| |
| |
| |
[XXI]
‘Stamboekvee,’ zei de man die voor haar stond en wierp de twee pasfoto's op het tafeltje van den ambtenaar, die ze netjes vierkanten op maat knipte. ‘Heel Nederland in het Politieblad,’ vervolgde hij tot Carla, ‘daarvoor moet je zelf de foto's betalen en er ook nog een gulden bij geven.’
De wachtenden schoven voetje voor voetje op naar de door ijzeren hekken omgeven gangen, waar de nieuwe identiteitskaarten zouden worden uitgereikt. Achter een lange tafel, aan één kant van het pad, zaten de ambtenaren, die de personalia der opgeroepenen controleerden, de foto's opplakten, vingerafdrukken namen en de kaarten invulden. De laatste ambtenaar in de rij verifieerde nog eens alle gegevens en overhandigde den gerechtigden hun persoonsbewijs met het air van blijmoedige ernst, waarmee een in het ambt vergrijsde notaris den jeugdigen erfgenaam de nalatenschap van een suikeroom zou hebben overgedragen. Het document dat hij den menschen uitreikte was dan ook hun bizondere zorg, waarin de ambtenaar het met een vermanend glimlachje aanbeval, ten volle waard. Behoudens het paspoort, dat alleen de weinigen die zich buitenslands begaven noodig hadden, hadden de Nederlanders zich nimmer in het bezit gezien van een zoo belangrijk op hun persoon betrekking hebbend stuk als het nieuwe persoonsbewijs. Men was nu niet meer zoo maar een willekeurig burger, die voor de staat alleen scheen te bestaan, als hij belasting betalen, voor den rechter verschijnen of soldaat worden moest, maar werd door deze identiteitskaart een individu met een eigen gezicht, naam, vingerafdrukken en een nummer, dat niet meer met een ander verwisseld kon worden. Vanaf dit oogenblik bestond men ononderbroken en officieel, kon men met zijn van handteekeningen en watermerken, stempels en zegels voorziene kaart onmiddellijk aantoonen, dat men niemand anders was dan die bewuste Pieter Johannes de Vries, van beroep winkelier, getrouwd met Jacoba Bakker, geboren op die datum en in die plaats. Van nu af zou Pieter Johannes de Vries, zelfs als hij dit zou hebben gewild, niet meer voor een ander kunnen worden gehouden, was er geen kans meer dat hij, zelfs als dit een levenskwestie voor hem geweest zou zijn, zich van zijn identiteit hebben kunnen ontdoen. De
| |
| |
geheele bevolking van Nederland was, zooals de man bij het tafeltje het zooeven gezegd had, in het politieblad gesignaleerd. Er waren maar weinigen die inzagen, dat deze door velen met een tikje zelfgenoegzaamheid in ontvangst genomen kaart wel eens een blok aan hun been zou kunnen worden, een stille verrader, die hen op het schavot zou kunnen brengen.
Ook Carla, die anders een afkeer had van officieele stukken waarop haar naam voorkwam, begreep op het oogenblik het gevaar nog niet. Onverschillig stopte zij het persoonsbewijs met het afschuwelijke portretje, waarop zij er als een oud wijf uitzag, in haar taschje en ging naar huis. Ger, wiens letter nog niet aan de beurt was, bekeek de kaart nauwkeurig, hield haar tegen het licht, en zei, dat het een heele toer zou zijn als je die dingen wilde namaken. Na het eten werd er gebeld en vroeg iemand, wiens stem haar bekend voorkwam, maar die zij toch niet dadelijk herkende, of zij even beneden wilde komen. Het was Louis, een jongen uit de groep, die in de laatste tijd niets meer van zich had laten hooren. Of zij even met hem wilde meegaan, hij had haar belangrijk nieuws te vertellen. Voordat zij de bank aan de Amstel bereikt hadden, waarheen zij op zijn voorstel zouden gaan, omdat zij daar onbeluisterd met elkander zouden kunnen spreken, had Louis haar al verteld, dat hij met een boodschap van Peter kwam. Hij maakte het best en, na die eerste aanslagen een weinig kalmer geworden, hield hij zich nu meer op de achtergrond. Waar hij woonde wist Louis niet, maar zoo nu en dan spraken zij elkander.
Carla, blij met hetgeen zij gehoord had, zei niets, keek Louis, die droomerig over het water staarde, van terzijde aan en vroeg zich af, waarom Peter met zijn wantrouwen in intellectueelen juist dezen student tot zijn vertrouwde gemaakt had. Louis mocht dan geen echte student en een flinke kerel zijn, die veel deed zonder er op te snoeven, het maakte haar toch een beetje afgunstig, dat hij blijkbaar al lang met Peter in verbinding stond, terwijl zij en alle anderen in onzekerheid hadden verkeerd en zich bezorgd om hem hadden gemaakt. Doch haar vreugde, niet alleen omdat Peter leefde en gezond was, maar ook omdat zij hem zou zien, liet geen plaats voor jalouzie en dankbaar luisterde zij naar de voorzichtige antwoorden, welke Louis op haar vragen gaf. Een keer, toen hij een antwoord schuldig moest blijven, keek hij haar hulpeloos glimlachend aan, alsof hij zich verontschuldigde voor hetgeen zij als een blijk van wantrouwen zou kunnen zien.
‘Je begrijpt het toch wel, Carla,’ zei hij eindelijk, ‘ik mag
| |
| |
je niet meer vertellen dan Peter mij heeft opgedragen. Zijn positie is al gevaarlijk genoeg.’
