ding gevonden werd, waren zij allen verloren. Er gebeurde echter niets, het bleef stil en van Laar meende, dat zijn vrouw boven iets moest hebben laten vallen.
‘Louis en ik, twee man zijn voldoende,’ zei Dijkstra, een spade met korte steel tusschen het riempje van zijn bretel stekend.
‘Geef 'm van katoen, jongens,’ zei Albert, toen Louis met de kruk van het deurtje in zijn hand stond.
Allen waren zij opgewonden en zelfs Dijkstra was zoo in spanning, dat hij even schrok, toen Willem in de stilte hoestte. Het was verdomme ook geen kleinigheid, zoo'n eerste zelfgemaakte bom. Wat zij tot nu toe gedaan hadden was kinderwerk, vergeleken bij dit karwei. Alleen Louis, die het ding zelf gemaakt had, die beter dan de anderen wist hoe gevaarlijk het was, scheen volkomen kalm te zijn. Aan een mislukking dacht hij niet, wat niet beteekende, dat hij de mogelijkheid van een voortijdig detoneeren van de bom geheel uitgesloten achtte. Maar wat kon hem gebeuren? Den Joden wachtte een heel wat wreede lot dan bliksemsnel door een explosie in stukken te worden gescheurd.
Op straat liepen zij gescheiden, er zorg voor dragend, dat zij elkander in de duisternis niet uit het oog verloren. Het was niet noodig dat er twee gegrepen werden, als zij met de koffer mochten worden aangehouden. Het sneeuwde opnieuw, groote losse vlokken, die langzaam in de windstille lucht omlaag dwarrelden en zich in een dikke laag op hun kleeren hechtten. Het was geen wandeling, deze tocht door de duistere straten, vol verraderlijke sneeuwbuiten, die meestal pas in het blauwe lichtvlekje van hun lantaarn opdoemden, als zij er vlak voor stonden. Het loopen in de versch gevallen sneeuwlaag was vermoeiend, zij schoten veel langzamer op dan zij verwacht hadden, geraakten snel buiten adem en moesten de zware koffer telkens weer van elkaar overnemen.
| |
| |
‘Ik geloof dat ik nog harder van ongeduld en opwinding dan van afmatting hijg,’ zei Dijkstra, bij het overgeven van de bom. ‘Als het sneeuwen nu tenminste maar aanhoudt totdat wij klaar zijn, dan blijven er geen voetsporen achter.’
Het terrein rondom de plaats van de aanslag was goed verkend, zoodat zij hoopten hier zonder het gebruik van hun lantarens, dat hen verraden kon, de weg te kunnen vinden. Tot aan de palissade van dwarsleggers, die het spoorwegemplacement omgaf, was alles goed gegaan, maar binnen de omheining, waar elk punt van oriëntatie ontbrak en de sneeuw het hun zelfs onmogelijk maakte de zwak gloeiende seinlichten der semaphoren te zien, begonnen de moeilijkheden. Het transformatorgebouwtje lag bij een splitsing van de spoorweg en vanaf de plaats waar zij zich bevonden, was dit punt alleen over door slooten doorsneden weilanden te bereiken. Hadden zij de spoordijk eenmaal gevonden, dan behoefden zij deze slechts te volgen om bij de splitsing te komen. Nu zij geen ontmoeting meer behoefden te vreezen, droegen zij samen de koffer, maar niettemin vorderden zij langzaam. Louis, die drie maal het terrein verkend had, kende het beter dan Dijkstra, die hier maar één keer geweest was en wist dat zij, op nog geen honderd meter afstand van de weg, voor de eerste sloot moesten komen te staan. Het scheen uitgesloten, dat zij dit punt passeeren konden, zonder te constateeren, dat het terrein opeens omlaag ging, omdat het ijs zeker een halve meter beneden de oevers lag en het niet waarschijnlijk was, dat de uitholling volgesneeuwd zou zijn. Maar al kwamen zij dan ook langzaam vooruit, deze sloot hadden zij toch al bereikt moeten hebben. Toen zij bleven staan om van plaats te verwisselen en hun van kou verstijfde handen een weinig beweging te geven, stelde Louis voor de lantaarns aan te steken. Men zou het zwakke licht vanaf de weg nu toch niet meer kunnen zien. Dijkstra vond het goed, maar toen de lantaarn brandde, bleken de blauwe lichtvlekjes, die niet meer dan een paar meter vooruit vielen en waarin alleen maar het egaal witte vlak van de grond zichtbaar was, hun van geen nut te zijn. Zij sukkelden verder, totdat Dirk zei, dat hij niet verder kon en even moest rusten. Zijn handen waren verkleumd, maar hij zweette over heel zijn lichaam.
