| |
| |
| |
[XXII]
In het groote café was het voor een Zondagmiddag ongewoon stil. Een paar mannen bij de biljarten, waarboven, ofschoon het nog vroeg was, de lampen reeds brandden en enkele bezoekers in de boxen voor de ramen, waartegen de regen onafgebroken kletterde. Twee kellners hingen verveeld tegen de toog bij de glanzende koffiemachine, die het reeds maanden lang met cichorei en gebrande eikels moest doen en luisterden met weinig aandacht naar den barkeeper, die na zijn mislukte voorspelling dat de oorlog voor het najaar afgeloopen zou zijn, nu maar weer eens van zijn goede wil en hoop op de toekomst blijk gaf, door het einde tegen het voorjaar te bepalen. Hij baseerde zijn optimistische voorspelling niet alleen op de uit betrouwbare bron afkomstige berichten over de toestand in Duitschland, waar een revolutie om zoo te zeggen elk oogenblik kon losbarsten of op de Oranjezender, die duidelijk genoeg te verstaan gegeven had, dat in de lente de invasie zou plaats vinden, maar in de eerste plaats op de gespannen politieke toestand tusschen de U.S.A. en Japan. Een oorlog tusschen deze twee landen zou Amerika aan de zijde van Engeland brengen en dan zou het gaan als in 1917, toen de oorlog, nadat de Yankee's zich er mede bemoeid hadden, in tijd van een paar maanden gepiept was. De oudste kellner, die den barman een politiek warhoofd vond, zonder eigen meening, peuterde geeuwend met een tandenstoker tusschen zijn kiezen en zei, dat hij honger had. Hij had voor zijn Zondag rapen met waterige melksaus en een stukje vleesch zoo groot als een lucifersdoosje gehad, een kostje waarop hij het leven niet rekken kon tot Mei, als de bevrijdingslegers van den barkeeper Nederland zouden binnenvallen. Of zijn collega's begrepen, vroeg hij, waarom de baas, die niet alleen bijna geen klanten meer zag, maar die behalve een paar dure clandestiene borrels, niets anders meer schenken kon dan een beetje naar bietenwater smakende likeur en alcoholvrij spoelwater uit de brouwerij, de zaak nog open hield. Vroeger zat het hier op dit uur vol Joden, die wel geen zware drinkers waren, maar die toch een paar centen lieten rollen, waren de vier biljarten de heele dag in gebruik, kwam je plaats te kort voor al die scharrelaars en gokkers en schoot er nog wel eens een dikke fooi op over, als zij wat verdiend hadden. Nu was het hier uitgestorven, verdiende je het zout in
| |
| |
de soep niet, hokte je uren lang bij de tapkast en werd je slaperig van het droge tikken der biljartballen en het zachte drenzen van de radio-gramophoon, die niet hard mocht spelen, omdat dit te hol in de leegte klonk. De jongste kellner had twee klanten gekregen: een soldaat en een meisje, een ding van een jaar of zestien, schonkig proletenkind in Zondagsche jurk en met opgestoken kapsel, dat haar wat ouder moest doen schijnen. Hij nam de bestelling op en gaf haar door aan het buffet: een dun biertje voor den vijand en een glaasje bietennat voor de puinhoer.
Tom zat in een der boxen voor het raam en keek naar het van regen glimmende asphalt, waarover van tijd tot tijd een paar menschen, op hun brokkelig spiegelbeeld trappend, voorbij gingen. Voor hem, naast de leege koffiekop, welks bodem bedekt was met een drabbig laagje bezonken melkpoeder, lagen een paar met cijfers en aanteekeningen bedekte vellen papier. Zooeven had hij de kas opgemaakt, uitgerekend wat de firma aan grondstoffen bezat en was tot de conclusie gekomen dat hij, althans naar vooroorlogsche begrippen, een rijk man was. En niet alleen naar vooroorlogsche, maar ook naar de thans in weerwil van alle prijsstijgingen nog geldende maatstaven, mocht hij zich een gezeten man noemen. Hij bezat voldoende om een paar huizen zonder hypotheek te koopen en dan nog genoeg over te houden om voorloopig te kunnen leven. Een goed jaar geleden had hij zijn huisbaas niet kunnen betalen en nu was hij kapitalist, liep hij met een van bankbiljetten uitpuilende portefeuille in zijn zak, was hij een van die benijdenswaardige, weerzinwekkende kerels geworden, die niet precies weten wat zij rijk zijn en handen vol geld kunnen wegsmijten, zonder er erg in te hebben, dat zij een cent armer geworden zijn. Dat hij dit niet deed en te weinig van zijn geld profiteerde, kwam niet voort uit de moreele tegenzin van den man, die zich beter dan die geldpatsers zou voelen, maar vond zijn oorzaak in de omstandigheden, waaronder hij gedwongen was te leven. Anders dan Lex, die zich van de tijd niets scheen aan te trekken of die wellicht, juist om de beroerdigheid te vergeten met zijn geld smeet en met vrouwen en vrienden fuifde, leidde hij ongeveer het bestaan van een monnik en ontzegde zich de genoegens, welke hij zich met zijn geld zou hebben kunnen verschaffen. Het waren niet alleen overwegingen van tactische aard, die hem sedert de dag van de capitulatie er toe gebracht hadden zich op de achtergrond te houden en zoo weinig mogelijk in het publiek te komen, maar hij had ook een intense afkeer van deze door zijn vijanden beheerschte en onbewoonbaar gemaakte wereld, waar niet alleen voor den man, die genot van
| |
| |
een beter gehalte zocht dan een kale drankroes of betaalde liefde van door Duitschers bezoedelde vrouwen, niets te genieten was, maar waarin het zelfs onmogelijk was de stille bescheiden vreugde van een met een goeden vriend in een koffiehuis doorgebracht uur te smaken. De rust en het gevoel van veiligheid, onmisbare voorwaarden voor een dergelijk subtiel genoegen, hadden hem sedert de vijand dit land in zijn macht had, verlaten; de sfeer van vertrouwelijkheid van het goede oude Amsterdam, waarin hij vroeger, als hij daaraan behoefte gevoelde, had kunnen wegkruipen, als een kuiken onder de vleugels van de hen, was verloren gegaan, toen de eerste nazi-liederen der mechanisch marcheerende Robots het zilveren twinkelen der carillons hadden overstemd, toen in de bezonken romantiek dezer door werkelijkheidszin groot geworden stad, het realistisch geweld van een door machtswaan bezeten soldatenvolk als vliegtuigbommen was neergesmakt. Nog altijd stonden daar de voorname patriciërshuizen aan de stille lommerrijke grachten, de slanke edele torens, boog zich het eerlijke metselwerk der bruggen over het bronskleurige water en leunden de oude gevels met trap- en klokspitsen, klein en krom tegen elkander, onder van wolken doordreven, telkens wisselende luchten, maar Amsterdam was Amsterdam niet meer. Sedert de indringer en zijn rotgezellen hier ademden, scheen de lucht verpest te zijn, sinds de vuist van den overweldiger op dit land drukte, de terreur rondsloop door straten en stegen, boden paleis noch krot een toevlucht meer, scheen alles aangevreten en ondermijnd door vrees, besmet met leugen, vergiftigd door verraad, overwoekerd door het onzichtbare onkruid van de haat, die indringers hadden gezaaid. In deze wereld viel, voor wie haar vreemd waren en verfoeiden, niets meer te genieten, was het zelfs vaak moeilijk om in afzondering de kracht op te brengen, die noodig was om staande te kunnen blijven. En zelfs deze afzondering in de stille huiskamer bood geen beschutting meer, sedert de Gestapo-agenten begonnen waren de menschen uit hun woningen weg te halen.
En door deze stad met leeggekochte winkels en dichtgespijkerde ramen, door dit op rantsoen gestelde wereldje, waar het wemelde van geuniformeerden en rechercheurs, waar alles bij verordeningen en decreten geregeld was en niemand een stap doen kon zonder een half dozijn overtredingen te begaan, waar iedereen, die het recht had zijn mond open te doen, een landverrader en waar iedereen die zweeg verdacht was, wandelde hij rond met een zak vol bankbiljetten en voelde zich armer dan in de dagen, toen een tientje een kapitaal voor hem beteekende. Een voordeel echter had het geld: hij kon er, tot op zekere hoogte, veiligheid
| |
| |
voor zichzelf en voor anderen mee koopen. Iedere dag werd het net, dat de vijanden der nazi's omsloot, nauwer toegehaald, bijna elk avondblad bracht nieuwe verordeningen, die de bewegings-vrijheid en bestaansmogelijkheden meer beperkten, de terreur nieuwe wegen openden en die het illegale bestaan zonder geld op den duur onmogelijk moesten maken. Alleen wie betalen, veel betalen kon, zou straks nog in staat zijn zich langs sluikwegen van het noodige voedsel te voorzien of onderdak te vinden. Hij zag dit oogenblik snel naderen en alleen door zijn geld was hij in staat geweest eenige voorzorgsmaatregelen te treffen. Op drie verschillende punten van de stad had hij huizen gehuurd, een zolder in het centrum en twee gunstig gelegen oude panden in straten zonder overburen. Het grootste perceel, een onbewoonbaar verklaard gebouw, stond leeg, was bestemd voor het opbergen van Joodsche vrienden en zou pas in gebruik genomen worden, als de omstandigheden dit noodzakelijk zouden maken. Op de zolder had hij voor zichzelf een bed neergezet, eenige op een veiling gekochte meubelen en wat levensmiddelen. De derde wijkplaats, een smal winkelhuisje aan een gracht, had hij met Teel zorg en moeite ingericht tot een woning, waarin niets ontbrak. Op de wit beschilderde winkelruit, die het nieuwsgierigen onmogelijk maakte naar binnen te kijken, stond in blauwe letters: ‘Edison. In- en verkoop van gebruikte technische artikelen’ Zelfs een Himmler, die hier binnen trad, zou niet hebben kunnen zien, dat dit met glaswerk, electrische apparaten en oude projectietoestellen gevulde winkeltje een ander dan het op de ruit vermelde doel diende. De van grendels en een luik voorziene deur was altijd op slot, zelfs als hij van tijd tot tijd de rammelende theaterbioscoop liet draaien en met een hamer op een stuk ijzer sloeg, teneinde den omwonenden de indruk te geven, dat er in het zaakje gewerkt werd en Edison niet zoo dood was als hij scheen. Wat hij precies met zijn schuilplaatsen beginnen moest, wist hij nog niet en het bleef te betwijfelen of hij er op het juiste oogenblik gebruik van zou kunnen maken, maar het was een rustgevend gevoel, dat hij ergens in deze benauwde onveilige wereld een hoekje had, waarvan alleen Truus het bestaan kende en waar niemand hem zou zoeken.