Zij was het met hem eens: er werd veel te veel gepraat. Louis kon zijn mond houden: Peter wist wel wie hij in vertrouwen nam. Kleingeestig van haar om te denken, dat Peter's geringschatting voor de bourgeois hem blind gemaakt zou hebben voor de bizondere eigenschappen van een kerel als Louis. Hij mocht dan een student zijn, een bourgeois was deze jongen in zijn afgedragen kostuum en gelapte schoenen zeker niet. Hij had even veel weg van een gezeten burger als hij, blond en blauwoogig, op een Jood geleek. Niemand zou op de gedachte komen, dat deze blozende, onbeholpen, bijna lompe jongen, die het voorkomen had van een slagersknecht, door alle examens bijna spelenderwijs heengekomen en, nog maar even in de twintig, al bijna doctor in de scheikunde was. Maar het allerminst was het dezen goedmoedigen lobbes met zijn droomerige oogen aan te zien, dat hij, verteerd door gloeiende haat tegen de nazi's, een vechter was die van geen wijken wist, een kerel die, zooals Peter, alles durfde wagen zonder zichzelf te tellen.
Louis Bos, enkele weken geleden meerderjarig geworden, was de oudste uit een gezin van vier kinderen. Toen zijn vader, acteur bij een klein tooneelgezelschap dat in de provincie speelde, door een verkeersongeluk om het leven kwam, was Louis tien jaar en moest Jaapje, de jongste, nog leeren loopen. Het gezin bleef onverzorgd achter en de moeder, dochter uit een verarmde koopmansfamilie, die het tot aan haar huwelijk betrekkelijk goed gehad had en nooit in haar onderhoud had behoeven te voorzien, zag zich opeens voor een taak geplaatst, waartegen zij niet opgewassen was. In het begin kreeg zij nog wat steun van familieleden en vrienden en gelukte het haar rond te komen, maar later, toen de hulp minder werd en haar opgroeiende kinderen meer noodig hadden, wiesen de zorgen haar boven het hoofd en geraakte zij in een toestand van indolentie, waardoor haar gezin tot pauperisme verviel. Wat er nog over was aan behoorlijke meubelen en kleedingstukken ging naar de lommerd, de schulden liepen op en waarschijnlijk zou zij met haar gezin op straat zijn gezet als haar broer, een vrijgezel, niet had ingegrepen. Albert, die vroeger als verslaggever aan een dagblad had gewerkt, was in Amerika geweest, waar hij allerlei baantjes had opgeknapt en keerde na eenige jaren, rijker aan ervaringen dan aan geld, terug in Holland, waar hij het gezin van zijn zuster aantrof in een toestand, die hem, Bohémien en zwerver, minder afschrikte dan tot daden aanzette. Een onttakelde kamer met een doorgesleten gerafeld vloerkleed en stoelen met gescheurde bekleeding waar de
| |
| |
vulling uitpuilde, was nog altijd geschikt als woonkamer voor een man, die 's winters onder een laag kranten in een schuit geslapen had en die als tramp zijn middagmaal in een oud benzineblik had bereid. Hij betaalde den huisbaas, sloot een accoord met de lastige schuldeischers, sleepte een wrakke divan in de zijkamer, vertimmerde een oude hutkoffer tot boekenkast en benoemde zichzelf tot hoofd van het gezin. Om te beginnen stuurde hij zijn zuster naar Maatschappelijk Hulpbetoon, sprak zelf met den controleur, dien hij ervan wist te overtuigen, dat niet iedere oom als millionnair uit Amerika terugkeert en dat een gezin van vijf menschen niet alleen van water en lucht kan leven. Toen dit geregeld was, trok hij er op uit om werk te zoeken. Het gelukte hem een klein baantje te vinden als reporter, dat voldoende inbracht om, samen met de steun welke zijn zuster ontving, in de behoeften van het gezin te kunnen voorzien. Er was nu weer eten, de kinderen hadden heele schoenen aan en voor de rest interesseerde het Albert niet, dat de stoelzittingen leeg liepen, dat hij slapen moest op de Grand Canion van een divan met gebroken spiraalveeren en dat er niet één ongeschonden bord of kopje in de woning te vinden was. Als je je gezond voelde, liep je op een voddig afgetrapt vloerkleed even zacht en veerkrachtig als op een Smyrnatapijt en smaakte geurige koffie met room uit een kom zonder oor beter dan cichoreiwater uit een kopje van het fijnste porcelein. ‘Mooie meubelen kan de deurwaarder je afnemen, maar van de biefstuk die je opgegeten hebt, blijft iedereen af,’ leerde hij den kinderen. ‘Een belangrijker ding dan je maag bestaat niet. Wie dit ontkent, heeft nog nooit honger geleden of is van plan een gemeene streek met je uit te halen. Na de materieele maag komt de geestelijke: je kop. Zorg er voor dat je iets leert, want een arm mensen zonder kennis is als een vuil oud muurtje in een achterbuurt: iedereen piest er tegenaan en gooit er zijn afval bij neer.’ Toen Louis de lagere school verliet, had oom Albert er voor gezorgd, dat hij het gymnasium kon bezoeken. Het was beter dat de jongen, die een goed stel hersenen had, iets leerde, dan hem, alleen terwille van de paar centen die hij zou kunnen inbrengen, een baas te laten zoeken. Men kon het ook gemakkelijk zonder zijn hulp stellen, nu Albert in het schrijven van detectiveverhalen, waarmee hij eens voor de aardigheid begonnen was, een aardige bijverdienste gevonden had. Toen Louis de universiteit bezocht en een studiebeurs kreeg toegewezen, scheen niets de voltooiïng van zijn wetenschappelijke opleiding meer in de weg te staan en was zijn toekomst verzekerd. Zoodra de Duitschers echter de baas geworden waren, begreep Louis, dat de tijd van rustig studeeren voorbij was en dat hij er als Jood op rekenen