‘Ik snap niet waar die sloot blijft,’ zei hij. ‘Als ik niet beter wist, zou ik denken dat wij dwalen.’ Op zijn polshorloge stond het kwart voor elf. ‘Dat halen we nooit,’ hernam hij, ‘wij zijn nu al langer dan een uur onderweg.’
Toen zij weer wilden opstappen, kregen zij verschil van meening over de richting waarin zij verder moesten gaan. Louis was er zeker van, dat zij de koffer hadden neergezet in de richting
| |
| |
waarin zij liepen, maar Dijkstra twijfelde, totdat de voetsporen, die moeilijk te vinden waren, omdat zij intusschen al weer half waren ondergesneeuwd, hem bewezen dat zijn vriend gelijk had.
‘Dit lapje grond van misschien nog geen kilometer breedte lijkt wel een Russische steppe,’ zuchtte hij. ‘Erg gezellig zullen die vrijwilligers van meneer Seyffardt het daar in Rusland ook niet hebben.’
Eindelijk bereikten zij de sloot, althans een geul met zacht glooiende randen vol losse sneeuw, waarin zij tot aan hun knieën wegzakten.
‘Ik begrijp er niets van,’ mopperde Louis, ‘als dit werkelijk de eerste sloot is, dan hebben wij nog uren werk voordat wij aan de spoordijk zijn.’
In de verte klonk een dof, snel in kracht toenemend gerommel. Violet licht, fel als de bliksem, waarin zij elkaars met sneeuw bedekte gestalten heel even konden zien, flitste door de duisternis.
‘Een trein!’ riepen zij gelijktijdig.
Toen de trein in de hoogte langs hen heen daverde, kwamen zij niet alleen tot de ontdekking, dat zij zich vlak bij de spoorlijn bevonden, maar begrepen zij ook dat zij zich, de hemel mocht weten hoe lang, parallel met de spoordijk moesten hebben voortbewogen.
‘Zoo hadden wij de heele nacht nog kunnen voortsukkelen,’ zei Louis, blij dat zij eindelijk wisten waar zij zich bevonden.
Boven op de dijk, vlak bij de spoorrails, die hun nu verder de weg zouden wijzen, rustten zij een oogenblik uit. Langs de dijkkruin, waar minder sneeuw lag en het grove grint tusschen de dwarsleggers soms zichtbaar was, kwamen zij gemakkelijker vooruit, maar nog altijd bereikten zij de splitsing niet. Opeens bleef Louis staan, bescheen met zijn zaklamp een mast van het electrische net en herhaalde dit bij de volgende paal.
‘Wij zijn stommelingen, kijk maar,’ riep hij, met zijn vinger onder het cijfer dat op de paal geschilderd was. ‘Oploopende nummers, wij verwijderen ons van de stad, loopen de verkeerde kant uit en waren, toen wij op de dijk kwamen, de splitsing al voorbij. Laten we de overkant maar nemen en terug gaan. Het kan nu niet meer missen.’
‘Ik ben bekaf,’ zei Dirk. ‘Als dat ding nou nog te vroeg ontploft, is het spul compleet. Terrorist is ook een verrekt harde broodwinning, jongen.’
Louis zei niets, hij was koud en verlangde naar het eind van deze dwaalpartij. Het transformatorstation hadden zij nu spoedig bereikt. Het was een laag gebouwtje van gele baksteen, zooals er ver in de omtrek geen tweede te vinden was, maar
| |
| |
Dijkstra was pas zeker van zijn zaak, toen hij een ijzeren deur met het opschrift ‘Hoogspanning’ ontdekt had. Aan het ingraven van de bom, zooals zij zich dat hadden voorgesteld, viel in de hard bevroren grond niet te denken. Zij moesten zich er mede tevreden stellen, een inspringende hoek sneeuwvrij te maken, de koffer zoo neer te zetten, dat twee kanten de muur raakten en er toen een hoop sneeuw op te gooien. Toen zij gereed waren, zag Dirk dat het kwart over twaalf was. Aan naar huis gaan viel dus niet meer te denken. Louis drukte de sneeuw nog met zijn handen aan, streek de oppervlakte glad en werkte het bergje netjes af. Alsof het ding onder een slordige hoop zijn werk niet zou doen, merkte Dijkstra op.