Soms kwam het hem overdreven voor, dat hij voor deze schuilplaatsen gezorgd had, dan kon hij voor zichzelf niet uitmaken of hij het slachtoffer was van de nimmer geheel verdwenen romantiek uit zijn schooljaren, die hem dwong een beetje roovertje te spelen, of dat hij een nuchtere realist was met een vooruitziende blik. Tot nu toe had de ontwikkeling der gebeurtenissen bewezen, dat de maatregelen, welke hij voor zijn
| |
| |
veiligheid getroffen had, juist waren geweest. Hij bezat nu, dank zij zijn bedrog, een persoonsbewijs waarop de verraderlijke J ontbrak, hij was nu een half-Jood, een G 1, behoorde tot de groep, die nog juist buiten de meeste tegen de Joden getroffen maatregelen viel. De valbijl was rakelings langs hem heen gegaan. Hij mocht echter niet inslapen, niet vergeten, dat hij als een geteekende, een individu met besmet bloed te boek stond en dat de heeren nog altijd een oude rekening met hem te vereffenen hadden. Voorloopig was zijn positie niet onrustbarend, maar dit beteekende weinig voor de toekomst, omdat elk oogenblik een verandering kon intreden. Ook de gevaarlijkste dingen zien er in het begin meestal onschuldig uit.
Een vrouwtje met kranten bleef bij zijn tafel staan en vroeg of hij een Zondagavondblad hebben moest. Hij kende het verschrompelde versufte menschje, moeder van een paar flinke jongens, die lid waren geweest van de Liga en bij de razzia's in Februari waren weggehaald. Op zijn vraag, of zij nog iets van haar jongens had gehoord, kwam zij dichter bij hem staan, keek even schichtig om zich heen en fluisterde heesch, dat haar jongens dood waren.
‘En ze hebben niks gedaan, waarachtig als God. Zulke beste jongens, meneer.’
Tom knikte stom, drukte haar wat geld in de hand en hoorde zichzelf toen iets van moed houden zeggen. Krankzinnig, waarom zou deze afgebeulde, door ellende afgestompte stakker moed moeten houden? Alsof het nog zin had dit vernielde, kapot geslagen leven te rekken. Hier stond hij weer machteloos tegenover de verschrikkelijke werkelijkheid, kwam hij weer heel even in aanraking met het verborgen leed der ongenoemden, der onschuldige slachtoffers van de misdadigers, die thans de wereld regeerden. Verlaten en weerloos waren zij, al die beste jongens, die nooit iets misdreven hadden, die ongelukkige moeders, die het niet begrepen, arme verraden menschen, hulpeloos overgeleverd aan een vijand zonder genade. Niets kon gedaan worden om deze stakkers te helpen, dit vervloekte onrecht te bestrijden. Als je daaraan dacht, erkennen moest dat je laf en onmachtig was, dan kwam je er toe je af te vragen, of het nog zin had te probeeren jezelf veilig te stellen en te trachten door listigheidjes je leven te redden.
Of hij maar even zijn persoonsbewijs wilde laten zien. De rechercheur, die het vroeg, stond op dezelfde plaats waar zich enkele minuten geleden het Joodsche vrouwtje bevonden had. Tom schrok, maar wist zich te beheerschen en haalde kalm zijn portefeuille uit zijn zak. Een korte blik op zijn kaart zonder J
| |
| |
was voldoende om den rechercheur ervan te overtuigen, dat hij op deze caféstoel zitten en een kop eikeldrab drinken mocht, zonder daarvoor de marteldood in het concentratiekamp Mauthausen te moeten sterven. Opgelucht stak hij de kaart weer in zijn zak en nam de papieren van het tafeltje. Hij had de proef doorstaan, zijn entréebiljet was in orde en hij behoefde voorloopig geen angst te hebben, dat hij de maatschappij uitgesmeten zou worden. Twee boxen verder hadden de menschenjagers beet, betrapten zij een Jood, die verwezen glimlachend, meer beschaamd dan ontsteld, opstond en zijn jas van de kapstok nam. Het was stil in het café en zelfs de biljartballen tikten niet meer, toen de twee Gestapo-mannen met hun arrestant vertrokken, de glazen schoepen van de draaideur weer een Jood uit het leven wegmaalden. De consternatie was nog niet geweken, toen Lex binnen stapte. Hij had zich zoo gojsch mogelijk gemaakt, maar ondanks zijn gecoupeerd snorretje en zijn kortgeknipte haren zag hij er uit, alsof hij zooeven van de frontpagina van een antisemietisch hitsblad was afgestapt. Als nieuwste aanwinst voor zijn vermomming droeg hij het gevleugelde K.L.M.-speldje, een insigne dat, na het crucifix, dat hij echter niet kon dragen zonder op te vallen en zich verdacht te maken, het duidelijkst het on-Joodsche karakter aan het licht bracht van den drager, die er zulke gevaarlijke liefhebberijen als de luchtvaart op na hield. Aan de stevige, mannelijke handdruk, welke hij van hem kreeg, voelde Tom, dat Lex zich al aardig moest hebben ingeleefd in de geestesgesteldheid van den vliegtuigbestuurder, van wien hij, naar hij zei, het speldje gekregen had.
‘Je boft,’ zei Tom. ‘Een paar minuten vroeger en je zou er leelijk bij geweest zijn, met of zonder speldje. Er was hier juist contrôle.’
‘Dacht je?’ vroeg Lex, overmoedig lachend. ‘Zij zullen Marten Vermeulen wel met rust laten.’
Hij liet een persoonsbewijs zien, waarop zijn portret geplakt was en dat de naam Vermeulen droeg.
‘Goed gedaan, nietwaar?’ vroeg hij met een trots, alsof hij zelf de knappe vervalsching had verricht. ‘De handteekening kan ik al bijna precies namaken,’ vervolgde hij, ‘de vingerafdrukken kloppen natuurlijk niet, maar als je er zoo diep in zit, dat ze dat gaan onderzoeken, ben je toch naar de haaien.’
‘Uitstekend gedaan,’ erkende Tom, na het op de foto aangebrachte stempel nauwkeurig bekeken te hebben. ‘Toch zou ik maar voorzichtig blijven en niet in café's komen nu je weet, dat daar gecontroleerd wordt.’
‘Ik ga gewoon mijn gang. Hoe voorzichtiger je doet, hoe meer
| |
| |
kans je hebt tegen de lamp te loopen. Van nu af ben ik Marten Vermeulen met een krul onder zijn handteekening en daarmee uit.’
‘En je uiterlijk?’
‘Zegt niks. Rassenkitsch! Ik ken Joden, die er gojscher uitzien dan Calvijn en je ziet hier Duitsche soldaten loopen met ponems waar de koegel een duim dik op ligt.’
‘Toch maar zooveel mogelijk uit de café's wegblijven, zooals ik het doe. De kroeg is voor menschen zooals wij, die boter op hun hoofd hebben, gevaarlijker dan de vuurlinie voor den soldaat.’
‘Komt best in orde, ik ben ook geen kind. Ik heb gezorgd voor een privékroeg, waar geen spion of mof inkomt en waar nog een ouderwetsche borrel geschonken wordt.’
Lex' eigen kroeg bevond zich op de zolder van een oud huisje aan de Prinsengracht, dat geheel opnieuw geschilderd en behangen en in overeenstemming met zijn behoeften en eischen van het oogenblik was ingericht. Hij had het laten huren door een Christen-vriend en de benedenverdieping afgestaan aan een half-Joodschen literator, die er een zaakje in tweede handsch boeken en platen in ondergebracht had. Er stonden antieke meubelen en er hingen een paar goede schilderijen van zeventiende-eeuwsche schilders, er lag een mooi Perzisch tapijt, waarop een crème gelakte salontafel stond met een glazen blad, waarin de electrische kaarsen van een zesarmige imitatie-Renaissance luster weerspiegelden. Modern en antiek, oud en nieuw, mooi en leelijk, was hier bijeen gebracht, zonder dat het geheel rommelig of wansmakelijk geworden was. Lex, die zich op zijn kennis van antiek en schilderijen beroemde, mocht zich dan een paar prullen in zijn handen hebben laten stoppen, voorwerpen die gevaarlijk dicht bij bazar-artikelen gestaan moesten hebben, het viel niet te ontkennen, dat de inrichting van het huisje, zoo niet van een verfijnde smaak dan toch van begrip voor het aangename en zin voor gezelligheid getuigde. Een huisje als zijn bewoner, dacht Tom, een beetje rommelig en druk, hier en daar op het kantje van het banale, maar vriendelijk en gemoedelijk.
‘Dit is nog maar het begin en het beste krijg je nog te zien,’ zei Lex met een glans van genoegen op zijn dikke kop, omdat Tom hem zijn lof niet onthouden had.