| |
| |
moest, van de universiteit te worden verwijderd. Hoewel in de eerste maanden niets bizonders gebeurde en de hoogescholen ongemoeid werden gelaten, stond het voor degenen, die zich wisten te herinneren wat in Duitschland gebeurd was vast, dat deze toestand van rust maar schijn was en niet bestendigd zou worden. Toen dan ook de verordening werd afgekondigd, waarbij Joodsche hoogleeraren uit hun ambt werden ontzet, stond het wel vast dat de Joodsche studenten spoedig hun professoren zouden moeten volgen. In studentenkringen werd, naar aanleiding van deze inbreuk op de rechten van de wetenschap, het plan geopperd te staken, maar toen het meerendeel der hoogleeraren liever bereid bleek hun Duitsche ambtgenooten na te volgen en het Kaïnsteeken der nazi's op hun toga's te dulden dan deze voor de duur van de oorlog aan de kapstok te hangen, gaven ook de studenten hun voornemen tot georganiseerd verzet op. Alleen aan de Leidsche hoogeschool, waar een moedige professor, die torenhoog boven het dwergenwereldje zijner collega's uitstak, zijn openbaar protest met het verlies van ambt en vrijheid had moeten betalen, kwam het tot moeilijkheden met de studenten, die spoedig zulk een omvang aannamen, dat de Duitschers de universiteit sloten. Weinige weken later werd de Numerus Clausus afgekondigd, die bepaalde, dat Joden niet meer als student werden toegelaten, maar dat zij, die de colleges reeds volgden, ‘voorloopig in beginsel verder konden studeeren’. Louis had niet gewacht op deze voorloopig en in beginsel gegeven toezegging om van de universiteit weg te blijven, maar had, dadelijk nadat de Leidsche hoogleeraar was gearresteerd, zijn studie gestaakt. Nu hij het lot der Joden bezegeld wist, had hij de lust en de kracht niet meer om zich in abstracties te verdiepen en zich in te spannen tot het verwerven van kennis, waarvan het hem waarschijnlijk nimmer toegestaan zou worden gebruik te maken. Zonder er thuis over te spreken zocht en vond hij contact met andere tegenstanders van de nazi's, zoowel studenten als arbeiders en kunstenaars en begon de ondergrondsche strijd tegen den machtigen vijand. Van nu af kende hij nog maar één doel: de vernietiging van het nationaal-socialisme. Van een centraal geleid ondergrondsch verzet was nog geen sprake, er werd gewerkt in kleine, geïsoleerde groepjes en met een paar daarvan stond Louis in contact. Hij maakte zich nuttig waar hij kon, aan iedere actie, die tot de nederlaag van den vijand kon bijdragen, werkte hij mee, elke poging, hoe onbeduidend zij ook mocht schijnen, werd door hem gesteund. Alleen ingewijde kameraden, die met hem samenwerkten, wisten, dat hij een vastberaden tot het uiterste besloten kerel was, die zonder zichzelf te achten de vaak onmen- | |
| |
schelijk zware taak, die hij vrijwillig op zich genomen had, volbracht. Voor de anderen, zelfs voor hen met wie hij dagelijks omging, bleef hij de stille, in zichzelf gekeerde jongen, uit zijn evenwicht gebracht door gebeurtenissen, waartegen hij onmachtig was iets te ondernemen.
Bijna een half uur te vroeg kwam Carla op de plaats waar zij Peter zou ontmoeten. Een zwoele avond was gevolgd op een warme, windstille dag, de lucht was geladen met electriciteit, die zich elk oogenblik in een onweer kon ontladen en het park met de dorre grasveldjes en droge, stoffige grintpaden moest weinig minder benauwd zijn dan de enge etagewoningen, welke de menschen ontvlucht waren om een weinig koelte tusschen de boomen te zoeken. Lusteloos zaten zij op de banken naast de gazons en op de wankele stoeltjes bij de consumptie-kiosk, waar alleen naar chemicaliën smakende surrogaat-ververschingen werden verkocht. Kinderen en opgeschoten jongens trachtten hun honger te stillen met taaie crocusmeelkoeken, die zonder bon te krijgen waren of bedierven hun maag met roomijs, een oorlogsdelicatesse, gemaakt van water met saccharine en kleurstof. De arbeidersvrouwen op de banken, wier dagen verloren gingen met bijeenschrapen van het beetje voedsel dat nog te krijgen was, afgemat en ontmoedigd door het urenlange wachten voor groentewinkels, waar dikwijls de kleine voorraad al was uitverkocht voordat zij aan de beurt kwamen, konden ook thans haar zorgen nog niet vergeten en vroegen elkaar waar zij morgen weer het eten vandaan moesten halen. De mannen, onverzadigd van tafel opgestaan, waren alweer hongerig, scholden op dit ellendige bestaan, dat hun zelfs geen pijp tabak of sigaret meer gelaten had en luisterden verveeld naar de klachten hunner vrouwen, wier moeilijkheden zij niet begrepen.