‘Dat niet,’ antwoordde Louis, ‘maar hoe grooter de weerstand, hoe krachtiger de uitwerking is. Daarom is het jammer, dat wij hem niet hebben kunnen ingraven.’
De volkstuintjes, die aan de andere kant van de spoordijk lagen, vonden zij zonder veel moeite. Het was bijna één uur, toen zij voor een primitief, uit oude planken opgetrokken huisje bleven staan en overlegden of zij zouden inbreken, om hier de uren, waarin niemand op straat mocht komen, door te brengen, of dat zij het er maar op zouden wagen naar huis te gaan. De overtreding was niet zoo ernstig, meer dan een paar uur arrest op een politiebureau en een kleine boete zat er niet op, als zij gesnapt werden. Maar als het transformatorhuis in de lucht gevlogen was, zou men het wel eens in zijn hoofd kunnen krijgen om na te gaan wie op straat waren aangehouden. Beter geen noodeloos risico te nemen en maar een paar uur geduld te oefenen.
‘Wij zullen in die kist geen last van de warmte hebben,’ zei Dirk, terwijl hij, door Louis bijgelicht, zijn spade tusschen de stijl en het dunne deurtje stak. Dat beetje inbraak kon er nog best bij. Het deurtje boog krakend mee, maar het slot hield het, totdat zij, na een stuk hout in de gleuf gestoken te hebben, de bewerking met de spade aan de onderkant herhaalden.
De weinige, maar goed onderhouden meubelen in het hokje schenen er, evenals het glimmend gepotloode potkacheltje op te wijzen, dat de eigenaar hier ook in de winter wel eens verblijf hield. Zij sloegen de sneeuw van hun kleeren, trokken hun natte overjassen uit, gingen zitten en staken een sigaret aan. Nu het moeilijkste achter de rug was en de urenlange spanning geweken, voelden zij pas goed hoe vermoeid ze waren. Het sigaretje was een weldaad, het zitten bij een tafel, waarop zij steunen konden, een genot en zoo veilig en tevreden voelden zij zich, dat zij zonder bedenken aan hun verlangen om te slapen zouden
| |
| |
hebben toegegeven, als het niet zoo bitter koud in het huisje geweest zou zijn. Louis had zijn sigaret nog niet eens op, toen hij er al last van kreeg en, om een beetje beweging te hebben, maar eens een onderzoek ging instellen. Zijn eerste ontdekking was een kist vol gehakt hout en toen hij daarna een keteltje en koffiesurrogaat vond, bleek zijn respect voor andermans eigendom, na anderhalf jaar nazi-opvoeding, toch nog niet ver genoeg ontwikkeld te zijn, om hem er van te weerhouden de kachel aan te maken en koffie te zetten voor rekening van hun onbekenden gastheer.
‘Heeft onze intuïtie ons hierheen geleid of hebben we maar stomweg ingebroken in het eerste huisje waar we tegenop liepen?’ vroeg Dijkstra vergenoegd, toen zij met een kop heete koffie tusschen hun handen bij het knetterend snorrende kacheltje zaten. Nooit kunnen vermoeden, dat hij nog eens bij een proleet zou inbreken. Zij moesten maar een gulden op tafel leggen, als schadevergoeding. De student en de vakvereenigingsbons, terroristen in de kou, patriotten tegen wil en dank. De pacifist op het oorlogspad.
‘Ik ook,’ bekende Louis, ‘twee jaar geleden zou ik mezelf nooit tot zooiets in staat geacht hebben. En nog Dirk, het is nu een beetje minder, maar ik durf je nu wel te zeggen, dat ik al die tijd doodsbang geweest ben.’
‘Ik had geen tijd om over zooiets na te denken, door dat gesappel in de sneeuw. Neen, eigenlijk ben ik geen oogenblik bang geweest. Als ik die schoeljes iets kan doen, dan denk ik nergens anders aan. Ik heb nooit geweten, dat haat zooiets heerlijks kan zijn, iets dat je heelemaal in beslag neemt, geen moment loslaat, net zooiets als liefde. Toen ik als jongen op mijn vrouw verliefd was, droomde ik van heldendaden, die ik voor haar verrichtte, redde ik haar met levensgevaar uit een brandend huis of deed iets anders geweldigs. Nu ik haat, droom ik niet alleen van heldendaden, maar volbreng ik ze ook. Waarachtig, wij zijn helden. Om je rot te lachen!’