Voordat zij naar boven gingen, moest hij eerst nog even naar beneden, om open te doen voor van Tuin, die zonder Hans verschenen was.
‘Meteen maar door naar de kombof,’ zei de Jong, na even de vertrekken te hebben laten zien aan Ger, dien hij een deskundige
| |
| |
achtte op het gebied van kroegen en sterke drank, maar wiens artisticiteit en schoonheidszin hij niet hoog aansloeg.
Hij leidde zijn bezoekers naar boven langs een krom trapje, dat opeens ophield voor een met papier beplakte deur, waarop een op een champagneflesch zittende naakte juffrouw geschilderd was.
‘Wat ben je met ons van plan?’ vroeg Ger.
Lex lachte geheimzinnig en gelukkig, als een kind dat op het punt staat zijn speelgenootjes zijn mooiste speelgoed te laten zien. Hij tastte in een donkere spleet, draaide een paar schakelaars om en wierp toen het papieren deurtje wijd open.
‘Een compleet bordeel!’ riep Ger bewonderend toen zij de door een dozijn rose overkapte lampjes beschenen zolder betreden hadden. ‘Wellust en drankzucht onder de hanebalken. Alleen de snollen ontbreken nog.’
‘Die komen ook,’ lachte de gelukkige bordeelhouder, nog een paar lampjes meer aandraaiend.
Langs het naar binnen hellende dakbeschot, dat versierd was met wandschilderingen in het genre van de vrouw op de flesch, waren banken getimmerd, die vol kussens met overtrekken van bont goedkoop katoen lagen en daarvoor stonden afgezaagde chemicaliënvaatjes, netjes gebeitst met fel rood geschilderde hoepels. In de hoek was een kleine bar met een matglazen blad, waaronder licht brandde en daarachter stond Lex, een kruik jenever in zijn hand, als een dik Chineesch afgodsbeeldje op een huisaltaar.
‘Als de Joden niet meer in de kroegen mogen komen, dan komen de kroegen bij de Joden,’ lachte hij. ‘Die heele inrichting hier heeft mij nog geen honderd gulden gekost.’
‘Geen wonder,’ antwoordde Tom, ‘als je stellingen in het magazijn laat afbreken, alle bicarbonasvaatjes gapt en Joop in onze tijd voor je laat werken.’
‘Dat is het aandeel van de firma en daarvoor krijgen mijn oompagnons de consumptie gratis. Wat zal het zijn, heeren: jenever, port, cognac, sherry, whisky of roode wijn?’
‘Bliksems, zwijn van een Lex, ik heb nooit geweten, dat je zoo'n door en door edel mensch was,’ zei Ger ontroerd, terwijl hij het zich op een van de banken gemakkelijk maakte. ‘Geef mij maar een eenvoudig glas jenever, want ik ben nog te veel onder de indruk om meteen aan de whisky te beginnen.’
Lex had zijn jas uitgetrokken, zijn hemdsmouwen opgestroopt en bracht, met een servet over zijn arm, glazen en kruiken aan. Met de zwier van een ervaren kellner schonk hij in, vlug en zonder
| |
| |
een droppel te morsen, ging toen tegenover zijn vrienden op een krukje zitten.
‘De volgende borrels schenken de heeren zelf in, regel van het huis,’ zei hij. ‘Is het hier een ideale schuilplaats of niet?’
‘Hemelsch,’ prees Ger, die niet begreep wat hij bedoelde. ‘Je kunt hier minstens met een stuk of tien Grieten heerlijk schuilen. Mij krijg je dadelijk, met of zonder luchtalarm.’
Tom zei niets, wist niet of Lex zijn vraag ernstig meende. Het zou anders wel iets voor hem zijn, om van een gelegenheid, die als schuilplaats bedoeld was, een nachtkroeg te maken en te veronderstellen dat hij daar, als de nood aan den man kwam, zou kunnen onderduiken.
‘Ik heb hier van alles,’ zei de Jong, ‘ik zou hier weken, zelfs maanden binnen kunnen blijven, zonder mij te vervelen. Volop drank, beneden boeken, gramophoon en radio en zes huizen verder woont een prima kok. Ik geef mijn adres aan een paar vertrouwde vrienden, die hier altijd welkom zijn en dan heb ik nog een paar Arische vriendinnetjes, die dol zijn op apricot-brandy en rassenvermenging.’
Hij is gek genoeg om het te meenen, dacht Tom en toen ging de bel. Even later kwamen een paar slanke, goed gekleede blondines boven, wier vrijmoedig optreden bewees, dat zij deze bar op zolder, die nog maar zoo kort bestond, niet voor de eerste keer bezochten.
De gastheer verwelkomde de meisjes met een kus, stelde voor, noemde de dames bij voornamen ontleend aan Le Rire en zette een flesch likeur op het tonnetje. Ger grinnikte achter zijn voor de zooveelste keer gevuld glas en kon zijn oogen niet afhouden van de twee slanke nimfen, die zoomaar cadeau en gratis binnen waren gevallen. Die Lex was een reuzenkerel, een prachtmensch, maar Loulou - of hoe heette dat ding ook weer? - was mooier en liever.
‘Binnenkort geef ik hier met de heeren een groot intiem feest,’ zei Lex, alsof men dit, juist voordat de dames kwamen, besloten had. ‘Plechtige herdenking van de overtreding der Neurenberger Jodenwetten. De dames zijn hierbij uitgenoodigd, nietwaar, Armand?’
Dat ben ik, dacht Ger, en hij knikte ijverig.
‘Voordat het zoover is, houden wij eerst een paar repetities,’ zei hij. ‘Dit wordt de eerste.’
‘Jammer, maar dat kan nu net niet,’ pruilde de kleinste, die Lex zooeven met een mooie, moeilijk te onthouden filmnaam had aangesproken. ‘Wij zijn maar even komen aanwippen, om te zien hoe je het maakte.’
| |
| |
‘Die schatten,’ zei de aangewipte aangedaan. ‘Vergeten mij nooit. Hoe lang kennen wij elkaar nu al?’
‘Laat eens kijken... al wel veertien dagen.’
‘Drie weken,’ meende Loulou.
‘Lieve hemel ja, waar blijft de tijd,’ zuchtte Lex, beide meisjes tegelijk omarmend. ‘Zij hebben mij allebei nog in mijn goeie dagen gekend.’
Ger zette zijn glas neer, sloeg op zijn dij, trok zijn colbert recht en stond resoluut op, als iemand die een aanvang zal gaan maken met de uitvoering van een na lang aarzelen genomen besluit. Die kleine met de gouden krulletjes, de brutale spitse borstjes en die onuitsprekelijke filmnaam zou het moeten zijn. Zij en geen ander. Het lastigste van dit heele geval was de naam; de rest kwam allemaal wel in orde. Hoe had Lex haar zooeven ook weer genoemd?
Melba, heette zij.
Dat klonk anders dan zooeven, dat was een naam voor een zeilboot. Ook goed! Bespaarde hem een hoop last. Sannie was een fregatschip, een rumrunner op Jamaïca, maar deze Mary was een luxe jacht, deze kleine Mary Pickford.
‘Eindelijk,’ zei hij, zich tot het meisje overbuigend, ‘jaren geleden heb ik je gezien in Marketstreet in San Francisco, op de film. Toen ben ik smoor op je geworden, toen was ik nog een eerlijk zeeman en geen zwendelaar in surrogaten, kleine Mary Pickford.’
Hij liet zijn vingers door haar krulletjes glijden en terwijl hij dit deed, viel zijn oog op Tom, die Loulou op zijn knie genomen had en kuste. Die deed het beter dan hij, kletste minder. Het goede voorbeeld van zijn vriend volgend, nam hij Mary in zijn armen, maar ofschoon zij hem niet afweerde, beantwoordde zij zijn teederheden slechts met een vluchtige kus, zooals een moeder haar kind zoent, dat zich haasten moet om op school te komen.
‘Het kan nu echt niet, lieverd,’ zei ze. ‘Een andere keer. Loulou!’
Loulou maakte zich langzaam en met tegenzin vut Tom's omarming los en stond op.
‘Vervelend, het begon juist zoo gezellig te worden. Ik heb het je vooruit gezegd, als wij naar George gaan, komen wij er niet vandaan.’
Zij maakten een afspraak voor de volgende keer, gaven nog een klein zoentje en even onverwacht en vlug als zij gekomen waren, verdwenen zij weer.
‘Een aardig slag van vriendinnen hou jij er op na,’ zei Ger.
| |
| |
‘Dacht eerst dat het gewone hippies waren, maar ze zijn beslist buitengewoon.’
‘Dood fatsoenlijke kinderen,’ lachte Lex, ‘streng opgevoed, kort gehouden. Het zijn zusters, er is nog een derde ook, een schatje, en haar moeder ken ik al jaren. Ik heb haar eens een groote dienst bewezen en als belooning vertrouwt zij mij van tijd tot tijd haar dochters toe. Ik ben zooveel als die kinderen hun tweede vader.’
‘Daarom noemen zij je zeker George,’ zei Tom, ‘dat klinkt vertrouwelijker. Maar zonder gekheid...’
‘Die meisjes,’ legde Lex uit, ‘de hemel mag weten hoe zij heeten, maar die kinderen zijn in zekere zin oorlogsslachtoffers. Ze zijn jong, levenslustig en willen graag uitgaan en een beetje van het leven genieten. Om twaalf uur gaan de zaken dicht, na zevenen is er geen borrel meer te krijgen en met Duitschers uitgaan doen die meisjes niet, daarvoor was hun vader een te goed vaderlander. Wat schiet er voor een fatsoenlijk en vaderlandslievend meisje, dat zich een beetje amuseeren wil, anders over, dan bij Lex apricot brandy te drinken en bij hem te blijven ontbijten?’