Carla, die geen zitplaats kon vinden, wandelde langzaam heen en weer en hield de bank in het oog, waarbij zij elkander zouden ontmoeten. Zooeven had de klok in het speelgoedtorentje der Elizabethkapel, dat als een pilaartje uit een bouwdoos boven de donkere heuvels der boomen uit, zwart tegen de oranje-rood doorgloeide hemel stond, negen geslagen. Peter kon nu dadelijk komen. Jaren scheen het geleden te zijn dat zij hem voor het laatst gesproken had, het was alsof hij straks zou terugkeeren van een lange, verre reis. Als je een levensbeschrijving las van Russische revolutionnairen, die ondergronds leefden en zich voor de politie verborgen moesten houden, dan begreep je alles veel beter, was alles veel werkelijker dan dat je het zelf meemaakte. Nu kon je niet gelooven, dat je het echt meemaakte, dat er gevaar dreigde, vond je het een beetje belachelijk dat je
| |
| |
zou moeten oppassen voor de menschen om je heen en kreeg je het gevoel je aan te stellen, van je leven een detective-verhaal te maken, als je je voorstelde dat hier in dit zonnige laantje, tusschen spelende kinderen en pratende menschen, opeens kerels met een revolver in hun hand te voorschijn konden komen om je gevangen te nemen. Als je aan je angst toegaf, dan had je geen oogenblik rust meer, ging je in iedereen die je even aankeek een Gestapo-spion zien en deed je in je zenuwachtigheid zoo je best om er gewoon uit te zien en je te gedragen als iemand die zich van geen kwaad bewust is, dat je juist opvallend deed en de aandacht trok. Als zij nu eens aannam dat zij gezocht werd en dat de eenigszins sjofele meneer, die aan het eind van het laantje stond en naar haar keek, een agent van de Sicherheitspolizei zou zijn, dan was het toch wel griezelig om rustig door te blijven loopen en een beetje te neuriën, alsof je een beste bui had en nooit aan politie dacht. Maar je hield je goed, keek den man even onverschillig aan, zag een belachelijk bolhoedje en daaronder een bril met donkere randen, door welks glimmende glazen je een paar oogen... bekende oogen... Peter!
‘Jij! Peter!’
‘Ik heet Frans,’ fluisterde hij en meteen had hij zijn armen om haar heengeslagen en kuste haar.
‘Dat gekke snorretje ook,’ lachte zij zenuwachtig.
Gearmd liepen zij het laantje uit en pas op de hoofdweg, toen zij ver genoeg van de menschen op de banken verwijderd waren, durfde zij weer spreken en zeggen, dat zij hem eerst niet herkend had. Prachtig, een bewijs dus, dat zijn vermomming goed was. Er was maar één rechercheur die hem kende, hem een oogenblik gezien had, maar daarin zat niet het grootste gevaar, legde hij naar uit. Veel erger waren sommige kennissen, die maar al te goed wisten hoe hij er uit zag en die misschien de tienduizend gulden wel wilden verdienen, welke de Duitschers op zijn hoofd hadden gesteld. Daarom had hij haar tot nu toe ook niet ontmoet en zich zoo weinig mogelijk op straat vertoond.
Zij verlieten het park en wandelden naar de rand van de stad, waar zij in de tuin van een café een beschut hoekje vonden om rustig te praten. Heel veel woorden wisselden zij in het begin niet, omdat zij, na de vluchtige zoen in het park, het hier nog wel eens beter wilden overdoen.
‘Eigenlijk gek,’ zei hij, haar hoofd tusschen zijn handen nemend, ‘dat wij daar vroeger nooit op gekomen zijn.’
‘Jij niet,’ antwoordde zij, het borsteltje onder zijn neus betastend en zij begonnen beiden te lachen.
| |
| |
‘Zullen wij dan maar afspreken, dat wij van nu af verloofd zijn?’
Zij knikte, kuste hem opnieuw en opeens vond zij het dwaas, dat Peter had gesproken van een verloving. Natuurlijk hield zij van hem en was zij trotsch op hem, maar een verloving was zooiets huisbakkens, iets uit de oude doos, waarbij familie en vrienden te pas kwamen, een verloofd paar bereidde zijn huwelijk voor en behoefde niet te denken aan de politie, die elk oogenblik zijn plannen in de war sturen kon. Tien duizend gulden stond op zijn hoofd...
‘Ik hou van je,’ zei ze zacht. ‘Doe geen onvoorzichtige dingen, jongen, stel je niet noodeloos aan gevaar bloot. Dat andere was toch eigenlijk niet noodig; je kunt zooveel beter werk doen.’
Hij begreep wat zij met dat andere bedoelde, zei dat het gebeurd was na de moord op zijn vader, maar dat het nu voorbij was. Hij zou nu geen aanslagen meer doen op Duitsche soldaten, die het toch ook niet konden helpen. Toen vertelde hij haar van nieuw, belangrijker werk, van een illegale groep, waar prima kerels inzaten en die wel iets meer achter zich scheen te hebben dan hun groepje. Als zijn kameraden het goed vonden, zou zij misschien ook kunnen meewerken. Maar om te beginnen had hij iets anders voor haar te doen.
‘Je hield mij zooeven voor een rechercheur, omdat ik er zoo sjofel uitzie,’ vervolgde hij. ‘Die opvatting is verouderd, want de rechercheurs die voor de moffen werken, zijn uitstekend gekleed. Alles van de Joden gegapt. Maar met mijn kleeren is het nog veel erger dan het aan de buitenkant schijnt. Kijk maar eens.’ Hij stond op en liet haar het gelapte, maar alweer doorgesleten kruis van zijn broek zien.
‘Zoo gaat het niet langer en het heeft ook geen zin, dat ik elke nacht mijn broek, netjes opgevouwen, onder mijn matras leg. Ik heb thuis, op mijn kamer, nog een goed pak en een paar schoenen. Die moet je mij probeeren te bezorgen. Hier heb je de sleutels; oom Ger zal je wel willen helpen. Als hij meent dat het te gevaarlijk is, dan moet ik mij maar op een andere manier zien te helpen.’
‘Als het raam van het plat openstaat, is het een klein kunstje.’
‘Maar dat raam staat niet open; die burgerturf van Bakelmans was altijd als de dood voor inbrekers. Als Ger het risico te groot vindt, laat het dan maar loopen.’