En opeens lachten zij beiden, was het kleine donkere kamertje een oogenblik vol van hun vroolijkheid.
‘Zullen wij dan maar concludeeren, dat haat sterker is dan liefde en dat hij de menschen nog blinder maakt? Neen,’ gaf hij zichzelf antwoord, ‘dat is niet waar. Ik heb lang gevochten tegen die haat, mezelf voorgehouden, dat er twee soorten Duitschers zijn: behoorlijken en nazi's. Theoretisch vind ik het nog, maar in mijn hart geloof ik er niet meer aan.’
‘Ik wel,’ antwoordde Louis, ‘maar dat maakt geen verschil. Wij moeten de nazi's bestrijden en kunnen daarbij geen onder- | |
| |
scheid maken tusschen goede en slechte Duitschers. Als je niet onrechtvaardig wilt zijn, als je er bang voor bent onschuldigen te treffen, dan kom je tot niets en dan profiteeren die schoften van je rechtschapenheid. Als ik generaliseer, doe ik het bewust, niet omdat ik er, zooals jij, van overtuigd ben dat ik alle Duit schers over één kam moet scheren.’
‘En toch zijn ze anders, Loe, zijn de moffen, een heel kleine minderheid misschien daargelaten, onze consideratie niet waard. De Duitscher heeft geen savoir-vivre, daarom is hij zoo vertrouwd met de dood en doet een moord voor een kleinigheid. Zij zijn in staat de heele wereld te veroveren, om er een groot Toteninsel met een paar kazernes en tuchtscholen van te maken. Sentimenteele, zich eeuwig verongelijkt voelende doodgravers zijn het, die even hard snakken naar een schop, als zij verlangen anderen te trappen. Hitler is als geknipt voor dit treurwilgenvolk, dat doodskoppen op zijn uniformen draagt, de geweldtheorie van het nationaal-socialisme behoort bij den Pruis, zooals een paar ouwe schoenen bij voeten met likdoorns.’
‘En Italië met zijn fascisme dan?’
‘Het fascisme is gematigder, minder grof, ik zou, als ik het woord gebruiken mag, haast zeggen, fatsoenlijker dan het Hitlerisme, bovendien zijn Mussolini en zijn fascisme in Italië heel wat minder populair dan Hitler met zijn nazisme in Duitschland. En zegt het jou dan niets, dat hier in Nederland, waar toch ook werkloosheid en ellende was, het nationaal-socialisme nooit een voet aan de grond heeft kunnen krijgen en dat men er, na bijna twee jaar intensieve eenzijdige propaganda, niet in geslaagd is de geest van ons volk te veranderen? Neen jongen, wij lusten den Hun en zijn methodes niet.’
En het antisemitisme dat toch, ondanks de afkeer van Hitler, veld gewonnen heeft? wilde Louis vragen. Doch hij zweeg maar, omdat hij er zeker van was dat Dirk, die in dit opzicht minder scherp zag en ook minder gevoelig was dan een Jood, dit zou ontkennen. Hij had al zoo vaak tevergeefs geprobeerd, anderen hiervan te overtuigen. Toch de anderen, de niet-Joden, dacht hij verdrietig, dus toch erkenning van die ellendige gespletenheid, toegeven dat er een Jodenprobleem was? Volkomen mis: er was een Joodsch probleem, dat alleen den Joden, dengenen die zich bekenden tot het Jodendom, aanging en daarvan hadden de antisemieten een Jodenprobleem gemaakt.
Hij opende het kacheldeurtje, gooide een paar nieuwe stukken hout in de gloed en zag het rood beschenen gelaat van zijn vriend, die hem glimlachend aankeek.