‘Je hebt ze dus gewoon van de straat opgepikt?’
‘Bijna. Het was in een portiek, tijdens luchtalarm. Ik ben voldoende socialist om zooiets te kunnen doen, zonder er bij op m'n borst te slaan.’
‘Dat socialisme van jou heeft nooit iemand in twijfel getrokken. Maar meen je, dat je je zooiets als Jood kunt permitteeren?’
‘Voorloopig nog wel. De rassenwetten zijn hier nog niet van kracht verklaard.’
‘Dat niet, maar ik zou toch maar een beetje voorzichtig zijn met die toevallige vriendinnen.’
‘Kwestie van een beetje menschenkennis, nationaal instinct, erotische intuïtie. Als jij daarop voor jezelf niet vertrouwt, zal niemand het je kwalijk nemen, als je van de fuif wegblijft.’
‘Tenzij jij zeker weet, dat die kinderen safe zijn,’ antwoordde Tom inconsequent.
‘Honderd procent. Zij zijn alle drie dol op matzes met pekelvleesch. Je behoeft ze trouwens niet te vertellen dat je Jood bent, want als ze een borreltje op hebben, vragen ze niet naar je persoonsbewijs.’
‘Hoe dan ook, die fuif gaat door,’ besloot Ger. ‘Als Tom niet komt, zal ik mij wel opofferen en op twee tegelijk verliefd worden.’
‘Een mannelijk besluit,’ prees Lex. ‘Tom is te somber en te voorzichtig en ik waag misschien een beetje te veel, maar dat
| |
| |
kan mij geen bliksem verdommen. Als ik niet eens wat pret kan maken en altijd maar moet denken aan die rotzooi waarin we zitten, dan word ik gek. Een leven zooals dat van Tom zou ik niet kunnen uithouden. Een beetje genieten, zoolang we de kans nog hebben.’
‘Ik heb geen critiek op dat standpunt, al ben ik het er niet mee eens,’ antwoordde Tom. ‘Ik ben nooit een boemelaar geweest en toch heb ik juist in de laatste tijd wel eens zin om uit de band te springen. Het gaat mij alleen niet erg goed af, niet omdat ik het innerlijk niet wil, maar omdat ik het niet kan, omdat ik niet onder die ellendige druk vandaan kom.’
‘De ooievaar heeft ons verkeerd bezorgd,’ zei van Tuin. ‘Jij had de calvinist moeten zijn en ik de Jood. Maar, om tot een eind te komen, want de jenever gaat niet beter smaken van dat zwaarmoedige gezanik: zullen wij het eenjarig bestaan van de fabriek herdenken met een fuif voor het personeel en natuurlijk ook voor de bazen of niet?’
‘De opdracht is aangenomen,’ antwoordde de Jong, ‘ik zal er een moorddadig feest van maken en jullie eens laten zien, hoe aardig sommige van onze fabrieksmeisjes er uitzien, als zij goed in de kleeren zitten en een beetje rouge op hebben. Jullie hebben daar geen oog voor, kijken er alle drie te weinig naar, zelfs Ger, die toch geen hekel aan de vrouwen heeft.’
‘Ik kijk er niet meer naar,’ verbeterde van Tuin. ‘Vroeger, toen jij nog niet in de zaak zat, heb ik er meer werk van gemaakt, totdat Hans mij op de vingers tikte en zei, dat ik ons prestige ondermijnde. Omdat ik hem gelijk moest geven, heb ik daarna maar zooveel mogelijk de andere kant op gekeken.’
‘Prestige,’ riep Lex lachend, ‘wat is dat voor een waanvoorstelling, prestige in deze tijd van collectief slavendom en dan tegenover zulke lieve kinderen. Enfin, misschien begrijp je dat als Jood beter. Is het jullie wel eens opgevallen, dat het personeel mij minder beleefd zou behandelen dan jullie?’
‘Omdat je Jood bent?’
‘Neen, daarom niet, maar omdat ik nooit de andere, de verkeerde kant van Ger, maar altijd de goeie kant opgekeken heb. Dat heeft mij, noch jullie, noch de zaak eenig kwaad gedaan. Dat kan Loulou, die zich zooeven zoo lekker door Tom liet knuffelen, bevestigen. Zij werkt namelijk bij Purax op de pakafdeeling.’
Tom keek zijn vriend verbluft aan en zei niets, maar Ger, die minder gecompromitteerd was en zich niet gemakkelijk uit het veld liet slaan, zei, dat dus opnieuw weer eens gebleken was, dat de firma haar reputatie van goede werkgeefster verdiende.
| |
| |
‘Wij maken dames van die arbeiderskinderen. Die Mary Pickford was dan zeker een van die werksters, die 's morgens voor dag en dauw onze kantoren schoonmaken?’ vroeg hij.
‘Neen, die is geloof ik, winkeljuffrouw in een modezaak. Voor Tom, die altijd zoo voorzichtig is, blijft het toch maar een bedenkelijk voorval,’ plaagde Lex.
Hij ging naar de gramophoon, zette een plaat op en even later daverde de internationale onder de lage balkenzolder.
‘Nooit bang zijn, ontwaakt, verworpenen der aarde,’ zong hij. ‘Mijn buren zijn trouwens goed: die aan de linkerkant zit in de zwarte handel en de rechtsche, die een beetje doof is, heeft de Oranjezender soms zoo hard aanstaan, dat ik watjes in mijn ooren moet stoppen om het geklets niet te verstaan.’
Het een-jarig bestaan van de Purax fabriek werd onder gunstige omstandigheden herdacht. Het Japansche bombardement van Pearl Harbour had de Vereenigde Staten van Amerika in de oorlog gesleept en er Duitschland een nieuwen machtigen vijand bij bezorgd. De herinnering aan hetgeen in 1918 was geschied, toen de Yankee's Duitschland de genadeslag hadden gegeven, was er de oorzaak van, dat men in de bezette gebieden Amerika's deelneming aan de oorlog met nog meer geestdrift begroette dan Hitler's fatale aanval op Rusland. Zelfs de grootste pessimisten begonnen thans een beetje licht te zien en vertrouwden, dat het land van de Duitschers zou worden verlost, al zou de bevrijding dan ook nog wel eenige jaren op zich kunnen laten wachten.
Lex behoorde tot de geestdriftigste optimisten en was zoo vast van Duitschland's spoedige ondergang overtuigd, dat hij in een café een paar officieren onomwonden te verstaan gaf, dat zij, met het oog op de lang niet rooskleurige toestand van hun vaderland, er goed aan zouden doen een beetje minder aanmatigend op te treden. Alleen aan de omstandigheid dat de heeren dronken waren en een paar bezoekers er in slaagden hem door een achteruitgang weg te werken, had hij het te danken, dat hij niet bij de Sicherheitspolizei terecht kwam. In deze zonnige stemming en vervuld van de hoop dat het feest van Purax zou samenvallen met de inval van het Engelsche leger, begon hij zijn voorbereidingen. Daar hij niet op geld behoefde te zien en de kronkelwegen in de doolhof van de zwarte handel uitstekend kende, gelukte het hem in enkele dagen een hoeveelheid drank en versnaperingen bijeen te brengen, die voldoende was om een personeel, twee maal zoo groot als dat van Purax, dronken te maken en een indigestie te bezorgen. Hij legde een activiteit aan de dag
| |
| |
die iedereen versteld deed staan en deed gewichtig en geheimzinnig als het Duitsche propaganda-ministerie aan de vooravond van een offensief. Herhaaldelijk kreeg hij bezoek van opzichtige, eenigszins fletse en naar goedkoope parfums geurende beauty's en van zorgvuldig gekapte en opvallend chic gekleede heeren. Deze bezoekers, variété-artisten, geurden naar tooneel en kleedkamer zooals een grondwerker naar modder of een slager naar bloed en vet ruikt. Lex, die zich zonder moeite inleefde in elke rol, welke de omstandigheden hem te spelen gaven, was thans een volmaakte impresario naar Amerikaansch model. Ofschoon hij anders zelfs zelden een sigaret rookte, liep hij thans de geheele dag met een natte stomp sigaar tusschen zijn lippen, ontving zijn bezoekers in hemdsmouwen, gezeten achter zijn schrijfbureau, dat bezaaid was met artistenfoto's, en gebruikte, ook in zijn conversatie met grossiers en kruideniers die waschmiddelen kwamen koopen, tooneeluitdrukkingen en artisten-jargon. Als zijn compagnons hem vroegen hoe het met de voorbereidingen stond, lachte hij geheimzinnig en antwoordde alleen maar dat het grootsch zou worden.