Zij keerden terug naar de stad en namen afscheid van elkaar, na een afspraak voor een nieuwe ontmoeting te hebben gemaakt.
Ger's kamer was op slot, maar zij had de deurkruk nog niet losgelaten, toen zij hem hoorde vragen wie daar was.
| |
| |
‘Eigenlijk had ik je buiten moeten laten staan,’ zei hij, na de deur te hebben geopend. ‘Dit is voor een jongedame geen tijdstip om bij een vrijgezel op visite te komen. Kijk maar niet naar de rommel, want ik zit middenin de schoonmaak.’
In het kamertje lag alles overhoop, de mat en het linoleum waren opgenomen en in het midden van de vloer gaapte een groot vierkant gat, dat gevuld was met koperen voorwerpen. Dolf van één hoog zat op het bed en omdat er nergens anders plaats was, ging zij naast hem zitten.
‘In de tachtigjarige oorlog verstopten de menschen potten vol dukaten,’ legde Ger uit, ‘maar die Spanjaarden waren niet zoo geslepen als de moffen, die ons eerst de gouden tientjes hebben afgenomen en nu de koperen potten er nog bij willen hebben.’
Degen trad binnen met een paar kandelaars en een metalen doosje en vroeg of dit er nog bij kon. Ger legde de voorwerpen tusschen de vloer en sloot toen het gat met een paar planken.
‘Een bergplaats van niks, maar voorloopig hebben we geen andere,’ zei hij. ‘Als de moffen huiszoeking zouden doen en de vloeren openbreken, is het ongeveer in ieder huis raak.’
Hij ging op de tafel zitten en stak een sigaret aan.
‘Voor de waarde hadden wij het niet behoeven te doen,’ zei hij, ‘want dat heele zootje is als oud metaal nog geen tientje waard. Als je een timmerman het gat laat maken, kost het meer.’
‘Als de moffen het maar niet krijgen,’ meende Dolf. ‘Van dat koper zouden ze toch zeker duizend patroonhulzen gemaakt kunnen hebben.’
‘Als zij geen ander metaal voor hun patroonhulzen gebruikten,’ lachte Ger. ‘De heeren zijn vindingrijk. Maar het gaat er alleen maar om dat wij iets doen, dat wij ons verzetten, al is het dan nog maar zoo'n klein beetje. Je niet bang laten maken. Hoo banger we zijn, hoe brutaler de mof wordt.’
Degen vroeg of deze regel ook voor de Joden opging en toen van Tuin dit bevestigde, schudde hij ontkennend het hoofd. De Joden konden niets beginnen, omdat het den Duitschers koud liet of zij moedig of laf waren en zij eenvoudig met hen deden wat zij wilden.
‘Dat zullen zij, als het er op aan komt, met ons ook doen,’ antwoordde van Tuin. ‘Wij zijn in hun macht en God mag weten hoe wij dat tuig weer kwijt raken. Maar hoe moeilijker wij het ze maken, hoe minder wij medewerken, hoe grooter de kans is dat wij er doorheen zullen komen.’
‘Dat geldt niet voor de Joden, omdat de oorlog te lang duurt.’
‘Iedere dag uitstel is een dag gewonnen. Heb je zelf niet gezegd, dat de Joden hun zaken niet moesten aanmelden en het
| |
| |
de moffen maar moesten laten uitzoeken? Last veroorzaken, verwarring stichten, de uitvoering van hun maatregelen zooveel mogelijk belemmeren. Het is al erg genoeg in dit luilekkerland van ambtenaren en bureaucraten, waar zoowat iedere ambtenaar zijn medewerking verleent en die struikroovers alleen maar de laden van onze mooie kaartsystemen behoeven open te trekken om te weten te komen wat zij willen. In Rusland doen ze het beter, daar steken ze de brand er in en vindt de overwinnaar niets anders dan puin en asch. Lees maar eens in de kranten, hoe de nette, ordelievende Duitscher zich ergert aan die barbaarsche Bolsjewieken, die alles in hun land verwoesten en de arme burgerbevolking met de brokken laten zitten. Liever zoo'n barbaar, die de moed heeft de bijl in zijn eigen boeltje te zetten, dan die lamlendige, zoogenaamd beschaafde burgers hier, die den mof alles op een presenteerblaadje aanbieden. Naar de bliksem gaat de boel toch. Als ik Jood was, dan verkocht ik liever al mijn bezittingen voor een appel en een ei of gooide alles in de Amstel, dan mijn zaak aan te melden.’
‘Dat zou zin hebben als je vluchten kon,’ antwoordde Degen. ‘Maar waar moet je heen?’
‘Je kunt je nog wel ergens verstoppen, onderduiken.’
‘Daarvoor moet je geld hebben en dan nog... Ik heb destijds mijn broer de raad gegeven, zijn zaak niet in te laten schrijven. Hij heeft het toch gedaan. Toen het eenmaal gebeurd was, kon hij eigenlijk al niets meer doen, was hij aan handen en voeten gebonden.’
‘Slachtoffer van zijn angst.’