‘Van methodes gesproken,’ zei Dijkstra, ‘er schiet mij een
| |
| |
prachtig voorval te binnen. Je weet, dat het met het gelijkgeschakelde Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen niet boteren wil. Kameraad Woudenberg houdt massavergaderingen, waar geen kip komt, of verplichte personeelsbijeenkomsten, waar zoo lang en hard geapplaudisseerd wordt, dat hij niet aan het woord kan komen. Als het hem eens een keer gelukt zich verstaanbaar te maken en zijn uit het Duitsch vertaalde rede in slecht Nederlandsen af te draaien, zit het publiek te gapen en krijgt hij geen handje op elkaar. Gisteren was er weer zoo'n bijeenkomst, voor personeel in openbare dienst. De vergadering werd gehouden gedurende de werktijd, dus wegblijven beteekende zooveel als dienstweigering of sabotage. De Katholieken, die de steun van de kerk hebben, trekken zich daarvan niets aan en laten het meestal afweten, maar goed, hier scheen de gewone bangmakerij geholpen te hebben en de zaal was vol. Er was - in het belang van de volksopvoeding - ook een goochelaar. Die man had een succes, waarop Woudenberg jaloersch had kunnen zijn, wat hem er niet van weerhield, zich voor een verdomd smerig kunstje te laten gebruiken. Hij zou een bizonder staaltje van massahypnose laten zien en verzocht allen toeschouwers een cent te willen leggen op de rug van hun uitgestrekte en even omhoog gehouden hand. Al die centen nu, zou hij gelijktijdig laten verdwijnen of den menschen althans suggereeren, dat zij verdwenen waren. Toen allen dan netjes met uitgestoken handen stonden, flitste het bliksemlicht op en kwam de heele vergadering op een plaatje. Deze foto van geestdriftige Nederlandsche arbeiders, die spontaan de Duitsche groet brengen, zal nu wel in de binnenen buitenlandsche pers met een toepasselijk onderschrift verschijnen.’
‘Wat een patjakkers!’ riep Louis lachend. ‘Maar het is knap verzonnen.’
‘Knap verzonnen ja, zooals zooveel van hun demagogische trucjes. Maar met dergelijke hansworsterij win je het volk niet voor je politiek.’
‘Dat probeeren zij al lang niet meer. Zij doen nu alleen nog maar alsof, leggen ons hun wil op en daarmee uit. Wat wij denken en willen interesseert hun niet, als er maar gehoorzaamd wordt.’
‘En dat is het ellendige,’ zuchtte Dirk, ‘er gehoorzamen zoo bedroefd veel. De houding van de overgroote meerderheid van ons volk is om van te kotsen. Als je daaraan denkt, weet je niet wat erger is: de Duitscher, die meent uit overtuiging te handelen, of de Nederlander die anti is, maar braaf gehoorzaamt. De een om zijn baantje, de ander om zijn plicht, de derde om zijn
| |
| |
kinderen en de vierde om zijn hond of zijn poes. Nu spreek ik nog niet eens van de lui, die het doen uit eigenbelang, om er voordeel uit te slaan, maar alleen van de bangen en voorzichtigen, die een klein beetje banger, een snippertje minder held zijn dan de menschen die het rondweg verdommen. Straks, als de oorlog voorbij is, zal de loftrompet wel gestoken worden over het dappere volk, dat voor zijn vrijheid streed, maar die mooie phrases moeten ze maar bewaren voor het nageslacht, dat het zelf niet meegemaakt heeft.’
Toen zij om half vijf buiten kwamen, had het opgehouden met sneeuwen, maar de kou was toegenomen en er stond een scherpe noord-oosten wind, die de pas gevallen sneeuw opjoeg.
Het resultaat van de bomaanslag was nog geringer dan Louis het zich in zijn meest pessimistische oogenblikken had voorgesteld. Toen hij des middags op onderzoek uitging, zag hij al dadelijk dat het mis was, omdat de treinen nog reden op het baanvak, dat stroomloos had moeten zijn. Reeds vanaf de straatweg kon hij zien, dat het gebouwtje nog overeind stond, maar het was onmogelijk het zoo dicht te naderen, dat hij nagaan kon, of het beschadigd was, daar hij zich daarvoor op de spoorbaan zou moeten hebben begeven. Het had echter geen zin het onderzoek verder voort te zetten en nog meer risico voor deze verknoeide zaak te loopen. Het was ook nutteloos zich het hoofd te breken over de oorzaak van de mislukking. Hij gaf zichzelf, zijn gebrek aan ervaring de schuld en beloofde zijn kameraden het de volgende keer beter te zullen doen. Peter meende, dat de aanslag op een meer eenvoudige manier en met minder kans op mislukking herhaald kon worden en samen met Louis werkte hij een nieuw plan uit.