Op de dag van het feest, dat pas diep in de namiddag beginnen zou, werd niet gewerkt en verschenen alleen een paar knechten, die onder Lex' toezicht twee pakzalen zouden ontruimen en versieren. Er waren stoelen en tafels gehuurd en nadat deze op hun plaats waren gezet en papieren guirlandes met vlaggetjes en lampions van wand tot wand gespannen waren, was er niet veel meer dat herinnerde aan de oorspronkelijke bestemming van deze, als op de intocht van een burgerbruiloft wachtende, lokalen. Men was juist bezig met de oplossing van het moeilijke probleem van een geïmproviseerd tooneel, waaraan Lex medewerkte door met een hamer en een duimstok in zijn hand heen en weer te loopen en aanwijzingen te geven welke niemand begreep, toen Joop binnen kwam met de mededeeling, dat er een veldwachter was, die iemand van de directie wilde spreken. ‘Laat maar hier komen,’ zei de eenig aanwezige directeur, die het niet ongewenscht vond om iemand, die ambtshalve verplicht was te denken dat zij knoeiers en bedriegers waren, eens te laten zien dat de firma het, in ieder geval voor zoover het haar personeel betrof, ernstig nam met haar sociale taak. Het zaakje waarover de man, in zijn onkunde en dienstijver, alleen maar met de directie meende te kunnen spreken, was overigens van weinig beteekenis. Een of andere vlijtige vooroorlogsche keurmeester, ergens in de provincie, had een partijtje ondeugdelijk waschmiddel in beslag genomen en een aanklacht bij den officier van justitie
| |
| |
ingediend. Lex trachtte den veldwachter aan het verstand te brengen, dat hij een buitengewoon ongunstig oogenblik had uitgezocht om de directie, die in feeststemming verkeerde, een verhoor af te nemen. Hij was procuratiehouder en wist niet beter of zijn firma leverde alleen maar prima waar en wat de heeren betrof, die zouden, als zij tegen de avond kwamen opzetten, zeker niet bekwaam zijn tot het verstrekken van inlichtingen. Meneer kon een glaasje bier en een sigaartje krijgen en mocht, als hij daar aardigheid in had, gerust een beetje blijven kijken naar hetgeen de directie liet doen om haar personeel in deze beroerde tijd eens een gezellige dag te bezorgen. Zoowel dit loffelijk streven als het biertje wist de agent, die een goed Nederlander bleek te zijn, te waardeeren en na nog een scheutje oude klare geproefd te hebben, verklaarde hij eigener beweging, dat hij nog wel eens terug zou komen, als het den heeren beter gelegen kwam. De veldwachter was nog maar nauwelijks vertrokken, toen Poortemaker van het zeepbureau in gezelschap van een collega verscheen. Geen gevoel voor verhoudingen, vond Lex, toen hij gehoord had, dat Poortemaker's metgezel kwam voor boekencontrôle, omdat de heeren in Den Haag de zaak niet vertrouwden, uit de mutatiestaten van de firma niet wijs konden worden en veronderstelden, dat er vele tonnen chemicaliën spoorloos verdwenen moesten zijn. Lex zou het buitengewoon prettig vinden, als de heeren, hoewel het feest nog niet begonnen was, iets gebruiken wilden, maar op een dag als deze stond zijn hoofd niet naar chemicaliën. Poortemaker begreep het en stelde hem gerust: zijn collega was een man met wien te praten viel en was door hem voldoende over de firma ingelicht, om die verdachtmakingen uit Den Haag niet al te ernstig te nemen. Als de zaak er zoo voorstond en meneer Coster met goede bedoelingen kwam, dan veranderde alles opeens en zou het hem een bizonder genoegen zijn de heeren te mogen zien op het feest, dat weliswaar alleen voor het personeel gegeven werd, maar waar menschen, die zooveel begrip toonden voor de belangen van de firma, van harte welkom waren. Poortemaker had bezwaren, kon zijn kostjuffrouw niet met het eten laten zitten, maar Coster, die al tien jaar huwelijksleven zonder een enkel fabrieksfeestje achter de rug had, meende dat zij best een groote fraude op het spoor gekomen konden zijn en het volste recht hadden om naar huis te telegrafeeren, dat zij pas met de laatste trein terug konden komen. Lex vond het fijn dat zij de uitnoodiging aannamen; het feest zou door hun aanwezigheid een eenigszins officieel karakter krijgen. ‘Alleen,’ waarschuwde hij, ‘geen redevoeringen of on- | |
| |
derscheidingen, want alle leden van de directie zijn rotsvaste democraten.’
Het geleek wel een studentenjool, toen de eerste Jan Plezier, een harmonicaspeler op de bok en volgeladen met paksters en arbeiders, voor de fabriek aankwam. Lex had kans gezien het aangename aan het nuttige te paren, door spandoeken aan weerszijden van de rijtuigen te laten aanbrengen, waarop te lezen stond:
Wij zitten niet in zak en asch,
Gebruiken Purax voor de wasch!
Het geheele personeel, de vertegenwoordigers en Eigen Geschmack schon tot inbegrepen, werd op deze manier van huis gehaald en alleen een paar kantoormeisjes, die zoo'n ordinaire Jan Plezier geen gezicht voor de buren vonden, hadden er de voorkeur aan gegeven op eigen gelegenheid te komen. De gasten werden ontvangen door Kees, een expeditieknecht met artistieke neigingen en liefde voor het tooneel, die, na herhaald aandringen, van Lex verlof gekregen had als ceremoniemeester te fungeeren. Welke Kees' opvattingen van deze functie waren, zou wellicht later op de avond blijken, daar hij zich er voorloopig alleen toe bepaalde, de gasten op een dreigende commandotoon, alsof hun een ongeluk boven het hoofd hing, dat hij tot elke prijs moest trachten te voorkomen, overbodige aanwijzingen te geven. Toen Lex de verbeten ijver van den schilderachtigen jongen, die boven een kastanjebruine pantalon een smokingjasje droeg en die zich, waarschijnlijk om artistieke redenen, had uitgedost met een rose overhemd en een grasgroen strikje, een oogenblik had gadegeslagen, kreeg hij spijt van zijn toegevendheid en gaf den meesterknecht opdracht om er voor te zorgen, dat Kees' ceremonieele ambitie niet in een gelegenheidsdictatuur ontaarden zou. Nu de pret begonnen was, kreeg hij het pas echt druk en kwam oogen en handen te kort om overal op te letten en alles te regelen. Niets mocht hem ontgaan, geen woord van lof over de inrichting van de zalen, al kwam het ook van den jongsten loopjongen, wilde hij missen en het liefst zou hij met de monden van zijn gasten geproefd hebben, hoe de naar zijn aanwijzingen bereide cocktail smaakte. Zweetend ijlde hij door de zalen, gaf wenken, drukte handen, luisterde met evenveel graagte als ongeduld naar complimentjes, klonk met zijn compagnons en met iedereen die hem een glas voorhield en had onderhand nog gelegenheid met voldoening op te merken, dat verschillende meisjes er schattig uitzagen.
Toen de cocktail geserveerd was, gaf Lex een teeken aan den boekhouder, die nu al hoofdpijn had, omdat hij, belast met de leiding van het buffet, de onuitvoerbare opdracht had er voor te
| |
| |
zorgen, dat het feest niet te vlug in een dronkemansboel doodliep. De ceremoniemeester beklom een stoel, om het geachte publiek te verzoeken plaats te nemen, maar slaagde er pas in zich verstaanbaar te maken, nadat ieder die iets over zijn kostuum meende te moeten zeggen, aan dit verlangen voldaan had. Inplaats van gevolg te geven aan zijn herhaald gedaan verzoek om te gaan zitten, zong men gemeenschappelijk een populair liedje, dat een der fabrieksknechten had ingezet.
‘Let eens op, Tom,’ zei Ger, ‘het wordt een prachtige bende en ik moet mij al heel erg vergissen, als die verfdoos van een ceremoniemeester niet met minstens één blauw oog naar huis gaat.’
Er werden gecyclostyleerde papiertjes uitgedeeld en een van de meisjes, die dit deed, was de kleine Mary Pickford. Lachend kwam zij naar haar patroons toe en overhandigde het briefje met een knipoogje.
‘Nu heb je toch zeker wel een beetje meer tijd?’ vroeg Ger.
‘Straks,’ beloofde zij met een ondeugend lachje.
Ger oogde haar na en toen hij het lichtblauwe japonnetje achter de dwergpalmen in de hoek waar het strijkje zat had zien verdwijnen, richtte hij zich tot Hans.
‘Zou jij een jaar geleden vermoed hebben, dat dit allemaal in dat waschmiddel van ons zat?’
‘Een knappe meid,’ vond Hans. ‘Maar kijk dit eens!’ Hij hield Ger het gecyclostyleerde briefje voor. ‘Purax-marsch. Muziek en woorden van Alex de Jong.’
De dichter-componist was inmiddels voor de piano gaan zitten en sloeg een paar accoorden aan. Op het podium verscheen een humoristen-paar, dat de Purax-marsch ten gehoore zou brengen. Reeds bij het tweede refrein zong alles mee, daverde het door de zaal: ‘Wij zitten niet in zak en asch, gebruiken Purax voor de wasch.’ Het lied werd herhaald, voor de tweede en derde keer gezongen, iedereen brulde mee en zelfs Eigen Geschmack schon tot getuigde met schorre stem, dat hij niet in zak en asch zat. Toen er geapplaudisseerd word stond Lex op, gooide een haarlok met een ruk van zijn hoofd naar achteren, veegde met een zakdoek zijn verhit gezicht af, boog en gedroeg zich als een piano-virtuoos na een recital of een componist, die de première van zijn nieuwe opera had geleid. Maar het applaus was nog niet verstomd, of hij vertoonde zich alweer in een andere rol en was arrangeur van feesten, bruiloften en partijen. Hij klapte in zijn handen en verzocht den dames en heeren aan tafel te willen gaan. Men kon gaan zitten waar men wilde, er waren voor niemand
| |
| |
plaatsen gereserveerd, zelfs niet voor de directie. ‘Zeer democratisch,’ prees Löw en Lex glimlachte gestreeld. De ceremoniemeester bleek er echter anders over te denken en kreeg een kleine woordenwisseling met een magazijnbediende, omdat deze niet naast het meisje mocht zitten, op wie hij al lang een oogje had.
‘Orde moet er zijn,’ riep Kees, die genoeg demagoog was om zijn jaloezie niet te laten blijken, en, voor zichzelf zorgend, voorgaf het algemeen belang te dienen.
Het strijkje, dat de Puraxmarsch inzette, overstemde den ceremoniemeester, en het kleine blondje, blij dat die suffert van een magazijnbediende nu eens eindelijk kleur bekende, maakte een eind aan de woordenwisseling, door te zeggen dat Kees kon barsten en trok den ander op de stoel naast de hare.