‘Noem het zoo, maar ik geloof toch niet dat hij er aan had kunnen ontkomen. Hij stond al als Jood geregistreerd en zij zouden er dus toch wel achter gekomen zijn. Maar goed, misschien had hij, zooals jij zegt, zijn boeltje nog kunnen verkoopen en zich schuil kunnen houden, als hij het gedurfd had. Ik heb het er nog met hem over gehad, maar hij was bang, dacht misschien ook dat het zoo'n vaart niet loopen zou. Nu is het te laat. Donderdag, hij stond juist een klant te helpen, kwam er een vent in de winkel, een Hollander, die hem een brief liet zien, waarin stond, dat hij als bewindvoerder over zijn zaak was aangesteld. Deze vertrouwensman van de moffen was vroeger bediende van een grossier in schoenen, die hem wegens diefstal ontslagen had. Mijn broer moest dezen man zijn kas overdragen, rekening en verantwoording afleggen, zijn sleutels afgeven en de volgende dag moest hij zijn huis uit. Alles is hij kwijt, zijn geld, zijn zaak en zijn woning en hij mag de hemel nog danken, als hij voorloopig elke maand nog een bedragje ontvangt van de bank,
| |
| |
die zoogenaamd belast is met het beheer van Joodsch bezit. Begin jij maar eens iets tegen dergelijke door de overheid georganiseerde diefstal.’
Van Tuin gaf geen antwoord, drukte zijn sigaret in de aschbak uit en stond op. Degen had gelijk: tegen dergelijke brutale rooversmethoden waren de meeste menschen niet opgewassen.
‘Wat moeten deze menschen, die altijd een rustig leven geleid hebben, beginnen?’ hoorde hij zijn buurman vragen. ‘Hoe stel je je het onderduiken van een gezin met kleine kinderen voor? Mijn broer heeft alleen groote jongens en dat gaat al bijna niet. Hij is nu in huis bij een zwager, die zelf twee kleine kinderen heeft en als Jood uit zijn gemeentebetrekking ontslagen is.’
‘Je hebt gelijk,’ beaamde van Tuin. ‘Misschien gelukt het enkelen onder te duiken en het uit te houden, maar de meerderheid kan niets doen. Het is mosterd na de maaltijd, maar ik blijf er bij, dat de Joden zich niet hadden moeten aanmelden. En dan dat walgelijke zootje, die Raad der Joden, dat den plunderaars nog op alle mogelijke manieren behulpzaam is.’
‘Misschien kunnen zij ook niet anders.’
‘Het lijkt mij meer een kwestie van durven dan van kunnen. Die heeren trachten hun huid te redden, maar ik betwijfel of het hun op deze manier gelukken zal. En zelfs dan nog...’
Pas toen Degen en zijn zoon weder naar beneden waren gegaan. kwam Carla met Peter's boodschap voor de dag. Het deed Ger genoegen te hooren, dat zijn buurjongen het goed maakte, maar nog meer voldoening gaf het hem zijn nicht, die haar gevoelens slecht verbergen kon, een beetje met haar verliefdheid te plagen.
‘Dus,’ zei hij, ‘nadat ik dan eindelijk definitief aan de dijk gezet ben, blijk ik nog goed genoeg te zijn om voor mijn concurrent voor inbreker te mogen spelen. Als ik nu weigerde, zou je het mij niet kwalijk mogen nemen, Carla. Of denk je misschien dat ik, die eigenlijk mijn medeminnaar onschadelijk zou moeten maken, van plan ben mij voor hem op te offeren?’
‘Ik reken op je grootmoedigheid, Ger.’
‘Speculeer liever op mijn ridderlijkheid, dat klinkt nog romantischer. Maar terzake: je verlangt dus niets meer of minder dan dat ik mij tot medeplichtige zal maken van een individu, dat door de fatsoenlijkste menschen van de twintigste eeuw een bandiet genoemd wordt, een misdadiger wiens hoofd een fortuin waard is. Ik moet zeggen dat het bijna te veel eer is.’
‘Als je geen weg weet met die eer, wil ik zelf wel probeeren de kleeren uit het huis te halen.’
‘Je hebt een heel gevoelige snaar aangeraakt, meisje. Dat voorstel ruikt naar chantage. En hoe zou jij dan die kleeren er
| |
| |
uit willen halen? Over het plat gaat niet, want alle ramen zitten dicht. Langs de trap, waarbij je twee sloten moet open peuteren? Vergeet niet, dat twee hoog een uiterst brave kantoorbediende woont met een klein inkomen, die best tien mille bloedgeld gebruiken kan.’
‘Overdrijf nu niet, Ger. Het is toch geen heksentoer?’
‘Dat niet, het lijkt meer op beulswerk. Zal ik je eens iets zeggen? Laat dat rommeltje daar hangen en breng mevrouw Bakelmans niet in de verleiding om haar leven lang berouw te hebben. Geef mij een kans om op een andere manier grootmoedig te zijn dan jij het verlangt en laat mij je het geld voor een pak en een paar schoenen geven. Kan ik zoo mijn reputatie van goedhartigen ouden gek redden?’
‘Meen je dat echt?’
‘Ik sta er zelf perplex van, maar ik schijn het te meenen. Alleen, zie je, verdomme, het koopen van die dingen zal niet zoo gemakkelijk gaan, omdat wij hier zooiets als distributie hebben. Peter kan geen vergunningen aanvragen. Enfin, laat mij er nog maar eens over nadenken.’
Hij had er lang maar toch nog niet voldoende over nagedacht, toen van Tuin een paar dagen later, na de straatdeur met een looper te hebben geopend, op zijn sokken de trappen van perceel nummer twee en twintig opsloop. Het was een geluk dat er loopers lagen en dat meneer Bakelmans zijn radio had aanstaan om te luisteren naar iemand, die met een blijmoedigheid alsof hij er zeker van was Nederland een groote dienst te bewijzen, mededeelde, dat na de moderne, thans ook de confessionneele vakvereenigingen gelijkgeschakeld zouden worden. Zoo moet het, dacht Bakelmans, eenheid en orde moeten er zijn.
‘Zet dat ding nu toch eindelijk eens af,’ riep zijn vrouw uit de keuken. ‘Ik zou durven zweren, dat ik boven weer iets hoor loopen.’