Het was een heidere maannacht, toen de beide vrienden zich opnieuw naar de spoorbaan begaven. Even over vieren was het, toen zij elkander op de afgesproken straathoek ontmoetten en hun lange wandeling over de gladde hard bevroren sneeuw aanvingen. Peter droeg een bundel bamboe hengels onder zijn arm en in de binnenzak van zijn overjas had hij een zware S-vormige haak van smeedijzer. Zelfs de spitsvondigste speurhond zou niet licht op de gedachte gekomen zijn, dat deze onschuldige voorwerpen voor het plegen van een aanslag moesten dienen en daarom vonden zij het niet noodig, hun weg gescheiden te gaan. Om noodeloos risico te vermijden - het was best mogelijk dat er wachtposten bij de plaats waar de bom gelegen had waren uitgezet - hadden zij besloten dat de nieuwe poging ondernomen zou worden op een punt, dat een paar kilometer van het transformatorhuis verwijderd was.
| |
| |
Peter's nieuwe methode was van een verbluffende eenvoud. Toen zij ter plaatse waren aangekomen, schoof hij de bamboestokken in de bussen, waardoor hij een stok kreeg, lang genoeg om het bovennet te bereiken. Aan het dunne uiteinde van de hengel was een opengebogen schroefoog bevestigd, waaraan hij de S-vormige haak hing.
‘Wij hebben nog precies een kwartier voordat de eerste trein voorbij gaat,’ zei hij, de haak bevestigend aan de geleiddraad, op een punt waar deze een steundraad kruiste. In een oogwenk was het gebeurd, hing de zware haak aan het net. De beugel van de trein die hier passeerde, moest onvermijdelijk door het onderste, open oog gegrepen worden. Een mislukking scheen buitengesloten, tenzij het schier onmogelijke gebeurde en de haak nog werd ontdekt.
Zij hadden besloten ditmaal niet terug te gaan, maar op de straatweg, aan de overkant van de dichtgevroren vaart, de komst van de trein af te wachten. Nauwelijks waren zij hier aangekomen, toen uit de richting van de stad een motorlorrie over de spoorbaan naderde. Duidelijk konden zij de met geweren gewapende Duitschers, die achter den bestuurder zaten, onderscheiden en met ingehouden adem oogden zij het wagentje na, toen dit onder de haak doorgleed. Pas toen het puffen van de motor bijna niet meer te hooren was, durfden zij weer vrij ademen en keken elkander glimlachend aan.
‘We hebben liederlijk geboft,’ zei Peter. ‘Stel je voor, dat die kerels even eerder gekomen waren. Wij moeten nog maar een paar honderd meter terug gaan, staan er hier te dicht bij.’
De rest van de tijd kroop om, de minuten schenen zich tot uren te rekken, maar eindelijk kondigde een dof rommelen in de verte de nadering van de trein aan.
‘Prachtig op tijd vertrokken,’ zei Peter, ‘maar ik wil om een pakje sigaretten wedden, dat ie te laat aankomt.’
In de wazige diepte trilden de lichtpuntjes der afgeschermde lantaarns en even later werd ook de dierlijke kop van de trein in het maanlicht zichtbaar. Pas nu de snel en onweerstaanbaar aanrollende kolos in aantocht was, begon Louis te twijfelen, zich af te vragen of het nietige onzichtbare haakje, dat daar ergens in de hoogte hing, niet door de beugel zou worden weggeslagen. Hij greep Peter's pols, trok deze naar zich toe en duwde hem weer weg, alsof het een handel was, waarmede hij de beweging van de trein dirigeerde. Nu daverde het donkere gladde monster voorbij, kon het gebeuren.... gebeurde het! Een scherpe hooge knal, alsof een pistool werd afgeschoten, een droog knetterend ratelen, veroorzaakt door het afknappen van gespannen
| |
| |
draden, een geluid als van galmende klokken, dat zich snel golvend scheen voort te planten langs het net en hooge celesta-tonen van vallende spandraden, die tegen rails en masten sloegen. En dwars door deze loodrecht op de spoorbaan staande wand van geluiden heen drong, hard en scherp als een blinkende stalen pijl, de kortsluitingsknal van de hoogspanning, die gepaard ging met een korte schittering van verblindend groen-violet bliksemlicht. Een eind verder kwam de stroomloos geworden trein tot stilstand.
Het werk was geslaagd. Zij hadden voldoende gezien, waren niet nieuwsgierig meer naar hetgeen thans nog zou volgen, maar stonden zwijgend op en keerden zoo vlug mogelijk naar de stad terug.