Mary Pickford was van Tuin's tafeldame. Tom zat tusschen twee Jordaanmeisjes in goedkoope katoenen jurkjes, van wie de een herhaaldelijk riep dat het, eerlijk, een moordfuif was en de ander niet ophield te zingen, dat zij niet meer in zak en asch zat. Hans werd belegerd door een omvangrijke, zwaar geboezemde kantoorjuffrouw, een typiste, die altijd zijn brieven opnam en met wie de huichelaar, naar Ger thans aan haar meer dan vrijmoedig gedrag meende te kunnen zien, in het geheim reeds menig vertrouwelijk woordje gewisseld moest hebben.
De deur van de gang zwaaide open en twee in de sluikhandel ervaren Joodsche slagers, leveranciers van alle verboden artikelen, vanaf koffieroom tot en met rijwielbanden, traden binnen met dienbakken, waarop heuvels van broodjes met worst en pekelvleesch lagen. De heeren werden op de voet gevolgd door hun zoontjes en buurjongens, die schalen met eieren, zalmsalade, broodjes met kip, appelen en andere, reeds lang uit de winkels verdwenen lekkernijen, droegen. Er zat iets opzettelijks, een element van verrassing en overrompeling in deze manier van opdienen, waarbij alles tegelijk ter tafel kwam, een waarschijnlijk goed bedoelde, maar ongepaste bluf, tegenover menschen, die genoodzaakt waren op een minimum te leven. Regie van Lex, die verzot is op verbluffende effecten, dacht Tom. Toen hij echter zag hoe de gasten reageerden, met welk een geestdrift deze karavaan des overvloeds ontvangen werd, hoe de stapels broodjes wegslonken, alsof zij met spaden van de dienbakken werden geschept en toen opeens het stemmenrumoer overging in een op het klotsen van water gelijkend geluid, veroorzaakt door honderd etende en smakkende monden, begreep hij dat hij verkeerd geoordeeld had en dat fijngevoeligheid zelden een kans krijgt, als de maag niet
| |
| |
voldoende gevuld is. Poortemaker, op een kippenboutje kluivend, gaf zijn collega een duw met zijn arm en vroeg of hij nu niet met zijn eigen oogen zag, dat die knoeiers van Purax een stel fijne jongens waren. Coster knikte alleen maar nadrukkelijk, had mond en aandacht te veel noodig voor de zalm met mayonnaise, waarvan hij de smaak al bijna vergeten was. Zoodra de eetlust een weinig gestild was, werden de bier- door wijnglazen vervangen, tikte Redens tegen zijn bord, stond op en kuchte. Het vervelendste karweitje van de avond, het afsteken van een speech, was aan hem toevertrouwd. Hij had getracht er aan te ontkomen en het op Tom te schuiven, maar was tenslotte gezwicht voor het argument van zijn compagnons dat hij, als oudste directeur, die bovendien de zaak op zijn naam had, de aangewezen man was om het woord te voeren. Nu had hij heelemaal niets tegen spreken in het openbaar en vaak genoeg in die jaren van politieke werkeloosheid had hij er naar verlangd om weer eens voor een volle zaal te staan, in goed gebouwde volzinnen zijn meening te zeggen en het middelpunt te zijn, de man aan wiens lippen honderden hingen. Maar dit spreken voor menschen, wien je iets verklaren, die je voor een denkbeeld winnen of desnoods bestrijden moest, dit vechten voor de verwezenlijking van een politiek doel, was heel iets anders dan het praten voor een gehoor, waaraan je eigenlijk niets te zeggen had, dat afhankelijk van je was en dat alles wat je vertelde even mooi vond, omdat het glad maling aan je had. Tegenover deze menschen, zij mochten er dan zelf op het oogenblik niet aan denken, stond hij als de uitbuiter, weliswaar een geschikte uitbuiter die het laatste er niet uithaalde, maar toch als de man, die profiteerde van de meerwaarde uit hun arbeid. Zijn positie was valsch, zoo scheef als die van een tot kapitalist gebombardeerden socialist maar zijn kan en ofschoon hij een nuchter man was, die nooit last had van hallucinaties en hij ook niet te veel gedronken had, was het hem, toen hij opgestaan was om het woord te nemen, alsof daar aan de overkant van de tafel de andere, de oude Hans van de arbeidersvergaderingen stond, die hem smalend aankeek.
‘Kameraden!’ begon hij en dit was al dadelijk mis, omdat het een uitdrukking was van Hans aan de overkant, die hier alleen maar zijn mond had te houden. Gelukkig was er nog wel iets overgebleven van zijn oude sprekersroutine en gelukte het hem de verspreking om te goochelen in een hartelijke tirade over de innige samenwerking tusschen directie en arbeiders in hun bedrijf, over de toewijding die het personeel voor de zaak had - waarbij hij het ongeluk had even oog in oog te staan met Joop,
| |
| |
die als een raaf gapte - en over de zorgen, welke de bedrijfs-leiding aan de werknemers besteedde. Het was hem gelukt van zijn vergissing iets moois te maken - zoo hol en voos als een rotte meloen, zei Hans aan de overkant -, iets dat indruk maakte en waarmee hij een pakster, die niet van de wijnflesch kon afblijven, al tot tranen toe bewogen had. Na dit kunstig vervormde begin begon hij er zelfs een beetje aardigheid in te krijgen, toen hij het ongeluk had de blik te ontmoeten van dien hond van een Tom, die hem met een gemeen glimlachje te verstaan gaf, dat hij hem door had. Even, heel even maar, was hij de kluts kwijt, was hij het slachtoffer van een onzekerheid, die hij alleen in het begin van zijn politieke loopbaan wel eens had ondervonden, als tegenstanders onder zijn gehoor hem door interrupties of andere trucjes van de wijs trachtten te brengen. Met dergelijke grappen moest je echter niet aankomen bij een doorgewinterden knaap, die alle knepen van het spreken voor volksmassa's kende. Wij zullen hem scheren, dacht hij en vanaf dit oogenblik bestond niet alleen Tom niet meer voor hem, maar zag hij ook de anderen niet meer. Alle tegenzin was overwonnen, het spreken ging glad en gemakkelijk en het was hem een genoegen naar zichzelf te luisteren. Eenmaal nog zei de oude Hans iets van charlatan, maar hij gaf hem een knock-out, door het aanbieden van een extra week salaris, welke mededeeling met een daverend applaus werd begroet. Tegen het eind van zijn toespraak zag hij zelfs nog kans een mondje vol politiek ten beste te geven, een steek onder water op de nazi's, uiterst voorzichtig, omdat hij rekening moest houden met een paar van die lellen, die met moffen omgingen. Het slot van zijn rede, toen hij met dezelfde gulheid en zekerheid, waarmee hij zooeven een week loon had weggegeven, een betere toekomst op korte termijn beloofde, veroorzaakte een geestdrift die zich, op het sein van een gil van een door een knecht in haar bil geknepen meisje, in een uit volle borst gezongen ‘Lang zal hij leven!’ ontlaadde. De dikke kantoorjuffrouw, meer ontroerd dan berekenend, sloeg spontaan de armen om haar directeur heen, liet hem even onderduiken in haar machtige boezem en kuste hem toen, pardoes op zijn mond.
‘Typisch democratisch,’ zei Eigen Geschmack schon tot, de arm van een pakstertje streelend.
Lex was alweer in actie, klom op een stoel en kondigde een wereld-variété program aan. Onder de tonen van de Puraxmarsch, die door allen werd meegezongen, begaven de gasten zich naar de andere zaal, met uitzondering van enkele achterblijvers, die de restjes wijn opmaakten en de weinige overgebleven broodjes
| |
| |
in hun zak staken. Het wereld-variété programma van Lex bestond uit een goochelaar, het humoristenpaar en drie vrouwelijke parterre-acrobaten. De goochelaar, een vluchteling, die gedurende een paar jaar zijn vak niet had kunnen uitoefenen, was zenuwachtig en had herhaaldelijk te kampen met mislukkingen, welke hem echter door de bewonderende en tevreden toeschouwers graag werden vergeven; de humoristen oogstten een geweldig succes met een populair liedje, waarin sprake was van een ondeugenden jongen, die, door zijn pa herhaaldelijk op zijn kop geslagen, toch telkens weer opstaat, waarbij een deel van het auditorium, het refrein meezingend, pa in mof veranderde. De acrobaten, wier prestaties niet hoog werden aangeslagen, kregen toch rijkelijk haar deel van het succes, omdat de drie gespierde, door tricots strak omsloten vrouwenlichamen het mannelijk deel van het publiek genoeg te bewonderen gaven.
Lex' zwarte bende had, terwijl de variété-voorstelling liep, niet stil gezeten en de zaal, waarin men zooeven gegeten had, weer in orde gebracht. Den feestvierenden wachtten hier nu eenige monumentale roomtaarten met koffie en likeur. Lex, als een goed gastheer en met een huisvaderlijkheid, die zelfs nieuw voor zijn vrienden was, sneed zelf de eerste taart aan en bracht een punt aan de werkster, de oudste vrouwelijke gast.
‘Zeer democratisch,’ prees doctor Löw.
Kees, die zich de heele avond al verongelijkt had gevoeld, kreeg opnieuw woorden met den magazijnbediende, die, na de wijn en zijn succes bij het blondje, minder schuchter was dan zooeven en den hinderlijken ceremoniemeester het aanbod deed hem de deur uit te trappen. Poortemaker, in een stemming om het heele ambtenarendom met de menschheid te verbroederen, geleidde Coster, die een kantoormeisje aan zijn arm had, naar Tom, stelde zijn collega voor aan den man, die de ziel van dit modelbedrijf was en nam Tom daarna even apart, om hem toe te fluisteren, dat hij hem iets zeer belangrijks over die zeepkorreltjes te zeggen had.