‘Muizen,’ antwoordde hij. ‘En laat me nu met rust, want die rede is heel belangrijk.’
Jan Beumer draaide zijn radio af en begon nadenkend zijn pijp te vullen met een beetje tabaksstof, dat nog op de bodem van het trommeltje lag. De pastoor had dus gelijk gehad: ook de Katholieke vakvereenigingen werden opgedoekt en zij zouden gedwongen worden lid van een nazi-organisatie te worden. Niets zullen zij ongemoeid laten, had de pastoor gezegd, die kerels bemoeien zich overal mee en moeten alles onder hun contrôle hebben. Maar geen Katholiek zal zich laten dwingen lid te worden van een nazi-vakvereeniging. Weigeren en voet bij stuk houden, de kerk staat achter jullie. Zoo had de pastoor het gezegd en
| |
| |
zoo zou het ook gebeuren. Jan Beumer nam het fleschje inkt van de schoorsteenmantel en ging aan de tafel zitten om een brief te schrijven, waarin hij voor het lidmaatschap bedankte. Niet leuk, als je zooveel jaren trouw je contributie betaald had en aan de mogelijke gevolgen dacht. Maar hij stond in zijn recht en hij had de kerk achter zich.
Terwijl de onrechtmatige erfgenamen van de Nederlandsche vakbeweging de nationaal-socialistische revolutie per radio voortzetten en de Bakelmannetjes vertrouwd maakten met de Nieuwe Orde, weerstreefde van Tuin, die nooit iets met politiek te maken had willen hebben, de plannen der wereldhervormers. Naar adem snakkend bleef hij voor de deur van Peters zolderkamer staan, stelde voor eens en altijd vast, dat een bronchitislijder, die bang was, zich niet aan bravourstukjes mocht wagen en stak een van de meegebrachte sleutels in het slot. Dit binnendringen in een kamer, nog wel met toestemming van den bewoner, noemen de heeren van het Obergericht sabotage, dacht hij, terwijl hij Peter's kostuum van de kapstok nam. Op dit grapje staat minstens een jaar of vijf tuchthuis. Hij maakte een bundeltje van het kostuum en de schoenen, sloot de deur en sloop weer voorzichtig naar beneden. Toen hij bij Bakelmans voorbij kwam, waren de Duitschers in diens radio juist bezig zingend naar Engeland te varen. Veilig op zijn kamer terug gekeerd, opende hij de flesch whisky, welke hij tot de dag van de overwinning had willen bewaren, schonk met bevende hand een glas vol en dronk op het welzijn van den bleeken kerel, die hem uit de spiegel boven de waschbak aankeek. ‘Had jij dat van Ger gedacht?’ vroeg hij. Ik wel, antwoordde de bleeke, die idioot is tot alles in staat.
Toen Carla een paar dagen later met het pak kleeren op de afgesproken plaats kwam, trof zij daar Louis, die haar vertelde, dat Peter niet komen kon. Zij behoefde zich niet ongerust te maken, maar er was een ongelukje gebeurd, dat gelukkig nog betrekkelijk goed afgeloopen was.
‘Kom maar mee,’ zei hij, ‘ik zal je bij hem brengen.’
Onderweg vertelde hij haar, dat de politie de vorige avond een inval gedaan had in de woning van een kameraad, waar Peter juist aanwezig was. Twee man waren gevangen genomen, maar de overigen hadden kunnen vluchten. Peter was, toen hij van het dak op een plat sprong, ongelukkig terecht gekomen en door een lantaarn heen gevallen. Hij had verwondingen opgeloopen, niet ernstig, maar toch een paar flinke schrammen of sneden aan zijn been en zijn hand, misschien van glasscherven of van prikkeldraad, dat wist hij zich niet meer te herinneren.
| |
| |
De hoofdzaak was, dat zij ontkomen waren en dat Peter nu veilig bij hem thuis lag.
Oom Albert, die zijn bultige divan had afgestaan, zat bij den patiënt, die er ernstiger aan toe scheen te zijn dan Carla na Louis' geruststellend verhaal verwacht had. Hij was bleek, scheen magerder geworden te zijn en het verband om zijn arm vertoonde bloedvlekken. Zij bleef stil naast hem zitten met zijn hand in de hare. Hoe weinig moest het gescheeld hebben, of zij hadden elkaar nooit terug gezien. Zoo dicht zaten zij hem dus op de hielen.
‘Ben je hier wel veilig?’ informeerde zij.
‘Zoolang ze mijn adres niet weten ben ik overal veilig. Bij die inval was het niet in de eerste plaats om mij te doen.’
Het was weer stil. Zij luisterde naar het gesprek in de woonkamer, dat door de dunne wand heen duidelijk te verstaan was en haar blik dwaalde door het vertrekje, zonder dat zij zag, hoe vaal en versleten alles hier was. Pas toen haar oog op het bordje viel met de twee droge sneden oorlogsbrood, begreep zij hoe arm de menschen het hier moesten hebben. Bij haar thuis, waar nog geen gebrek was, omdat Ger flink verdiende en zij nog van alles clandestien konden koopen, bemerkte je niet veel van de ellende, daar was in ieder geval nog nooit droog brood op tafel gekomen. En deze menschen hielpen nog anderen van hun armoede, durfden nog iemand in huis te nemen, die door de politie werd gezocht.
‘Geen rijkdom hier,’ zei Peter, die haar naar het bordje met brood zag kijken. ‘Al weken lang hebben ze geen andere inkomsten dan een paar centen steun. Albert werkte vroeger bij een krant, maar hij is er uitgetrapt omdat hij een Jood is. Echte socialisten, die nazi's.’
‘Je zult hier niet kunnen blijven.’