De eerste melding van de spoorwegaanslag kwam op het Centraalstation binnen. Daarna werd het bericht over telefoon-, telegraaf- en telexlijnen doorgegeven naar het hoofdkantoor van de spoorwegen, naar de dienstdoende ingenieurs, naar het hoofdbureau van politie en kwam het terecht bij de Sicherheitspolizei, waar Donnerwetter geroepen en met de vuist op tafel geslagen werd. Dat was in één week de tweede spoorwegaanslag te Amsterdam: eerst dat geval met de bom, die de muur van een transformatorhuisje vernield had en nu een haak aan de stroomdraad, die een paar honderd meter van het bovennet had afgerukt. In Haarlem en Arnhem hadden zich soortgelijke gevallen voorgedaan. Er zat systeem in die aanslagen, dat moest het werk van een organisatie zijn. Quatsch! zeiden de officieren, die in Rusland en in de Balkan guerilla gevoerd hadden met Partisanen, dat kleingoed moest het werk zijn van een paar weerspannige elementen, van kleine groepjes, die niet centraal georganiseerd waren en geen contact met de bevolking hadden. Hier, in het beschaafde westen, in dit broederland, dat de Führer de parel aan de Germaansche kroon genoemd had, was de groote meerderheid van de bevolking rustig en ordelievend en zocht geen moeilijkheden met de bezettende macht. Toegegeven, maar bizonder broederlijk was de houding hier nog niet. Zeker, de gezindheid bleef vijandig, men was koppig en onvriendelijk en daarom kon het geen kwaad de bevolking een lesje te geven door haar mede aansprakelijk te stellen, ofschoon zij met deze sabotage niets te maken had.
De Duitsche persafdeeling zette een campagne op en liet de Nederlandsche journalisten schrijven, dat de aanslagen op rekening gesteld moesten worden van onverantwoordelijke, door communisten en Joden opgehitste misdadige elementen, die steun in bepaalde kringen der bevolking vonden. De Nederlanders moes- | |
| |
ten begrijpen, dat gewelddaden en samenspanningen door de bezettende macht niet geduld konden worden. De kranten hadden reeds vroeger haar waarschuwende stem laten hooren, maar toen had Berlijn nog niet voorgeschreven, dat er verband gelegd moest worden tusschen de daders en de bevolking. Er waren doodvonnissen uitgesproken en ten uitvoer gebracht en de Nederlandsche journalisten, die het goed met hun landgenooten meenden, hadden de publicatie van de eerste doodenlijsten vergezeld doen gaan van vermanende artikelen, waarin zij onverantwoordelijke heethoofden wezen op de gevaren waaraan zij zich blootstelden. De bezetter wenschte niet met zich te laten spelen en kon niet dulden dat aan het thuisfront - wat de Nederlandsche journalisten met dit woord bedoelden, begreep alleen de Duitsche perschef die het dicteerde - dat dus aan het thuisfront wanorde en onrust zouden heerschen, nu de Duitsche soldaat aan het oostfront de hoogste offers bracht.
Maar zoomin als de door communisten opgestookte on-evenwichtigen en de door Joden opgehitste misdadigen rechtsomkeert maakten toen de schaduwen der executiepelotons op hun pad vielen, zoomin lieten zij zich door de tractaatjes dezer door Herr Janke geringeloorde moralisten van de wijs brengen en gingen met hun aanslagen voort. Zelfs toen onschuldige burgers in de stroom der Duitsche strafmaatregelen dreigden te worden meegezogen, staakten zij hun gevaarlijk werk niet. Fatsoenlijk Nederland werd bedreigd en kreeg het benauwd. Wat hebben ze er aan, wat denken ze er mee te bereiken? vroegen de spaarbankboekjes en coupons. Zij stichten alleen maar onrust en brengen anderen in moeilijkheden, zeiden de theelichten en trijpen pantoffels. Alleen kwajongens konden het in hun hoofd krijgen om het machtige Duitschland met zakmessen en benzineblikken te willen bestrijden, om 's avonds als het donker was stiekum een illegaal blaadje in iemands brievenbus te laten vallen, een pamflet vol ophitsende taal, dat je het best zoo vlug mogelijk in de kachel kunt smijten, als je niet in het concentratiekamp wilde komen. Dachten deze onzichtbare raddraaiers soms, dat Duitschland er ook maar een minuut eerder de oorlog door zou verliezen als zij treinen lieten ontsporen, kabels doorsneden, met distributiebonnen knoeiden of machines beschadigden? De klappen voor deze misdaden kwamen alleen op de hoofden van onschuldigen neer. Bekende burgers werden als gijzelaars gevangen gezet, anderen moesten 's nachts op wacht staan bij kabels, seinhuisjes en voor woningen van N.S.B.-ers, heele steden werden gestraft, moesten boete betalen en niemand mocht 's avonds de deur uit.