Gedurende het bal dat, typisch democratisch, geopend werd door de twee werksters, die met Löw en Redens dansten, begon Lex met het treffen van de voorbereidselen tot wat hij het intieme deel van het feest noemde. Met zijn compagnons had hij al afgesproken, dat de fuif zou worden voortgezet op zijn hok, maar dat daar alleen de meerderjarigen van de partij zouden zijn.
‘Volgens de nazi's zijn wij Joden nu eenmaal onverbeterlijke kinderverkrachters,’ verklaarde hij Tom, ‘en daarom wil ik
| |
| |
mezelf deze verleiding besparen. Je ziet, dat ik toch niet zoo onvoorzichtig ben als jij denkt.’
Voordat de laatste dans beginnen zou, kondigde hij aan, dat zij die nog lust hadden door te gaan en na vieren thuis mochten komen, konden blijven, maar dat de pret voor de minderjarigen was afgeloopen. Na deze kennisgeving werd hij dadelijk bestormd door jongens en meisjes, die vertelden, dat zij zoo lang van huis konden wegblijven als zij wilden, dat niemand er een woord van zeggen zou als zij nooit meer terug kwamen en dat zij vaak heele nachten onder water bleven. Lex bleek echter onvermurwbaar en herhaalde telkens weer, zoodat iedereen het kon hooren, dat alleen meerderjarigen met toestemming van hun ouders of voogden - dat voogden klonk zoo goed - mee mochten. In twee gevallen, voor een paar knappe, brutale vriendinnetjes, maakte hij op voorspraak van Poortemaker, die zijn laatste trein verzuimd had en als beëedigd ambtenaar bereid was te verklaren, dat de meisjes de leeftijd hadden, een uitzondering. Zij mochten blijven, op voorwaarde dat de anderen, die naar huis moesten, het niet te weten kwamen.
Toen de stoet, na een luidruchtige wandeling door de donkere straten, in Lex's schuilplaats aankwam, bleken er heel wat overtreedsters meegeglipt te zijn. De jongens, als altijd, waren gehoorzamer geweest, met uitzondering van dooven Gijs, die huilend en stotterend beweerde, dat hij meer recht had om te blijven dan al die meiden, omdat hij, op meneer Joop na, het langst in dienst was.
‘Voor eenmaal zal dan het recht over de wellust zegevieren,’ zei Lex, ‘en wat die meisjes betreft,’ vervolgde hij tot van Tuin, ‘men moet de jeugd, die van initiatief blijk geeft, een kans geven.’
Nu de boekhouder naar huis was, had Joop het beheer over de spiritualiën gekregen en al spoedig bleek, dat het door hem ingevoerde systeem van drankverdeeling doeltreffender was dan dat van zijn voorganger. Het rumoer nam hand over hand toe, de door enkele hardnekkigen gezongen Puraxmarsch streed een ongelijke strijd tegen de Militaire marsch van Schubert, die op verzoek van Coster, die onderofficier geweest was, met de versterker op volle kracht gedraaid werd en men was nog geen half uur binnen, toen de eerste slachtoffers van Joop's gulhartigheid reeds naar beneden gedragen en in het koude boekenwinkeltje, met Rabelais en Flaubert onder hun hoofd, ter ruste moesten worden gelegd. Iedereen, de heeren van de directie niet uitgezonderd, was het er over eens, dat 't feest nu pas goed begonnen was.
| |
| |
Nu men de fabriek verlaten had, schenen baas en knecht elkaar dichter genaderd te zijn, het onbekende tot lichtzinnigheid uitnoodigende milieu oefende een nivelleerende invloed uit, waarbij nog kwam dat Joop, met milde hand schenkend, er zijn best voor deed, dat de laatste resten standsverschil aan beide kanten werden weggewasschen. Hans, onder voortdurende contrôle van zijn dikke typiste, zat in zijn overhemd, met de armen om haar schouders, tusschen twee paksters en hield, meer om zich een houding te geven en dikke Henny wijs te maken dat hij dronken was, dan met de verwachting dat zij er haar voordeel mee zouden doen, tot de beide meisjes een betoog over de noodzakelijkheid en onafwendbaarheid der proletarische revolutie. Hij citeerde Marx en Lenin en met wijd-open oogen starend naar Henny's solide kuiten, die op maat van de gramophoonmuziek langs de ton waarop zij zat heen en weer slingerden, bewees hij, dat het kapitalisme op zijn laatste beenen liep. Zijn comedie kreeg een ernstige inslag, toen hij zich zijn toestand bewust werd en hij zichzelf zag zitten tegenover de kuiten van de bourgeoisie met de borstjes van het proletariaat in zijn handen. Iets was hij, de kapitalist, toch nog altijd verschuldigd aan zijn revolutionnair verleden, hij kon zich toch waarachtig niet laten verleiden door zoo'n paar dikke bourgeoisbillen en zijn kameraden, al waren haar borstjes dan niet meer dan halve citroenen, vergeleken bij Henny's uiers, in de steek laten? Vaag, maar daarom niet minder hinderlijk, wist hij zich schuldig aan een uitermate gecompliceerd verraad, voelde hij dat er iets scheef was in zijn positie, dat hij zich aanstelde, maar tegelijk wist hij dat hij het uit de grond van zijn hart meende, als hij deze twee lieve proletariërs-kinderen aanspoorde om tegen hem en vooral tegen dien verdomden Tom, die elk oogenblik naar hem keek, in verzet te komen. Drank en vrouwen maakten hem week, waren er de oorzaak van, dat hij medelijden kreeg met den stakker, die zijn ideaal verkwanseld had en gedwongen was als kapitalist te leven en proletenmeisjes in zijn netten van gouddraad te vangen.
‘Jullie baas,’ zei hij huilerig, ‘jullie baas is ook maar een gewone proleet.’ Hij drukte de knapste van de twee meisjes tegen zich aan, voelde zich vader en kameraad toen hij haar kuste en onderging het als een heerlijke welverdiende straf, toen dat kleine loeder hem in zijn lip beet.
Joop was, zonder een woord van Redens' toespraak gehoord te hebben, al lang tot het besef van de maatschappelijke gelijkheid aller stervelingen gekomen. Alle directeuren waren zijn vrienden, die hij met jij en jou aansprak, alle menschen die onder hem
| |
| |
stonden, waren zijn zusters en broeders, wat niet wegnam, dat hij het als chef niet kon goedkeuren, dat die rotzak van een Redens die kleine Annie Wessels zat op te vrijen. Even kreeg hij het verlangen een leege drankflesch op Redens' kop stuk te slaan, maar zich bezinnend legde hij zijn hand op diens schouder, schudde hem krachtig heen en weer en noemde hem hartelijk een ouwe zak. Garf, ook niet meer brandschoon, maar toch nog helder genoeg om het dreigende gevaar te begrijpen, leidde Joop af, door hem voor te stellen broederschap te drinken. Eerst was de meesterknecht van meening, dat alle bazen naar de hel konden loopen, maar bij nadere overweging had hij toch wel ooren naar het voorstel van den man, wiens naaste medewerker hij een jaar lang geweest was.
‘Je hebt gelijk, Tom,’ lalde hij, ‘wij samen hebben die zaak groot gemaakt, jij en ik, en dat andere zootje heeft er alleen maar de centen van opgestreken. Proost, ouwe kerel!’
Toen Tom broederschap gedronken had, kreeg hij een plens bier over zijn arm, afkomstig uit het glas dat Poortemaker had losgelaten om zijn hand te grijpen en hem te bedanken voor het feest. De firma, stotterde hij, met de arm om de hals van de chef-pakster, wier blouse in een toestand verkeerde, die onder andere omstandigheden haar prestige geschaad zou kunnen hebben, de firma had hem zijn verloren geluk en vertrouwen in de toekomst terug gegeven. Schatten van vrouwen en zeepkorreltjes, tien keer sterker dan gewone zeeppoeder.
Zijn lofrede werd onderbroken door Lex, die schreeuwde dat hij een Indische naaktdans, volgens de regels van de Kamasoetra, ten beste zou geven.
‘Walgelijk,’ fluisterde Ger in Mary Pickford's oortje, ‘niet om aan te zien voor een fatsoenlijk meisje. Hij is behaard als een aap.’
‘Vertel mij wat! Hij heeft een borst als een cocosmat.’
Het doordringende rinkelen van de electrische bel verijdelde Lex' plannen en veroorzaakte een doodsche stilte, waarin alleen het ronken hoorbaar was van den ceremoniemeester, die op het closet in slaap gevallen was.
‘Politie!’ riep iemand beneden.
Iedereen, die nog voldoende benul had, schrok even, behalve Lex, die antwoordde, dat de politie maar boven komen moest. De stilte hield aan, totdat het papieren deurtje open zwaaide en twee politieagenten binnen traden. Zij groetten vriendelijk glimlachend, namen hun petten af en gedroegen zich buitengewoon toeschietelijk voor ordebewaarders, die, om van ernstiger over- | |
| |
tredingen niet te spreken, proces-verbaal wegens het veroorzaken van burengerucht kwamen opmaken. Zij waren nog maar nauwelijks binnen, of zij hadden een glas jenever in hun hand, een sigaret in hun mond en een meisje op hun schoot. Joop had de tuniek van een hunner aangetrokken en liep langs de vrijende paartjes, bekeuringen gevend wegens overspel en beleediging van de Duitsche weermacht. Redens kwam er niet af met een bekeuring, maar moest dadelijk de cel in, liefst levenslang.
‘Niet gek getroffen,’ zei de oudste agent met een Friesch accent. ‘Wij hoorden buiten nogal een beetje gerucht en toen begrepen we, dat er hier nog wel het een en ander onder de kurk zou zijn.’
‘Nou, wat heb ik je gezegd?’ vroeg Lex stralend, terwijl hij Tom een por in zijn rug gaf. ‘Alle agenten van het bureau van de wijk kennen me. Waar of niet, Spieksma?’