‘Waar ik geweest ben, kan ik niet terug. Die man is gisteren gearresteerd. Daar hadden ze het trouwens niet veel beter. Overal misère. Ik ben er benieuwd naar, hoe lang de wereld dit uithoudt.’
Hij zuchtte en streelde zacht haar hand.
‘Ik zal toch wel een dokter moeten hebben,’ vervolgde hij. ‘Ik geloof dat ik het zonder hulp niet klaarspeel. Met mijn hand loopt het wel los, maar die snee in mijn been brandt alsof er vuur in zit. Weet jij een vertrouwden dokter, een die goed is en niet kletst? Hier hebben ze een Joodschen huisdokter, maar Louis zegt, dat het geen zin heeft hem te vragen, omdat het een oud bang mannetje is, die toch geen Christen-patiënt durft helpen.’
‘Ger kent wel een dokter, een vriend van Garf, die wel eens bij hen in de fabriek komt.’
| |
| |
‘Vraag het Ger dan maar, die zal mij den verkeerde niet sturen.’
Nog diezelfde avond zaten Carla en van Tuin tegenover Berger in diens spreekkamer. Hij was dadelijk bereid te helpen en begon meteen al verbandmiddelen en andere benoodigdheden in een tasch te pakken. Toen hij klaar was en zijn notitieboekje van de schrijftafel nam, viel daaruit een persoonsbewijs, waarop een groote letter J naast de foto stond.
‘Dat fraais heb ik vandaag gekregen,’ zei hij, van Tuin de kaart toonend. ‘Wij Joden zijn nog niet zoo ver als de negerslaven van de Ivoorkust, die het plantagemerk in hun vleesch kregen gebrand. Maar dat komt ook nog wel.’
Het begon al te schemeren, toen Berger het kamertje betrad waar de patiënt lag.
‘Blij dat u zoo vlug gekomen bent,’ zei Peter en drukte Berger's hand. ‘U weet natuurlijk alles, dokter...’
‘Maak je maar niet bezorgd.’
Louis bracht een emaille bak met water en terwijl Berger zijn mouwen opstroopte en zijn handen waschte, verduisterde hij en stak het licht aan. Het was om te stikken in het kleine bedompte vertrek, nu het raam gesloten was. Het zweet druppelde van Berger's kaken, toen hij den patiënt onderzocht. De verwonding van de hand bleek niet ernstig te zijn, maar de kuit was over de geheele lengte diep ingescheurd. Onbegrijpelijk, dat die jongen op zoo'n been had kunnen loopen.
Terwijl hij zijn lastig werk verrichtte, keek hij van tijd tot tijd naar het bleeke gezicht met de samengeknepen lippen, waarop echter geen spier vertrok.
‘Nog maar even, ik ben zoo klaar,’ zei hij bemoedigend, toen hij Peter had hooren zuchten.
‘Ga je gang maar, dokter.’
Toen de wond genaaid en verbonden was, ging hij op de stoel naast het bed zitten, stak een sigaret op en gaf zijn patiënt ook een.
‘Je hebt het wel verdiend,’ lachte hij.
‘Dank je, dokter,’ fluisterde Peter en drukte opnieuw zijn hand.
Zwijgend bleven zij rooken, keken elkander zoo nu en dan eens aan en glimlachten dan onzeker, alsof zij, vreemden die elkander thans voor het eerst zagen, te ver zouden zijn gegaan met hun wederzijdsch vertrouwen. Een uur geleden hadden zij elkaars namen zelfs nog nooit gehoord en nu waren zij bond-genooten, door het lot vereenigd, soldaten in hetzelfde leger. Dat is niet heelemaal waar, dacht Berger, want hij is een vrij- | |
| |
williger, die er buiten had kunnen blijven, maar ik ben een dienstplichtige, die geen andere keus had. Hij handelt uit overtuiging en met mij wordt gehandeld. Prachtige kerels, deze jongen en die vuilnisman met zijn kapot getrapte knieschijf, moedige eenvoudige menschen, die weinig praatten, maar die intuïtief begrepen, waarom het in deze verlogen maatschappij ging en die de consequenties van hun inzichten aandurfden, beter dan zooveel spitsvondige intellectueelen, die zich van hun menschelijke verantwoordelijkheid en hun plicht tot verweer met hypocritische uitvluchten trachtten te ontdoen. Was hij vroeger, toen het hem goed ging en hij onbezorgd leven kon, zelf ook niet zoo'n hypocriet geweest, zoo'n verheven betweter, die meende dat het niet noodig was aandacht te schenken aan hetgeen zich afspeelde op de bodem van de maatschappij?
Zijn gepeins werd onderbroken door het kreunen van Peter, die behoedzaam verschoof, om een harde spiraalveer te ontwijken.
‘Je been moet voorloopig rust hebben,’ zei Berger. ‘Overmorgen kom ik weer naar je kijken.’
Toen hij buiten kwam, was het donker geworden. Voor de geopende vensters, tegen de zwarte achtergrond der duister gehouden woningen, schemerden vaag de gezichten en de lichte onderkleeding der bewoners. De lucht tusschen de huizen was dik en warm, de straat scheen een met lauwe olie gevulde goot. Ergens in de hoogte schetterde een radio, sprak een arrogante Duitsche stem van een nieuwe overwinning aan het Russische front. Aan de overkant passeerde iemand op zware, met ijzer beslagen laarzen, misschien een soldaat of een W.A.-man. Zullen wij ooit nog verlost worden uit deze put vol ellende? vroeg Berger zich af. Vermoeid ging hij op zijn fiets zitten, reed naar huis door verlaten straten, door duistere drukkende stilte, waarin geen ander geluid klonk dan het dunne gieren van zijn rijwieldynamo.
|
|