| |
| |
De iets minder onschuldigen, waarschijnlijk de onbekenden, van wie de journalisten hadden geschreven dat zij de misdadige elementen door hun houding steunden, waren niet zoo verstoord als de vreedzame burgers, die de parel aan de Germaansche kroon glanzend moesten houden. In deze kringen koesterde men een verholen sympathie voor de sloopers, die vernielden wat zij konden en den moffen extra last en moeilijkheden bezorgden. Deze stille bewonderaars van de misdaad, die grinnikten als er een bom in een Duitsch lokaal ontplofte, zich de handen wreven als een trein uit de rails liep of een pakhuis in vlammen opging, die zich verkneuterden als de hakenkruisvlag halfstok hing, en die de Duitschers barbaren hadden genoemd toen dezen, door oorlogsnoodzaak gedwongen, Rotterdam hadden gebombardeerd, ondergingen met onbezwaard geweten en in de beste stemming de straffen welke zij zich, als gevolg van het optreden der saboteurs, zagen toebedeeld. Zij beschouwden het als een eerezaak een wachtje te kloppen bij een stuk Germaansch koperdraad of een bloedverbonden schakelkast, zij kweten zich met nauwgezetheid van hun taak en gaven een even duidelijk als hinderlijk blijk van hun plichtsbesef, als zij, op wacht voor de woning van een N.S.B.'er, waar een paar keer de ruiten waren ingeworpen, de geheele nacht door om het half uur aanbelden, om te informeeren of binnen alles in orde was. Zonder het woord held te gebruiken, dat beter past in gedicteerde krantenartikelen dan in de mond van menschen voor wie het levensgevaarlijke overtreden van verordeningen een gewoonte geworden is, koesterden deze, tot bepaalde kringen der bevolking behoorende, Nederlanders respect en sympathie voor de kerels, die den door zoovelen in slaafsche gehoorzaamheid gedienden vijand onverdroten bestreden en de fakkel der hoop brandend hielden in de duisternis der verdrukking. Men behoorde tot dezelfde familie als deze ongenoemden, was lid van hetzelfde, door een ontaarden stiefvader getyranniseerd gezin en verheugde zich als iemand van de familie den despoot durfde weerstaan. Wie deze weerspannigen waren, welke overtuiging zij hadden, door welke idealen zij bezield of door welke motieven zij gedreven werden, vroeg niemand zich af. Zij mochten communisten zijn, anti-revolutionnairen, socialisten of Joodsche misdadigers, zooals de kranten schreven, zij mochten gedreven worden door vrijheidsverlangen, door haat of verontwaardiging, handelen uit ijdelheid, drang naar avontuur of welke andere aanleiding ook, zij behoorden tot dezelfde zwaarbezochte familie, waren de beste zonen van het gezin.
Hoeveel aan moed, offervaardigheid en taaie volharding door deze ongenoemden werd opgebracht, zal wellicht pas later blij- | |
| |
ken, als in rustiger en gelukkiger tijden de eindelooze rekening dezer van bloed en tranen doordrenkte jaren kan worden opgemaakt. Maar deze rekening zal nimmer volledig kunnen zijn, veel zal verborgen blijven en vergeten worden, omdat velen niet meer zullen kunnen getuigen, als het oogenblik van spreken is aangebroken, omdat talloozen het leven lieten in de folterkamers van den vijand, vergeten wegteerden in de kerker, gevonnist werden in het geheim en naar executieplaatsen werden geleid, zonder afscheid te hebben genomen. Omdat deze ongenoemden, alle phrases ten spijt, vergeten zullen worden en omdat de mensch die leven wil, de dood de rug toekeert en verlost wil zijn van de nachtmerrie, zullen latere geslachten, waarvoor de doodenlijsten van het Obergericht en het boevenkleed der concentratiekampen museumstukken zullen zijn geworden, zich nimmer een denkbeeld kunnen vormen van de Titanenstrijd dezer kleine saboteurs.
|
|