‘Allemaal meneer, behalve Dokheer, maar dat is een natte, die fout is. Neen pop,’ vervolgde de Fries tot een meisje, dat zijn koppelriem had opgeraapt, ‘niet met mijn revolver spelen.’
‘Nog een borreltje?’
‘Al waren het twee. Een mensch krijgt tegenwoordig niet te veel van dat kostelijke goed en het is buiten knap koud. Nog nieuws van onze vrienden?’
‘Wij waren vanavond te laat, te druk aan het feesten. Weet je,’ legde Lex Tom uit, ‘de heeren komen hier nog wel eens een keertje naar Engeland luisteren.’
De komst van de politieagenten had in het begin gewerkt als een domper op de uitbundigheid van sommige gasten, bij wie het respect voor of de afkeer van de uniform nog niet geheel door alcoholdamp was verjaagd, maar deze depressie was snel voorbij gegaan en toen de twee uren straatdienst van de mannen verstreken waren en zij weer naar het bureau terug moesten, was er geen meisje dat niet met spijt afscheid nam. Maar de agenten beloofden, dat zij, als zij straks weer de straat op moesten, terug zouden komen. Inmiddels behoefde men het niet zonder politie te stellen, want de aflossers, ook een paar toffe jongens, zouden met genoegen hun wachtje hier komen kloppen.
‘En,’ besloot Spieksma, terwijl hij zich door een meisje een paar rougevlekjes van zijn wang liet vegen, ‘die straks komen zijn een paar jonkies, daar hebben jullie nog meer aan.’
De opvolgers, reeds door hun collega's ingelicht, verschenen na enkele minuten en een hunner, een jonge blondharige reus, begon zich, zonder daartoe uitgenoodigd te zijn, maar dadelijk
| |
| |
uit te kleeden, liet riem met sabel en revolver op de grond vallen en gooide zijn pet in een hoek. Dat moffenpak hing hem als lood aan zijn lijf, zei hij, maar zoo heel erg lang zou het nu gelukkig niet meer duren. Terwijl hij zich liet vertroetelen door twee meisjes, die op zijn knieën zaten, zijn haar kamden en in jenever gedrenkte suikerklontjes in zijn mond staken, vertelde hij, hoe hij, een zeeman, bij de politie verzeild was geraakt. Men moest vooral niet denken, dat hij een echte smeris was, al liep hij dan ook met zoo'n apenpakje aan. Vijf jaar bij de marine geweest, in Rotterdam tegen de moffen geknokt en na de wapenstilstand hadden ze hem bij de opbouwdienst gestopt. Te bouwen viel er natuurlijk geen lor, maar de mannen stonden onder contrôle en dat was de hoofdzaak voor de moffen. Zij hadden de kans gekregen om bij de marechaussee te gaan dienen, maar toen hij in dat kamp in de buurt van Deventer kwam, bleek het dat al de vrijwiligers er waren ingetippeld, dat zij opgeleid zouden worden voor een speciaal, door de Duitschers opgericht politiecorps, dat in de toekomst de vuilste karweitjes voor die bandieten zou moeten opknappen. Een beste betrekking daar in Schalkhaar, marcheeren totdat je er bij neerviel, Duitsche groet met handje omhoog en stram staan totdat je er het spit in de lenden van kreeg. En al die pret voor nog geen vier gulden per week, plus uniform en elke dag een warme kliek. Na de opleiding moesten de jongens naar de groote steden, waar zij wel gebruikt zouden worden om Joden in te rekenen en ander vuil werk voor de Germaansche broeders op te knappen.
‘Maar Jantje is er tusschenuit geknepen,’ besloot hij, ‘ben er nog precies uitgeglipt en kon hier een baan bij de gemeentepolitie krijgen. Beter dan bij de zwarte, maar zoodra die brulboeien hun hielen hebben gelicht, ga ik toch weer bij de marine. Een heel mooi vak, “menschengrijper”,’ vervolgde hij na zijn glas geledigd te hebben, ‘goed voor inbrekers, die hun leven willen beteren. Uitkijken voor de moffen en de Hollanders van honger laten verrekken. Daar zal ik jullie iets van vertellen, maar eerst even dat lekkertje knuffelen, want dat kind bibbert van de hunker. Zoo,’ vervolgde hij, ‘dat was exercitie nummer een. Als ik weer admiraal ben, trouwen we, nietwaar likkebekkie? Maar nu iets over onze plicht als politieman in de nieuwe staat. Verleden week riep de plicht mij naar de Rietlanden, waar wo op een trein vol boter voor de moffen moesten passen. Die middag had ik jus van waterverf met vitaminen bij mijn aardappelen gehad, een recept uit de krant. Mijn maag rammelde van de honger; komt er van als je de krant niet goed leest. We stonden
| |
| |
nog geen kwartier bij die botertrein, of daar kwam dat grut van Wittenburg en Kattenburg al op de lucht af, als ratten op het spek. Ze zaten in de wagons, voordat je ze in het vizier had. “We gaan maar een hoekie om,” zei ik tegen m'n maat, die bang was voor sabotage en die niet wilde dat die kooters hun vingers vet zouden maken. Op slag had dat kleine geboefte door, dat wij geen oogen in onze nek hadden en maakte er een compleet cargadoorsbedrijf van. “Boter zonder bon,” riepen ze, “V is vet en wat wij opvreten, krijgt de mof niet.” Zij kwamen opzetten met bakfietsen, kinderwagens en handkarren, heel Oostenburg deed in zuivel. Toen moesten wij wel met onze plicht op de proppen komen en hebben we een paar schoten in de lucht gelost, zoodat de heele zwerm op tijd de beenen kon nemen. Het water kwam in mijn bek, toen ik aan al die kostelijke boter dacht. Maar ja, je moet altijd rekening houden met een onderzoek en als dan uitkomt dat je je niet aan je recept gehouden maar van de buit meegebikt hebt, maak je je laatste reis voor rekening van onze beschermers. En ik lig heel wat liever op jou, dan op het kerkhof, kleine lippenkluifster. Nu surveilleeren wij samen met de Groenen ein nu is de koek op. Dat moffentuig schiet meteen, maakt de menschen koud voor de grap.’
‘Er wordt tegenwoordig anders wat afgestolen, meneer,’ richtte hij zich tot Ger. ‘Wij worden er slecht van en als die moffen nog een jaartje hier zijn, zit heel Nederland in de pernose. Gisteravond laat heb ik straatdienst, gaat er een kerel voorbij met een baaltje op z'n nek. Afijn, plicht is plicht en ik hou dien knaap aan. Aardappelen. “Makker,” zeg ik, “daar kom je niet eerlijk aan, dat is jatwerk.” Hij speelt stommetje, kijkt mij alleen maar aan met een paar groote hongeroogen. “Ontken maar niet,” zeg ik, “die piepers zijn van diefstal afkomstig. Ik zal het ditmaal door de vingers zien, omdat je zoo eerlijk bekend hebt, maar als ik je weer snap, breng je de helft bij mij thuis.” Zoo, en nu van Jan z'n knie af, dan gaan we samen dansen.’
Corruptie adelt, dacht Tom, naar den dansenden politieman kijkend. Dat zijn dezelfde menschen, die kort geleden nog toonbeelden van plichtsbetrachting, eerlijke, onomkoopbare Nederlandsche ambtenaren waren. Dat hooggeroemde pantser der maatschappelijke moraal bleek niet veel weerstand te bieden, als het in de knel kwam. Hij schonk zich nog een whisky in, klonk met Poortemaker en zong hem een lied toe uit de Drie-Stuivers-Opera.
Toen de spertijd verstreken was, begonnen de gasten aanstalten te maken om op te breken. Lex, die op onderzoek uit
| |
| |
geweest was en overal slapenden en zieken getvonden had, zag het er van komen, dat hij alleen met de rommel zou blijven zitten en requireerde een paar meisjes, die er nog frisch genoeg uitzagen om hem bij het opredderen te kunnen helpen. Alles wat hij aan emmers, bezems en dweilen vinden kon, had hij op een hoop gegooid en het goede voorbeeld gevend door zelf een stoffer te nemen, waarmee hij als met een dirigeerstok zwaaide, bracht hij zijn helpsters naar de zwaarst geteisterde punten.
‘Dat is de ellende van al die feesten,’ zei hij zuchtend tot Ger, ‘een ander heeft de lol en ik heb de rotzooi.’
‘Je bent te goed,’ beklaagde van Tuin hem.
Lex gaf geen antwoord, maar keek belangstellend naar Coster, die bij een op de grond liggend meisje knielde, wier gelaat hij met een natte handdoek afveegde.
‘Die ambtenaren hebben het tegenwoordig ook niet gemakkelijk,’ zei hij.
Poortemaker zat naast Garf, op het hoekje van de bank, waarop Joop lag te snorken. Fluisterend vertrouwde hij hem toe, dat hij een prachtige reclamecampagne voor de zeepkorreltjes tot in de puntjes had uitgewerkt. Hij knikkebolde na iedere zin, verviel in herhalingen, begon te stotteren, gleed toen langzaam op de grond en sliep. Tom stond op en ging naar Hans, die met Löw in een hoek zat en met glazige onbeweeglijke oogen voor zich heen staarde.
‘Wat heb je?’
‘Niks, alleen koppijn.’
‘Dat is het beroerde van de democratie,’ zei Löw verdrietig, ‘die haar begrijpen, krijgen er koppijn van en de anderen gaan er van kotsen. En toch is de wereld alleen door de democratie te redden.’
Tom trok een raam open en een ijskoude luchtstroom streek door de bedompte rookerige zolder. Beneden, in de donkere straat, zong iemand met schorre stem de Puraxmarsch. In de verte gromde het afweergeschut.
|
|